ECLI:NL:GHSHE:2023:3869

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
20-002844-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 december 2021. De verdachte was beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, maar de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf werd afgewezen. De verdachte ging in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van andere feiten, conform artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in grote lijnen bevestigd, maar heeft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit 6 (witwassen) herzien. Het hof oordeelde dat de verdachte niet had gehandeld met de intentie om de criminele herkomst van het geld te verbergen, en dat het enkele voorhanden hebben van geld dat afkomstig was uit eigen misdrijf niet als witwassen kon worden gekwalificeerd. Hierdoor werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor dit feit.

Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte in de drugshandel en zijn eerdere veroordelingen. Het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd naar 12 maanden, mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg. De beslissing is gebaseerd op de relevante artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002844-21
Uitspraak : 25 september 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 december 2021 met parketnummer 03-702693-17 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 03-721057-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de tenlastegelegde feiten 1, 3 en 6 bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ (feit 1), ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 3) en ‘medeplegen van witwassen’ (feit 6), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft de vordering strekkende tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van de onder 2, 4 en 5 tenlastegelegde feiten. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de kwalificatie van het onder feit 6 bewezenverklaarde en de straf.
Strafbaarheid van feit 6 (witwassen)
Het hof stelt het volgende voorop.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele
herkomstvan dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die méér omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. De verdachte dient niet slechts het voorwerp te hebben verworven of voorhanden te hebben gehad, maar zijn gedragingen dienen ook (kennelijk) gericht te zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele
herkomstvan het voorwerp (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150 alsmede HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001).
Het hof overweegt als volgt.
Het geldbedrag dat in de woning van de verdachte aan [adres 2] is aangetroffen op diverse plekken op de slaapkamer van de zoon van de verdachte, is uit eigen misdrijf - te weten de als feit 1 bewezenverklaarde handel in verdovende middelen - afkomstig. Uit het verhandelde ter terechtzitting kan niet zonder meer volgen dat de verdachte gedragingen heeft verricht met het geld die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele
herkomstdaarvan. Met het enkele ‘verstoppen’ c.q. ‘opbergen’ van de contante geldbedragen in diverse plekken op een slaapkamer wordt nog niet de
criminele herkomstvan het geld verhuld.
Gelet daarop kan het bewezenverklaarde niet worden gekwalificeerd als ‘witwassen’ en wordt de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is – voor zover relevant voor de strafoplegging - bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (kortgezegd) de handel in hennep alsmede het voorhanden hebben van GHB. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in verdovende middelen veel geld wordt verdiend over de rug van verslaafde personen. De handel in drugs heeft een grote weerslag op de volksgezondheid en leidt daarnaast meer dan eens tot dodelijk ‘onderwereldgeweld’. De feiten als bewezenverklaard gaan bovendien ten koste van het veiligheidsgevoel van de Nederlandse maatschappij.
De verdachte heeft een belangrijke rol vervuld in de maandenlange handel in hennep. Zo volgt uit het dossier dat hij een coördinerende rol heeft vervuld. De verdachte heeft daarbij enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin.
Het hof overweegt dat de bewezenverklaarde handel betrekking had op forse hoeveelheden hennep. Daarnaast heeft de verdachte een forse hoeveelheid GHB voorhanden gehad.
Het hof heeft tevens acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 juli 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld terzake van een soortgelijk feit, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden zich weer schuldig te maken aan eenzelfde feit. Overigens heeft het thans ten laste van de verdachte bewezenverklaarde plaatsgevonden terwijl er een proeftijd uit hoofde van een eerder voorwaardelijke veroordeling van kracht was.
Gelet op het ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte terzake van het als feit 6 bewezenverklaarde, komt het hof tot een lagere straf dan de rechtbank in eerste aanleg heeft opgelegd.
Het hof acht, alles afgewende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden passend en geboden.
Het hof overweegt evenwel ambtshalve dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden. Op 1 september 2017 is de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg aangevangen. De rechtbank heeft op 1 december 2021 vonnis gewezen, daarmee is de redelijke termijn voor berechting van 24 maanden met 27 maanden overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden nu binnen 24 maanden na het instellen van het hoger beroep een arrest wordt gewezen.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde als feit 6 en de straf en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de vrijspraken terzake van feiten 2, 4 en 5;
ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging terzake van het als feit 6
bewezenverklaarde;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden;
wijst af de vordering van de officier van justitie, strekkende tot tenuitvoerlegging van de straf die eerder is opgelegde in de zaak met parketnummer 03-721057-14;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. A.J.M. van Gink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 25 september 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J.M. van Gink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.