ECLI:NL:GHSHE:2023:3682

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
200.308.073_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst en terugbetaling door bewindvoerder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin de vraag centraal staat of [erflaatster] gehouden is om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 17.500,- te betalen. [geïntimeerde] stelt dat hij dit bedrag als geldlening aan [erflaatster] heeft verstrekt en maakt aanspraak op terugbetaling, inclusief rente en incassokosten. [erflaatster] betwist deze claim en stelt dat er slechts een bedrag van € 1.700,- is verstrekt voor een gezamenlijke vakantie, dat niet terugbetaald hoeft te worden. De procedure is gestart door [geïntimeerde] in eerste aanleg, waar de kantonrechter [appellante], als bewindvoerder van [erflaatster], heeft veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. In hoger beroep heeft [appellante] zes grieven aangevoerd, waaronder de nietigheid van de dagvaarding en de vraag of de geldleningsovereenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. Het hof heeft geoordeeld dat de dagvaarding niet nietig is en dat [geïntimeerde] in zijn vordering ontvankelijk is. Het hof laat [geïntimeerde] toe om bewijs te leveren van de geldleningsovereenkomst en de hoogte van het uitstaande bedrag. De zaak is aangehouden voor het horen van getuigen en het indienen van bewijsstukken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.073/01
arrest van 7 november 2023
in de zaak van
[appellante] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de gelden en goederen van [erflaatster],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. T.J.N. Hameleers te Roermond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.M.M. Rooijen te Weert,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 mei 2022 in het hoger beroep van
het vonnis van 3 november 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

5.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 mei 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 7 november 2022;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Kern van de zaak

6.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of [erflaatster] gehouden is om aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van in hoofdsom € 17.500,-. [geïntimeerde] stelt aan [erflaatster] als geldlening een aantal bedragen te hebben verstrekt ter hoogte van in totaal € 17.500,-. Hij maakt aanspraak op terugbetaling daarvan, de rente daarover en de door hem gemaakte kosten ter incasso. Volgens [erflaatster] is zij niet gehouden tot terugbetaling. Er is volgens haar alleen een bedrag van € 1.700,- ten behoeve van een gezamenlijke vakantie verstrekt door [geïntimeerde] , maar dat hoefde niet terugbetaald te worden.
De feiten
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.2.1.
[erflaatster] is bij beschikking van 5 december 2014 van de kantonrechter te Roermond onder bewind gesteld.
6.2.2.
Tussen [geïntimeerde] en [erflaatster] heeft enige tijd een affectieve relatie bestaan. Gedurende deze periode hebben [geïntimeerde] en [erflaatster] veelvuldig contact gehad via Whatsapp. Deze Whatsapp correspondentie voert [erflaatster] onder de naam ‘ [erflaatster] ’. Eind 2019 maakt [geïntimeerde] via Whatsapp aanspraak op betaling door [erflaatster] van een bedrag € 17.500,-.
6.2.3.
Bij brieven van 14, 18 en 23 januari 2020 zendt een door [geïntimeerde] ingeschakeld incassobureau aanmaningen aan ‘ [erflaatster] ’ op het adres van [erflaatster] . Vervolgens is gemaild over een betalingsregeling maar er is geen betaling gevolgd. Bij digitaal meldformulier van 27 oktober 2020 doet [erflaatster] een melding bij de politie dat zij wordt lastig gevallen door [geïntimeerde] .
De procedure bij de rechtbank
6.3.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [appellante] als bewindvoerder van [erflaatster] tot betaling van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 10 januari 2020, € 1.149,50 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag van € 2.117,50 ter zake van kosten van juridische bijstand, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en de nakosten.
6.3.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij aan [erflaatster] een aantal bedragen tot een totaalbedrag van € 17.500,- heeft geleend en dat [erflaatster] in gebreke is gebleven met terugbetaling. Omdat [geïntimeerde] werd genoodzaakt een incassogemachtigde in te schakelen moeten ook de daarmee gepaard gaande kosten door [erflaatster] vergoed te worden.
6.3.3.
[erflaatster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6.3.4.
In het vonnis van 3 november 2021 heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 januari 2020 tot de dag van volledige betaling. De overige vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
6.4.
[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
6.5.
[geïntimeerde] voert verweer in hoger beroep en hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep te vermeerderen met wettelijke rente.
Beoordeling van de grieven
6.6.
Met grief 1 betoogt [appellante] dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig verklaard had moeten worden, althans dat [geïntimeerde] in zijn vordering niet ontvangen had moeten worden, althans dat de vordering had moeten worden afgewezen. Ter toelichting voert [appellante] aan dat in de dagvaarding in eerste aanleg ten onrechte ‘ [geïntimeerde] ’ als eisende partij staat vermeld in plaats van ‘ [geïntimeerde] ’ zoals [geïntimeerde] is ingeschreven in de Basisregistratie Personen. [appellante] is hierdoor onredelijk benadeeld en [geïntimeerde] was niet bevoegd de vordering in te stellen.
6.7.
Het hof verwerpt het betoog van [appellante] . Een onvolledig of onjuist vermelde naam in een dagvaarding betreft geen gebrek dat met nietigheid wordt bedreigd. Evenmin vloeit de nietigheid voort uit de aard van het gebrek (art. 66 Rv). Gelet op de omstandigheid dat [appellante] in het geding in eerste aanleg is verschenen en inhoudelijk verweer heeft gevoerd, valt niet in te zien dat zij door de onjuiste c.q. onvolledige naamsvermelding is benadeeld. Dit betekent dat het gebrek in de dagvaarding in eerste aanleg als zodanig niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] of afwijzing van diens vordering. Grief 1 faalt.
6.8.
Grief 2 is gericht tegen de rolbeslissing van 21 april 2021 van de kantonrechter waarbij volgens [appellante] ten onrechte voorbij is gegaan aan het beroep van [appellante] op niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] . Door [geïntimeerde] de gelegenheid voor herstel te bieden door oproeping van de bewindvoerder in de procedure, heeft de kantonrechter volgens [appellante] de verkeerde maatstaf gehanteerd. Ter toelichting voert [appellante] aan dat [geïntimeerde] in weerwil van art. 1:441 lid 1 BW [erflaatster] rechtstreeks in rechte heeft betrokken en niet [appellante] in haar hoedanigheid van bewindvoerder. Dit had moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] , aldus [appellante] .
6.9.
Het hof stelt voorop dat in een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte dient te worden betrokken (HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). Indien echter een procedure met betrekking tot een onder bewind gesteld goed tegen de rechthebbende zelf is ingesteld door een partij die niet met het bewind bekend was of behoorde te zijn, vergen – zo maakte de Hoge Raad in voormeld arrest uit – de redelijke belangen van de wederpartij en het algemeen belang van een vlot lopend rechtsverkeer, dat het bewind niet aan de wederpartij kan worden tegengeworpen, zodat in een zodanig geval de procedure tegen de rechthebbende zelf aanhangig gemaakt kan worden. Een dergelijke situatie doet zich hier evenwel niet voor nu het bewind stond ingeschreven in het Centraal curatele- en bewindregister. Bij een gepubliceerd bewind moet de wederpartij doorgaans geacht worden het bewind te kennen. Redenen waarom dit thans anders zou liggen – dus [geïntimeerde] het bewind desalniettemin niet behoorde te kennen – zijn gesteld noch gebleken. Anders dan [appellante] betoogt leidt het voorgaande evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in zijn hoger beroep. Daartoe is het volgende redengevend. De kantonrechter gaf [geïntimeerde] bij rolbeslissing van 21 april 2021 gelegenheid om alsnog de bewindvoerder op te roepen om in dit geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van [erflaatster] te voeren, hetgeen vervolgens ook geschiedde. De bewindvoerder, [appellante] , verscheen als formele procespartij om het geding van [erflaatster] over te nemen en verklaarde de ingediende conclusie van antwoord tot de hare te maken. Geen rechtsregel dwong de kantonrechter om [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren. Ook in dit geval vergen immers de redelijke belangen van [geïntimeerde] en het algemeen belang van een vlot lopend rechtsverkeer dat het bewind niet aan [geïntimeerde] kan worden tegengeworpen. Daarbij is enige benadeling van [erflaatster] en [appellante] door deze gang van zaken gesteld noch gebleken. Dit betekent dat grief 2 faalt.
6.10.
Grieven 3 tot en met 5 zien op het bestaan van de geldleningsovereenkomst en de hoogte van het daarmee gemoeide bedrag. Bij de beoordeling daarvan neemt het hof tot uitgangspunt dat dat de vraag of een overeenkomst is tot stand gekomen, afhankelijk is van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden mochten afleiden (de wilsvertrouwens-leer). Door [geïntimeerde] is gesteld dat een bedrag van € 17.500,- is uitgeleend aan [erflaatster] . Ter onderbouwing heeft hij gewezen op de Whatsapp-correspondentie die tussen partijen is gevoerd en de e-mails die in het kader van een mogelijke betalingsregeling zijn verzonden. Volgens [geïntimeerde] volgt hieruit een erkenning door [erflaatster] van de geldleningsovereenkomst. Hierdoor is door [geïntimeerde] voldaan aan de op hem rustende stelplicht als bedoeld in art. 150 Rv.
6.11.
[appellante] heeft het bestaan van de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [erflaatster] en de ontvangst van het totaalbedrag gemotiveerd betwist. Ter toelichting op deze betwisting heeft zij erop gewezen dat nergens uit blijkt dat [erflaatster] daadwerkelijk € 17.500,- heeft ontvangen. Volgens [appellante] heeft [erflaatster] alleen een bedrag van € 1.700,- als gift ontvangen, en dat heeft [erflaatster] ook verklaard in de digitale melding bij de politie. [appellante] heeft voorts gewezen op een aantal passages in de Whatsappberichten tussen [geïntimeerde] en [erflaatster] waarin [erflaatster] in verschillende bewoordingen duidelijk maakt dat zij volgens haar niet heeft afgesproken een bedrag van € 17.500,- terug te betalen. De voorstellen voor een betalingsregeling mogen niet als een erkenning worden begrepen omdat [erflaatster] die voorstellen heeft gedaan omdat zij van [geïntimeerde] af wilde zijn vanwege angst voor en bedreiging door [geïntimeerde] . Daarbij heeft [appellante] gewezen op de mail en verklaring van Moveo van respectievelijk 10 maart 2021 en 31 augustus 2021 als ook op de digitale melding bij de politie. Van enige verplichting van [erflaatster] om geldbedragen te betalen aan [geïntimeerde] blijkt daaruit niet. Voor het geval dat het bestaan van de lening zou komen vast te staan, heeft [appellante] de hoogte van het openstaande bedrag gemotiveerd betwist.
6.12.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellante] van de lening en de hoogte van het uitstaande bedrag stelt het hof [geïntimeerde] in staat om het bestaan van de geldleningsovereenkomst en de hoogte van het uitstaande bedrag te bewijzen. Het hof laat [geïntimeerde] daarom toe tot het leveren van bewijs door middel van feiten en omstandigheden waaruit de totstandkoming van de geldleningsovereenkomst ten bedrage van € 17.500,- tussen [geïntimeerde] en [erflaatster] en de hoogte van het uitstaande bedrag kan worden afgeleid. [geïntimeerde] kan daartoe overgaan door het indienen van (bewijs)stukken en / of het doen horen van getuigen.
6.13.
Onder aanhouding van iedere verdere beslissing, beslist het hof als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat tussen [geïntimeerde] en [erflaatster] een geldleningsovereenkomst ter hoogte van € 17.500,- tot stand is gekomen en waaruit de hoogte van het uitstaande bedrag kan worden afgeleid;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. A.C. van Campen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van
21 november 2023voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
bepaalt dat indien [geïntimeerde] bewijs wil leveren door het indienen van schriftelijke stukken, hij dit bewijsmateriaal ter rolzitting van
21 november 2023in het geding dient te brengen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, A.C. van Campen en J. den Hoed en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2023.
griffier rolraadsheer