ECLI:NL:GHSHE:2023:3678

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
200.304.508_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van overeenkomst tussen wasserij en restaurant wegens wanprestatie en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een wasserij, aangeduid als [X. B.V.], en een restaurant, aangeduid als [Het restaurant]. De appellante, [X. B.V.], vorderde schadevergoeding van de geïntimeerde, [Het restaurant], naar aanleiding van de tussentijdse ontbinding van hun overeenkomst tot het wassen van linnengoed. De overeenkomst was in 2017 gesloten en had een looptijd van drie jaar, met een verlenging tot 2023. De geïntimeerde beëindigde de overeenkomst in september 2020, omdat het gewassen linnengoed herhaaldelijk spik vertoonde, wat volgens hen een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door de appellante betekende.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet heeft aangetoond dat zij niet tekort is geschoten in haar verplichtingen. De appellante stelde dat de overeenkomst niet correct was beëindigd en dat de geïntimeerde schadeplichtig was. Het hof oordeelde echter dat de geïntimeerde terecht de overeenkomst had ontbonden, omdat de appellante herhaaldelijk linnengoed met spik had geleverd, wat niet acceptabel was voor een restaurant met twee Michelin-sterren. De appellante was derhalve in verzuim en de ontbinding was gerechtvaardigd.

De vordering van de appellante tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat de schadevergoeding volgens de algemene voorwaarden van de appellante nihil zou zijn, gezien het feit dat de geïntimeerde geen afnameverplichting had. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.508/01
arrest van 7 november 2023
in de zaak van
[X. B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.A. Bloo te Venlo,
tegen
[Het restaurant],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I. Soetens te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 februari 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 8979301 / CV EXPL 21-304 gewezen vonnis van 10 november 2021.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 22 februari 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 29 maart 2022;
  • de spreekaantekeningen van [geïntimeerde] bij mondelinge behandeling na aanbrengen van 29 maart 2022;
  • de memorie van grieven van 7 juni 2022 met productie;
  • de memorie van antwoord van 19 juli 2022 met productie;
  • de door de griffier opgemaakte akte depot van 14 maart 2023 van 1 stuks servet met spik, van de zijde van van [appellante] ;
  • de mondeling behandeling van 28 maart 2023, waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De beoordeling

De kern van het geschil
[appellante] exploiteert een wasserij en [geïntimeerde] drijft een restaurant. Partijen hebben met elkaar in 2017 een overeenkomst gesloten op grond waarvan [appellante] wekelijks het linnengoed van [geïntimeerde] zou wassen. [geïntimeerde] heeft in september 2020 de overeenkomst beëindigd omdat het geregeld voorkwam dat gewassen linnengoed spik (veroorzaakt door schimmel) bevatte. Volgens [geïntimeerde] pleegde [appellante] hiermee wanprestatie. Volgens [appellante] was van wanprestatie echter geen sprake en had [geïntimeerde] dus geen goede gronden om de overeenkomst te beëindigen. Volgens [appellante] was de overeenkomst in 2020 met drie jaar verlengd tot 2023 en is [geïntimeerde] wegens de tussentijdse beëindiging ervan schadeplichtig geworden. Deze schade, waarvan zij in deze procedure vergoeding vordert, begroot [appellante] op grond van de door haar gehanteerde algemene voorwaarden op € 20.391,54.
De feiten
2.2
[appellante] heeft geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Ook het hof gaat uit van deze feiten, die niet zijn betwist. Voorts staan nog enkele andere feiten als onbetwist tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
( a) [geïntimeerde] drijft een restaurant waaraan twee Michelin-sterren zijn toegekend. Vanaf 2012 had zij een overeenkomst met [appellante] op grond waarvan zij haar linnengoed (tafellakens en servetten) liet wassen door [appellante] . Op grond van een offerte d.d. 24 februari 2017 hebben partijen een nieuwe overeenkomst gesloten die inhield dat [appellante] linnengoed niet alleen zou wassen, maar dat [geïntimeerde] het door haar benodigde linnengoed ook van [appellante] zou gaan huren. [appellante] heeft in verband hiermee een pakket linnengoed aangeschaft.
( b) In de offerte, die door beide partijen is ondertekend, is onder meer het volgende opgenomen (inleidende dagvaarding, productie 3):

Bij dezen bevestig ik de gemaakte afspraken m.b.t. het verzorgen van jullie linnenpakket, wasprijzen blijven zoals reeds eerder afgesproken. Bovenop deze wasprijzen zijn per ingezet artikel onderstaande opslag t.b.v. huur eb vervanging van een nieuw in te zetten pakket linnen.
(…)
Leveringsvoorwaarden:
(…)
Voorwaarden zoals op achterzijde vermeld
(…)”
( c) Het vuile linnengoed werd eens per week door [appellante] bij [geïntimeerde] opgehaald, waarbij tegelijkertijd gewassen linnengoed door [appellante] bij [geïntimeerde] werd afgeleverd. Omdat het vuile linnengoed aldus niet dagelijks werd afgehaald om terstond te worden gewassen, kon het zich voordoen dat hierin schimmel ontstond. Bij de standaard wasprocedure die [appellante] voor het linnengoed gebruikte, konden er ten gevolge van de schimmel grijze vlekken in het linnengoed achterblijven. Deze grijze vlekken worden ‘spik’ genoemd. Indien gewassen linnengoed met spik bij [geïntimeerde] werd afgeleverd, dan werd dit door [geïntimeerde] niet gebruikt. Het werd dan direct in de waszak gedaan om opnieuw te worden gewassen. Dit tweede keer wassen van linnengoed met spik wordt door partijen ook wel ‘overwas’ genoemd.
( d) In een e-mail van 17 augustus 2020 (inleidende dagvaarding, productie 4) heeft [geïntimeerde] aan [appellante] geschreven:

Eerst en vooral even aandacht over het linnen
We hadden veel lakens met Spik/ schimmel er in (zie retour)
Ik vraag me af hoe dit kan en waarom we deze lakens überhaupt nog krijgen.
( e) Hierop antwoordt [appellante] in een e-mail van 18 augustus 2020 (inleidende dagvaarding, productie 4):

Dank voor Uw bestelling, helaas is Spik bij deze temperaturen een probleem. Omdat tafellakens machinaal gevouwen worden kunnen die er inderdaad doorheen schieten, excuus hiervoor.
( f) In een e-mail van 24 augustus 2020 schrijft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer het volgende (inleidende dagvaarding, productie 5):

De afgelopen maanden zijn wij niet meer tevreden over uw service. Wij hebben meerdere e-mails gestuurd, en kregen hierop geen discrete reactie.
(…)
-
Linnen die geleverd worden, waar spik in zit. U heeft, nadat wij hier contact voor opgenomen hebben, aangegeven dat dit een gekend probleem is. Communiceer dit, zodat wij tot een oplossing kunnen komen.(…)”
( g) In haar e-mail van 25 augustus 2020 reageert [appellante] (inleidende dagvaarding, productie 5) onder meer als volgt:
“(…)
● In een wasserij is een overwas van 5% eigenlijk normaal, als U meer besteld dan grijpt U daar in ieder geval niet mis en linnen dat niet aan jullie verwachting voldoet kan terug gegeven worden met daarop de opmerking "t.a.v. [persoon A] " zodat dit de volgende keer niet meer bij jullie komt(…)”
( h) In een e-mail van 27 augustus 2020 schrijft [geïntimeerde] aan [appellante] (inleidende dagvaarding, productie 5):

Gisteren is linnen geleverd en alles is goed maar bij het opdekken voor het diner (11 tafels) hebben we maar liefst 25 lakens (5 middelmaat en 20 kleine lakens) in de overwas moeten doen. Dat is natuurlijk wel erg veel. De lakens met spik van vorige week heb ik deze week gewoon terug gekregen. Dat kan niet de bedoeling zijn denk ik. Maar ik denk dat ik dus nog meer lakens in de overwas moet doen waardoor we voor maandag te weinig hebben om op te dekken.
( i) Op 18 september 2020 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [persoon B] (statutair bestuurder van [geïntimeerde] , hierna: [persoon B] ) en [persoon C] (statutair bestuurder van [appellante] , hierna: [persoon C] ). Naar aanleiding van die bespreking heeft [appellante] per e-mail van 21 september 2020 het volgende bericht aan [geïntimeerde] (inleidende dagvaarding, productie 6):

[persoon C] is afgelopen vrijdag bij U geweest waarbij gevraagd is om een voorstel tot beëindiging van de lopende overeenkomst, hiertoe hebben wij een formele opzegging uwerzijds nodig.
Hoewel het absoluut niet onze voorkeur heeft om een samenwerking van ruim 8 jaar te beëindigen en U daadwerkelijk wenst de overeenkomst op te zeggen dan ontvangen hiervan graag een bevestiging per mail van U.
( j) Hierop antwoordt [geïntimeerde] in haar e-mail van 21 september 2020:

Hierbij willen wij per e-mail de samenwerking tussen restaurant [geïntimeerde] en [X. B.V.] beëindigen. Per 1 oktober 2020 eindigt onze samenwerking. Wij vinden het spijtig dat het zo verlopen is, maar ons besluit staat vast.
( k) Op 21 september antwoordt [appellante] per e-mail dat ze binnen korte tijd "
conform de overeengekomen voorwaarden, een afrekening" zal sturen en dat ze haar linnengoed zal ophalen op 30 september 2020.
( l) [appellante] stuurt op 21 september 2020 een factuur per e-mail. In deze factuur van 21 september 2020 wordt een bedrag van € 20.391,54 inclusief BTW (€ 16.852,51 exclusief BTW) in rekening gebracht met de volgende omschrijving:
"
Ontvangen vergoeding conform voorwaarden/Uw voortijdige opzegging".
( m) In de door [appellante] gehanteerde algemene voorwaarden is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
"
Artikel 8 - Duur van de overeenkomst
1. Tenzij partijen anders zijn overeengekomen worden overeenkomsten met een jaaromzet voor [X. B.V.] van minder dan EUR 20.000,- (exclusief BTW) geacht te zijn aangegaan voor een periode van minimaal drie jaar.
2. Tenzij partijen anders zijn overeengekomen worden overeenkomsten met een jaaromzet voor [X. B.V.] gelijk aan of hoger dan EUR 20.000,- (exclusief BTW) geacht te zijn aangegaan voor een periode van minimaal vijf jaar.
Artikel 9 - Opzegging, ontbinding en beëindiging van de overeenkomst
1. Voor beëindiging van een overeenkomst is schriftelijke opzegging noodzakelijk. De opzegging dient te geschieden tegen het einde van de overeengekomen contractsduur met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden voor overeenkomsten met een duur van drie jaar en zes maanden voor overeenkomsten met een duur van vijfjaar.
2. Indien schriftelijke opzegging als bedoeld in het vorige lid ontbreekt, wordt aan het einde van de overeengekomen contractsduur de overeenkomst geacht stilzwijgend et zijn verlengd voor eenzelfde termijn.(…)
Artikel 11 - Verplichtingen bij het einde van de overeenkomst
1.(…)
2. Voor zover een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst het gevolg is van omstandigheden die te wijten zijn aan de wederpartij dan wel krachtens wet, rechtshandeling of de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komen, is de wederpartij aansprakelijk voor alle schade die [X. B.V.] dientengevolge lijdt. Voor zover deze schade bestaat uit gederfde winst wordt de schade begroot op 50% van de gemiddelde jaarsom die de wederpartij gedurende resterende contractsperiode verschuldigd zou zijn bij volledige uitvoering van de overeenkomst.(…)"
2.3.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] om [geïntimeerde] , voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te voldoen:
1. een bedrag van € 20.391,54 aan hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2020, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. een bedrag van € 1.194,37 aan hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf 5 januari 2021, althans de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. een bedrag van € 978,92 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 november 2020, althans de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
4. de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis - en voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5. de nakosten ter hoogte van € 131,- dan wel, indien betekening van het in deze te wijzen vonnis plaatsvindt op € 192,-.
2.3.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Op 24 februari 2017 zijn partijen een overeenkomst aangegaan op grond waarvan [appellante] linnengoed aan [geïntimeerde] zou verhuren en dat linnengoed zou wassen. Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van [appellante] van toepassing verklaard. Op grond van artikel 8 lid 1 van de algemene voorwaarden was de overeenkomst aangegaan voor de duur van drie jaar. Op grond van artikel 9 lid 2 van de algemene voorwaarden is de overeenkomst na afloop van de eerste termijn verlengd met een periode van drie jaar, en wel tot 1 maart 2023. [geïntimeerde] heeft de overeenkomst op 21 september 2020 tegen 1 oktober 2020 opgezegd. Op grond van artikel 11 lid 2 van de algemene voorwaarden is [appellante] voor deze tussentijdse beëindiging een schadevergoeding verschuldigd die is vastgesteld op 50% van de gemiddelde jaarsom gedurende de resterende duur van de contractstermijn. De aldus berekende schadevergoeding bedraagt € 20.391,54. Daarnaast heeft [geïntimeerde] de factuur met nummer 202001056 voor een bedrag van € 1.194,37 onbetaald gelaten. Ten aanzien van beide verbintenissen geldt dat [geïntimeerde] in verzuim is.
2.3.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
2.3.4.
In het vonnis van 10 november 2021 heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] tot betaling van de factuur van € 1.194,37 toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 5 januari 2021 tot de dag van volledige betaling, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten, die ten aanzien van het toegewezen onderdeel van de vordering door de kantonrechter zijn begroot op € 179,16. De overige vorderingen zijn afgewezen. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.
2.4.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
1. een bedrag van € 20.391,54 inclusief btw aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2020, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. een bedrag van € 1.194,37 aan hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf 5 januari 2021, althans de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. een bedrag van € 978,92 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 november 2020, althans de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente en in de nakosten.
2.5.
Met grief 1 richt [appellante] zich tegen de vaststelling van de kantonrechter in nummer 4.1. van het beroepen vonnis dat [persoon C] tijdens de bespreking van 18 september 2020 een proefperiode heeft aangeboden om te bewijzen dat er zonder spik gewassen kan worden. Volgens [appellante] was de strekking van de tijdens de bespreking aangeboden proefperiode een andere. Zij had voorgesteld de reeds bestaande, maar volgens haar bij het betreffende nieuwe personeel van [geïntimeerde] niet bekende alternatieve procedure te gaan volgen, die inhield dat het gewassen linnengoed dat spik bevatte door [geïntimeerde] in een aparte waszak voor [appellante] zou worden klaargezet. [appellante] kon dan in een afzonderlijk (duurder en agressiever) wasproces het spik uit dit linnengoed verwijderen. Deze extra dienst werd volgens [appellante] kosteloos aan [geïntimeerde] aangeboden. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in nummer 4.3 van het beroepen vonnis dat [appellante] op grond van onder meer haar mededeling in de e-mail van 25 augustus 2020 “
Omdat tafellakens machinaal gevouwen worden kunnen die er inderdaad doorheen schieten” en het uitblijven van een oplossing in verzuim was komen te verkeren, omdat uit die mededeling en het uitblijven van een oplossing zou blijken dat [appellante] tekort zou blijven schieten in de nakoming van haar verplichting om schoon linnengoed zonder spik aan [geïntimeerde] te leveren en tegen het oordeel van de kantonrechter in nummer 4.4. dat de tekortkomingen van [appellante] de kern raken van de overeenkomst om schoon linnengoed te leveren, welke niet kunnen worden aangemerkt als van zodanig bijzondere aard of geringe betekenis, dat deze de ontbinding niet rechtvaardigen. Met grief 3 bestrijdt [appellante] vervolgens het oordeel van de kantonrechter in nummer 4.6 van het vonnis dat [geïntimeerde] bevoegd was om de overeenkomst te ontbinden zonder dat zij daarmee schadeplichtig was geworden jegens [appellante] . Volgens [appellante] is zij, tot slot, ten onrechte in de proceskosten veroordeeld en is [geïntimeerde] ten onrechte in slechts een deel van de buitengerechtelijke incassokosten veroordeeld, tegen welke veroordeling grief 4 is gericht.
2.6.
Het hof zal eerst de grieven 2 en 3 gezamenlijk behandelen. Deze grieven betreffen de kern van het geschil tussen partijen, nu [appellante] hiermee aan de orde stelt of zij door de levering van gewassen linnengoed met spik te kort schoot in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst en zo ja, of zij ten aanzien van die tekortkoming ook in verzuim verkeerde waardoor [geïntimeerde] bevoegd was om de overeenkomst te ontbinden zonder schadeplichtig te zijn jegens [appellante] .
2.7.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat [appellante] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter (in nummer 4.5. van het vonnis) dat de mededeling van [geïntimeerde] in de e-mail van 21 september 2020 dat zij de samenwerking met [appellante] wenst te beëindigen, moet worden aangemerkt als een ontbindingsverklaring in de zin van artikel 6:267 BW. Daarmee staat in dit hoger beroep tussen partijen vast dat de beëindiging van de overeenkomst door [geïntimeerde] als een ontbinding moet worden gekwalificeerd.
2.8.
Voor de beoordeling is van belang dat tussen partijen vaststaat dat het meerdere keren is voorgekomen dat de door [appellante] gewassen en bij [geïntimeerde] afgeleverde servetten en tafellakens nog spik bevatten. Door [appellante] is erkend dat dit niet hoort. Volgens [appellante] bracht de omstandigheid dat het linnengoed nog spik bevatte echter niet mee dat zij tekort schoot in de nakoming van de overeenkomst. Daartoe voert zij het volgende aan.
2.9.
De kern van de overeenkomst hield volgens [appellante] niet in dat zij het door [geïntimeerde] gebruikte linnengoed
in één keerschoon moest opleveren, indien er door toedoen van [geïntimeerde] vlekken in het linnengoed waren ontstaan die in een regulier wasproces niet konden worden verwijderd. Onderdeel van de overeenkomst was dat in dergelijke gevallen een afzonderlijke procedure zou worden gevolgd, die (kort gezegd) inhield dat [geïntimeerde] het gewassen linnengoed dat nog spik bleek te bevatten in een afzonderlijke waszak aan [appellante] zou afgeven, zodat [appellante] in een afzonderlijk (duurder en agressiever) wasproces het spik uit dit linnengoed zou verwijderen. Door een personeelswisseling aan de zijde van [geïntimeerde] was deze procedure in augustus 2020 niet meer bij haar bekend en werd zij om die reden door [geïntimeerde] niet meer gevolgd. Bij het sluiten van de overeenkomst is aan [geïntimeerde] wel de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een pakket waarin het gewassen linnengoed handmatig wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van (onder meer) spik, zodat - zo begrijpt het hof - gewassen linnengoed altijd zonder spik zou worden afgeleverd. Vanwege de extra arbeidskosten die dit proces meebrengt, hanteert [appellante] voor dit pakket hogere tarieven. [geïntimeerde] heeft bewust niet gekozen voor dit duurdere pakket, aldus [appellante] .
2.10.
[geïntimeerde] heeft betwist dat zij bij het sluiten van de overeenkomst heeft gekozen voor een wasprocedé, dat meebracht dat het linnengoed niet in één keer schoon hoefde te worden afgeleverd en dat voor gevallen dat het linnengoed niet schoon was een afzonderlijke procedure was afgesproken. Het hof oordeelt omtrent dit onderdeel van het geschil als volgt.
2.11.
Op grond van het partijdebat staat tussen partijen vast dat de overeenkomst die partijen hadden gesloten, meebracht dat op [appellante] de verplichting lag om aan [geïntimeerde] schoon linnengoed zonder spik te leveren. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar stelling dat zij zich met de overeenkomst niet had verbonden om het linnengoed altijd in één keer schoon op te leveren, maar dat partijen een afzonderlijke procedure hadden afgesproken voor de gevallen dat gewassen linnengoed nog spik bevatte, onvoldoende onderbouwd.
2.12.1
Daartoe geldt dat [appellante] slechts in algemene termen heeft gesteld dat [geïntimeerde] zou hebben afgezien van een speciale procedure en daarmee niet concreet heeft onderbouwd dat, en op welke wijze, bij het aangaan van de overeenkomst tussen partijen expliciet is besproken dat [geïntimeerde] de keuze had tussen meerdere pakketten met ieder een eigen tarief en dat door [geïntimeerde] toen bewust is gekozen voor een goedkoper pakket waarbij het risico werd aanvaard dat linnengoed niet in één keer helemaal schoon was.
2.12.2
Dat een dergelijke keuze door [geïntimeerde] zou zijn gemaakt blijkt evenmin uit de offerte d.d. 24 februari 2017. Hierin wordt verwezen naar de eerder afgesproken wasprijzen zonder dat wordt vermeld dat die prijzen gelden voor een specifiek pakket dienstverlening waarvoor [geïntimeerde] zou hebben gekozen en die zou meebrengen dat [geïntimeerde] er geen aanspraak op kan maken dat de was in één keer volledig schoon is. Door [appellante] is niet toegelicht waarom die vermelding in de offerte niet is opgenomen. Dat is des te opvallender, nu er in de offerte wel melding wordt gemaakt van de opslag die [geïntimeerde] moet gaan betalen voor de huur van een nieuw in te zetten pakket linnengoed.
2.12.3
Gezien de betwisting door [geïntimeerde] van de door [appellante] op dit punt gestelde afspraak en het ontbreken van een vermelding van die afspraak in het schriftelijk contract, had van [appellante] mogen worden verwacht dat zij ter onderbouwing van het bestaan van de door haar gestelde afspraak concreet had aangegeven welke verschillende pakketten met bijbehorende prijzen zij in het algemeen ten aanzien van restaurants voor het wassen van linnengoed hanteert en wat in dit geval tussen partijen feitelijk is besproken omtrent die verschillende vormen van dienstverlening van [appellante] en de verschillen in prijsstelling die daarbij hoort. In verband met dat laatste had van [appellante] mogen worden verwacht dat zij meer inzicht had verstrekt in de volledige inhoud van de door haar gestelde afspraak en in het bijzonder of de stelling dat zij niet in één keer schoon linnengoed hoefde aan te leveren specifiek betrekking had op spik of ook zag op andere vormen van niet volledig schoon (kunnen) wassen.
2.13
Ten tweede volgt ook uit de feitelijke gang van zaken die zich heeft afgespeeld nadat [geïntimeerde] bij e-mails van 17, 24 en 27 augustus 2020 haar klachten had geuit, niet dat in de zienswijze van [appellante] tussen partijen was overeengekomen dat zij de was niet altijd in één keer schoon hoefde op te leveren en dat partijen, voor de gevallen dat er spik aanwezig was, uitdrukkelijk in een afzonderlijke procedure hadden voorzien. Indien het onderdeel was van het pakket waarvoor [geïntimeerde] had gekozen dat het zich mocht voordoen dat linnengoed na het wassen nog spik bevatte en dat [geïntimeerde] in die gevallen het linnengoed met spik in een afzonderlijke waszak ‘ten behoeve van [persoon A] ’ aan [appellante] zou afgeven, dan had mogen worden verwacht dat zij in de e-mailcorrespondentie naar aanleiding van de klachten van [geïntimeerde] er uitdrukkelijk op had gewezen dat partijen hiervoor afzonderlijke afspraken hadden gemaakt. Dit heeft [appellante] niet gedaan. Zij heeft in deze procedure evenmin een deugdelijke toelichting gegeven waarom zij destijds in de e-mailcorrespondentie niet naar de door haar gestelde afspraken dienaangaande heeft verwezen en zich daarop niet heeft beroepen. De tijdens de zitting bij het hof desgevraagd op dit punt gegeven toelichting dat de klachten zich in de periode van de zomervakantie voordeden tijdens de vakantie van [persoon C] en dat het aanwezige personeel kennelijk niet op de hoogte was van de afspraken op dit punt met [geïntimeerde] acht het hof in dit verband onvoldoende deugdelijk. Indien er binnen [appellante] een afzonderlijke procedure werd gehanteerd voor linnengoed met spik, dan mag worden verwacht dat de aanwezige medewerkers hiermee bekend zijn en naar aanleiding van de klachten van [geïntimeerde] intern navraag hadden gedaan welke afspraken op dit punt met [geïntimeerde] waren gemaakt, alvorens zij op de klachten van [geïntimeerde] hadden geantwoord.
2.14
In zijn oordeel dat [appellante] aldus haar stelling, inhoudende dat zij op grond van partijafspraak niet gehouden was om de was in één keer schoon op te leveren, onvoldoende heeft onderbouwd, betrekt het hof mede dat zij een dergelijke afspraak in het licht van de overige tussen partijen vast staande feiten minder waarschijnlijk acht. [geïntimeerde] drijft een restaurant dat in het bezit is van twee Michelin-sterren. [appellante] heeft niet de stelling van [geïntimeerde] betwist dat zij met twee Michelinsterren een restaurant van uitzonderlijke kwaliteit is - waarvoor klanten dienovereenkomstig betalen - en dat haar klanten om die reden nog meer dan in een ‘gewoon restaurant’ linnengoed zonder spik verwachten. Ook heeft [appellante] niet betwist dat de aanwezigheid van spik in een servet of tafellaken mee kan brengen dat [geïntimeerde] haar twee Michelinsterren kwijtraakt. Het hof neemt die stellingen van [geïntimeerde] dan ook als vaststaand aan. In het licht hiervan is het niet aannemelijk dat [geïntimeerde] uit kostenoverwegingen zou hebben gekozen voor een dienstverlening door [appellante] waarbij mogelijk spik in het gewassen linnengoed kan voorkomen.
2.15
Nu [appellante] de hier besproken stelling onvoldoende heeft onderbouwd, zal het hof deze stelling passeren zonder dat [appellante] tot bewijslevering behoeft te worden toegelaten. Dit oordeel brengt mee dat [appellante] op grond van de overeenkomst gehouden was om, zonder dat daartoe een extra wasprocedure nodig was, schoon linnengoed zonder spik af te leveren. Door toch gewassen linnengoed met spik bij [geïntimeerde] af te leveren, is [appellante] dan ook tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst.
2.16
Verder volgt uit hetgeen het hof hiervoor omtrent de inhoud van de overeenkomst heeft overwogen, dat ook de (subsidiaire) stelling van [appellante] , inhoudende dat die tekortkoming haar niet kan worden toegerekend omdat [geïntimeerde] zelf weigert om de overwasprocedure te volgen, moet worden verworpen. [appellante] diende op grond van de overeenkomst immers linnengoed zonder spik af te leveren, zodat zij niet van [geïntimeerde] kon verwachten dat zij de overwasprocedure zou volgen.
2.17
Tot slot volgt het hof [appellante] niet in haar stelling dat de tekortkoming, gezien haar geringe betekenis, de ontbinding niet rechtvaardigt. [appellante] heeft niet betwist dat het bij herhaling voorkwam dat gewassen linnengoed nog spik bevatte en dat [geïntimeerde] eind augustus 2020 op één dag bij het dekken van 11 tafels in totaal 25 stuks linnengoed niet kon gebruiken wegens spik. Zoals hiervoor in nummer 2.14 is overwogen, staat tussen partijen vast dat de kwaliteit die [geïntimeerde] haar gasten biedt, meebrengt dat zij het zich niet kan veroorloven dat zij tafels dekt met linnengoed waar spik in zit. Bovendien kan de aanwezigheid van spik in het linnengoed als gevolg hebben dat [geïntimeerde] haar twee Michelinsterren kwijtraakt. Het afleveren van gewassen linnengoed met spik kan dus aanzienlijke negatieve consequenties hebben voor de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] . [appellante] heeft ook niet de stelling van [geïntimeerde] betwist dat zij weet dat de dienstverlening van [geïntimeerde] op een hoog niveau moet liggen. Gezien de hoeveelheid linnengoed dat nog spik bevatte en de risico’s die dit meebracht voor de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] , kan niet worden geoordeeld dat de tekortkoming zodanig gering is dat zij de ontbinding niet rechtvaardigt.
2.18
Door [appellante] is (terecht) niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter in nummer 4.3 van het bestreden vonnis dat verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden omdat [geïntimeerde] uit de mededeling van [appellante] in de e-mail van 25 augustus 2020, naar het hof begrijpt de e-mail van 18 augustus 2020, en het uitblijven van een oplossing heeft mogen afleiden dat [appellante] in de nakoming zou blijven tekortschieten. Daarmee staat in hoger beroep vast dat [appellante] ter zake van de tekortkoming in verzuim is komen te verkeren.
2.19
De slotsom is dan ook dat [appellante] ten aanzien van een haar toerekenbare tekortkoming in verzuim verkeerde, zodat [geïntimeerde] bevoegd was om de overeenkomst tussentijds te ontbinden. Nu die ontbinding niet het gevolg was van omstandigheden die zijn te wijten aan [geïntimeerde] dan wel op grond van de wet, rechtshandeling of verkeersopvatting voor haar rekening komen, is [geïntimeerde] niet schadeplichtig jegens [appellante] op grond van artikel 11 lid 2 van de algemene voorwaarden. De kantonrechter heeft de vordering tot schadevergoeding om die reden terecht afgewezen. De grieven 2 en 3 falen dan ook. Het hof zal het vonnis op dit punt bekrachtigen zoals hierna in het dictum vermeld. Bij een afzonderlijke bespreking van grief 1 heeft [appellante] geen belang, omdat het slagen van die grief niet kan lijden tot een andere beslissing op dit punt.
2.2
Voorts is het hof van oordeel dat ook in het geval er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [appellante] met het afleveren van linnengoed met spik niet zou zijn tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst en een ontbinding op die grond niet gerechtvaardigd zou zijn geweest, de op de algemene voorwaarden gebaseerde vordering van [appellante] tot schadevergoeding niet toewijsbaar was geweest op grond van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer. Het slagen van de grieven 2 en 3 had in dat geval dus, op grond van de devolutieve werking van het appel, niet tot een andere beslissing kunnen leiden. Daartoe geldt het volgende.
2.21.
[appellante] heeft haar vordering tot schadevergoeding gebaseerd op artikel 11 lid 2 van de algemene voorwaarden. [geïntimeerde] heeft als verweer gevoerd dat de vordering op grond van deze bepaling niet toewijsbaar is. Daartoe heeft [geïntimeerde] allereerst aangevoerd dat de algemene voorwaarden op meerdere gronden niet van toepassing zijn. Dit heeft volgens [geïntimeerde] tot gevolg dat ook artikel 11 lid 2 van de algemene voorwaarden toepassing mist bij de vaststelling van de hoogte van de schade. Ten tweede heeft [geïntimeerde] als verweer gevoerd dat, ook indien moet worden aangenomen dat artikel 11 lid 2 van de algemene voorwaarden wel van toepassing is op de overeenkomst, deze bepaling leidt tot een schadevaststelling die nihil is. Omtrent dit verweer geldt het volgende.
De toepasselijkheid van de algemene voorwaarden
2.22.
[geïntimeerde] heeft het volgende aangevoerd ter onderbouwing van haar verweer dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn.
[geïntimeerde] kan zich niet herinneren dat de algemene voorwaarden stonden afgedrukt op de achterzijde van de offerte. Om die reden stelt zij zich op het standpunt dat de voorwaarden niet zijn overhandigd. In deze procedure en in de aanloop ervan is gebleken dat [appellante] meerdere versies van de algemene voorwaarden hanteert. Als er al een versie op de achterzijde van de offerte was afgedrukt, is het niet duidelijk welke versie dat was. Daarmee is dus niet duidelijk welke versie [appellante] ten aanzien van [geïntimeerde] hanteert. De conclusie die [geïntimeerde] aan het voorgaande verbindt, is dat er geen algemene voorwaarden van toepassing zijn dan wel dat aan [geïntimeerde] het recht toekomt om de algemene voorwaarden te vernietigen.
2.23
Hieromtrent oordeelt het hof als volgt.
2.24
De enkele stelling van [geïntimeerde] dat zij zich niet kan herinneren dat de algemene voorwaarden op de achterzijde van de offerte stonden afgedrukt, is een onvoldoende betwisting van de (gezien de tekst van de offerte) onderbouwde stelling van [appellante] dat de door haar gehanteerde algemene voorwaarden op de achterzijde van de offerte stonden afgedrukt en daarmee aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat de algemene voorwaarden aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld, zodat het beroep van [geïntimeerde] op vernietiging op deze grond van (bedingen in) de algemene voorwaarden wordt verworpen. Volgens [appellante] is de versie van de algemene voorwaarden die zij als productie 3 bij inleidende dagvaarding heeft overgelegd, de versie die op de achterzijde van de offerte was opgenomen. Dit is door [geïntimeerde] niet gemotiveerd betwist, zodat dit daarmee tussen partijen vaststaat. Dat brengt mee dat die versie op de overeenkomst tussen partijen van toepassing is en hierna in de beoordeling van het geschil zal worden betrokken. Dat [appellante] naast deze versie nog andere versies van de algemene voorwaarden hanteert en wellicht na het sluiten van de overeenkomst aan [geïntimeerde] ter hand heeft gesteld, doet niet af aan de toepasselijkheid van de versie die stond afgedrukt op de achterzijde van de offerte. Het verweer van [geïntimeerde] dat geen enkele van de versies van toepassing is dan wel dat haar wegens onduidelijkheid op dit punt een beroep toekomt op vernietiging van de algemene voorwaarden, wordt daarmee door het hof verworpen.
De begroting van de schade op grond van artikel 11 lid 2 van de algemene voorwaarden
2.25
Ter onderbouwing van zijn verweer dat het bedrag van de schadevergoeding op grond van artikel 11 lid 2 van de algemene voorwaarden op nihil moet worden gesteld, heeft [geïntimeerde] het volgende aangevoerd. Het bedrag van de schadevergoeding in deze bepaling is afhankelijk gesteld van de jaaromzet gedurende de resterende contractsperiode. Omdat op [geïntimeerde] geen enkele verplichting rustte om een minimale afname te verrichten, had zij er bij het achterwege laten van een ontbinding voor gekozen om geen linnengoed meer bij [appellante] af te nemen. In dat geval was de jaaromzet gedurende de resterende contractsperiode nihil geweest en het daarvan afgeleide schadebedrag dus ook. Hieromtrent oordeelt het hof als volgt.
2.26
[appellante] heeft niet betwist dat er op [geïntimeerde] geen afnameverplichting rustte en dat zij er bij een voortzetting van de overeenkomst dus voor had kunnen kiezen om geen wasgoed meer bij [appellante] aan te bieden en af te nemen. Zij heeft evenmin betwist dat [geïntimeerde] die handelwijze bij een voortzetting van de overeenkomst zou hebben gevolgd. Daaruit volgt dat de gemiddelde jaarsom die [geïntimeerde] gedurende de resterende contractsperiode verschuldigd zou zijn, in dat geval nihil was geweest. Tot slot heeft [appellante] ook niet de uitleg bestreden die [geïntimeerde] heeft gegeven aan artikel 11 lid 2 van de algemene voorwaarden, namelijk dat de schade in dat geval moet worden begroot op 50% van nihil. Die uitleg staat daarmee tussen partijen vast. De conclusie is dan ook dat [geïntimeerde] gedurende de resterende contractsperiode geen jaarsom verschuldigd zou zijn en dat de schade op grond van de algemene voorwaarden eveneens op nihil moet worden begroot. Ook dit verweer van [geïntimeerde] slaagt derhalve en leidt tot een afwijzing van de vordering.
Slotsom en proceskostenveroordeling
2.27
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 1, 2 en 3 falen en niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van de vordering tot schadevergoeding wegens tussentijdse beëindiging van de overeenkomst door [geïntimeerde] . Dat brengt mee dat de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, voor zover zij betrekking heeft op dit onderdeel van het gevorderde, door de kantonrechter terecht is afgewezen. In zoverre faalt grief 4. Het hof zal het vonnis, voor zover dit met de grieven aan haar ter beoordeling is voorgelegd, bekrachtigen. Dat brengt mee dat ook grief 4, waar zij is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, faalt. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, welke aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 2.106,00 aan griffierecht en op € 4.593,00 aan salaris advocaat en daarmee in totaal op € 6.699,00.
2.28
De Lindenhof heeft gevorderd [appellante] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

3.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 10 november 2021 (gewezen onder zaaknummer 8979301 / CV EXPL 21-304), voor zover dit aan haar oordeel is onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 2.106,-- aan griffierecht en op € 4.593,-- aan salaris advocaat;
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, J.J. Verhoeven en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2023.
griffier rolraadsheer