3.2.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.[appellante] exploiteert onder de naam Caesar Fitness + Spa Resort een health-, zwem- en fitnessgelegenheid in een gebouw in [plaats] (hierna: het gebouw).
3.2.2.[Beheer B.V.] (hierna: [Beheer B.V.] ) exploiteert een bureau voor bouwkundig advies voor de realisatie van sportaccommodaties. [geïntimeerde 3] is statutair bestuurder van [Beheer B.V.] . [geïntimeerde 2] is als bouwkundige verbonden aan [Beheer B.V.] .
3.2.3.[appellante] was eigenaar van het gebouw. In verband met een grootschalige herontwikkeling van het gebouw (kort gezegd: slopen en opnieuw opbouwen) is [appellante] in 2006 een ‘sale and lease back/buy back’-overeenkomst aangegaan met [persoon A] (hierna: [persoon A] ). In opdracht van [persoon A] is een nieuw gebouw gebouwd (hierna: het bouwproject). [appellante] is het bovenste deel gaan huren en exploiteert daarin haar activiteiten. [persoon A] heeft op enig moment de eigendom van het gebouw overdragen aan de aan hem gelieerde vennootschap Lirema B.V. (hierna: Lirema).
3.2.4.[appellante] en [Beheer B.V.] zijn twee overeenkomsten van opdracht, te weten een mondelinge overeenkomst en daaropvolgend een schriftelijke overeenkomst van 5 april 2013, aangegaan tot het verlenen van adviesdiensten in het kader van de realisatie van het bouwproject. [geïntimeerde 2] , bouwkundig adviseur, heeft deze adviesdiensten (namens [Beheer B.V.] ) verleend.
3.2.5.De samenwerking tussen [appellante] en [Beheer B.V.] is per januari 2014 geëindigd. In datzelfde jaar is tussen partijen een geschil ontstaan over meerwerkfacturen. [Beheer B.V.] heeft [appellante] in rechte betrokken teneinde betaling van de meerwerkfacturen te verkrijgen. Op 8 juli 2015 hebben partijen een schikking getroffen, inhoudende een betaling door [appellante] aan [Beheer B.V.] van een bedrag van € 15.000,- (de derde overeenkomst).
3.2.6.[appellante] heeft op enig moment (in de zomer van 2014) diverse kosten in mindering gebracht op de huurprijs die zij aan [persoon A] was verschuldigd, omdat [persoon A] volgens [appellante] weigerde diverse gebreken aan het gebouw te herstellen. [persoon A] heeft vervolgens een kort geding aanhangig gemaakt tegen [appellante] tot betaling van de huur.
3.2.7.In dit kort geding, waarvan de zitting op 18 mei 2016 plaatsvond, heeft [persoon A] bij zijn producties een brief met bijlagen van [Beheer B.V.] overgelegd (in de onderhavige procedure productie 15, bij dagvaarding eerste aanleg). Namens [Beheer B.V.] verklaart [geïntimeerde 2] in deze brief (d.d. 13 mei 2016) over de gang van zaken rondom het taakstellend budget. Tevens heeft [geïntimeerde 2] opmerkingen geplaatst over de door [appellante] gestelde gebreken aan/in het gebouw. De verklaringen/opmerkingen van [geïntimeerde 2] zijn door de rechter niet in het in die procedure gewezen vonnis betrokken.
3.2.8.Op 22 december 2017 heeft [appellante] [persoon A] gedagvaard in een bodemprocedure, waarin [appellante] onder andere een vordering tot huurvermindering en een vordering tot herstel van gebreken in het gebouw heeft ingesteld. Ook in die procedure heeft [persoon A] de brief van 13 mei 2016 als productie in het geding gebracht. Daarnaast heeft [persoon A] in die procedure bewijs aangeboden en daarbij [geïntimeerde 2] als getuige voorgedragen. Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep had er nog geen inhoudelijke behandeling plaatsgevonden.
3.2.9.De bodemprocedure tussen [appellante] en [persoon A] is van rechtswege geschorst, omdat [persoon A] op 30 april 2019 failliet is verklaard. Het faillissement is onherroepelijk. Vooruitlopend op dit faillissement heeft de moedermaatschappij van [appellante] op 4 januari de eigendom van het bovenste deel van het gebouw verworven.
3.2.10.Op 22 oktober 2019 heeft [appellante] ten laste van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [plaats] .
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.In de onderhavige procedure vorderde [appellante] - verkort weergegeven - bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) (primair) de overeenkomsten zoals gesloten tussen [Beheer B.V.] en [appellante] , betrekking hebbende op het verstrekken van bouwadvies door [Beheer B.V.] aan [appellante] , ontbonden te verklaren;
b) (primair) [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 82.086,98, althans (subsidiair) een bedrag dat de rechtbank redelijk voorkomt, met betaling van wettelijke rente door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] (hoofdelijk) vanaf 17 mei 2016 en met betaling van de wettelijke handelsrente door [Beheer B.V.] vanaf 26 mei 2019;
c) (primair en subsidiair) te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] jegens [appellante] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] lijdt of zal lijden ten gevolge van het opstellen van de verklaringen voor [persoon A] door [Beheer B.V.] , zoals overgelegd onder productie 15;
d) (primair en subsidiair) [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellante] van de kosten van het geding, de kosten van de deurwaarder daaronder begrepen, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.3.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [Beheer B.V.] haar (postcontractuele) zorgplicht als opdrachtnemer jegens [appellante] als opdrachtgever heeft geschonden. [Beheer B.V.] heeft ten behoeve van [persoon A] verklaringen opgesteld, die door [persoon A] in het geding zijn gebracht in procedures tussen [appellante] en [persoon A] . Daarmee heeft [Beheer B.V.] - als voormalig bouwadviseur van [appellante] - de belangen van [persoon A] behartigd en de belangen van [appellante] geschaad. Volgens [appellante] levert dit een tekortkoming op, die ontbinding van de overeenkomsten rechtvaardigt. Verder heeft [appellante] drie gronden aangevoerd op basis waarvan [Beheer B.V.] volgens haar gehouden is om het loon voor een totaalbedrag € 82.086,98 terug te betalen. Ten eerste vloeit dit voort uit de door de ontbinding ontstane ongedaanmakingsverbintenissen. Daarnaast heeft [Beheer B.V.] onder analoge toepassing van art. 7:417 lid 3 BW geen recht op loon en dient zij dit terug te betalen. Tot slot heeft [Beheer B.V.] geen recht op loon vanwege het onzorgvuldig vervullen van de opdracht, aldus nog steeds [appellante] . Ten aanzien van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] heeft [appellante] gesteld dat zij op grond van een onrechtmatige daad gehouden zijn om het gehele loon terug te betalen.
3.3.3.[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in conventie. Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, bij de beoordeling aan de orde komen. Tevens hebben [geïntimeerden] een eis in reconventie ingesteld. Daarbij hebben zij gevorderd - verkort weergegeven - bij vonnis:
i. voor recht te verklaren dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] en jegens hen schadeplichtig is als gevolg van de conservatoire beslaglegging op 22 oktober 2019 (zoals vermeld onder rov. 3.2.10.);
ii. [appellante] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis het conservatoir beslag (zoals vermeld onder rov. 3.2.10.) op te heffen op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag tot een maximum van € 100.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag per dag en maximum, voor iedere dag dat [appellante] nalaat aan deze veroordeling te voldoen;
iii. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te vergoeden de schade, die opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet dient te worden, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 2019, althans vanaf de datum van het instellen van deze eis tot de dag der algehele voldoening;
iv. voorwaardelijk, in het geval dat de overeenkomsten van opdracht en de vaststellingsovereenkomst ontbonden verklaard worden en de vordering in conventie tot terugbetaling van een bedrag van € 82.086,98 wordt toegewezen:
[appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerden] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 82.086,98, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag als waarde voor de door [geïntimeerden] aan [appellante] geleverde prestatie, bestaande uit de in het lichaam van de conclusie van antwoord genoemde bouwmanagementwerkzaamheden, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de datum van de reconventionele vordering, althans vanaf de datum waartegen genoemd bedrag van € 82.086,98 in conventie terugbetaald moet worden tot aan de dag der algehele voldoening,
in alle gevallen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.4.Aan de vorderingen in reconventie hebben [geïntimeerden] ten grondslag gelegd dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door ten laste van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] conservatoir beslag te leggen en te handhaven. [appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in reconventie.
3.3.5.Bij tussenvonnis van 29 januari 2020 is een mondelinge behandeling gelast.
3.3.6.Bij eindvonnis van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant
de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente. In reconventie is het ten laste van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] gelegde conservatoire beslag opgeheven. De overige vorderingen in reconventie zijn daarbij afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten in reconventie, vermeerderd met de wettelijke rente.
De procedure in hoger beroep