ECLI:NL:GHSHE:2023:3577

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
200.320.719_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huurkoop na wanbetaling en de toepassing van het verbintenissenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil over een huurkoopovereenkomst. De appellant, handelend onder de naam [handelsnaam], heeft een taxibus aangeschaft via een koopovereenkomst met Louwman en heeft vervolgens twee leaseovereenkomsten afgesloten met Alcredis Finance B.V. Na wanbetaling heeft Alcredis de taxibus teruggenomen en de overeenkomst ontbonden. De appellant betwist de hoogte van de vordering van Alcredis en stelt dat hij niet tijdig is geïnformeerd over de leaseverplichtingen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de afspraken tussen partijen, de ontbinding van de leaseovereenkomsten en de gevolgen daarvan. Het hof oordeelt dat Alcredis recht heeft op betaling van de openstaande bedragen, maar dat er ook sprake is van een niet verdiende kredietvergoeding. Het hof heeft de vordering van Alcredis deels toegewezen en de appellant veroordeeld tot betaling van een gecorrigeerd bedrag, vermeerderd met rente. De proceskosten zijn voor rekening van de appellant, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.320.719/01
arrest van 31 oktober 2023
in de zaak van
[appellant] , handelende onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.A.J. Zomer te Oosterhout (NB),
tegen

1.Alcredis Finance B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente Vijfheerenlanden,hierna aan te duiden als Alcredis,

2.
Louwman MB B.V.,gevestigd te Breda,
hierna aan te duiden als Louwman,
geïntimeerden,
hierna ook gezamenlijk aan te duiden als Alcredis c.s.,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam,
op het bij exploten van dagvaarding van 19 december 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 september 2022, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie in de hoofdzaak en Alcredis c.s. als eiseres in conventie, verweerster in reconventie in de hoofdzaak en [appellant] als eiser en Louwman als verweerster in de vrijwaringszaak.

1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9197979 CV EXPL 21-1688 21-3139en 9429518 CV EXPL 21-3139)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep van respectievelijk 19 en 21 december 2022;
  • de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van 14 maart 2023;
  • de memorie van antwoord van 29 april 2023.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg (hoofdzaak en vrijwaringsprocedure).

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1
Op 18 juli 2018 is er een koopovereenkomst gesloten tussen [appellant] en Louwman voor de aankoop van de taxibus voor € 43.000,= exclusief BTW en BPM, met bij opmerkingen de vermelding ”
onder voorbehoud financiering”.
· ·
3.1.2.
Op 6 oktober 2018 en 10 oktober 2018 zijn er tussen Alcredis en [appellant] twee financial leaseovereenkomsten gesloten onder nummer 76.005.453 en 76.005.461 met betrekking tot de taxibus met een looptijd van 48 respectievelijk 6 maandtermijnen.
3.1.2.1. De leaseovereenkomst van 6 oktober 2018 bevat vlak boven de handtekening van [appellant] de volgende tekst in duidelijk leesbare letters en cijfers:
LEASEPRIJS EN -PERIODE
Aantal termijnen 48 Eerste vervaldag 06-11-2018
Termijnbedrag 806,93 Einddatum 06-10-2022
Betalingstermijn 1 maand(en) Koopoptieprijs 45,00
Totale leaseprijs 38.732,64 Rentepercentage nominaal per maand 0,609
In kleinere letters staat erboven onder meer:

Door ondertekening van deze overeenkomst verklaart leverancier (=Louwman, hof
) de eigendom van de zaak (= de taxibus, hof
) te leveren aan VDL (= Alcredis, hof
) die de zaak in eigendom aanvaardt. Lessee (= [appellant] , hof
) verklaart met voornoemde (..) overdracht bekend te zijn en zal de zaak in den vervolge voor VDL houden. Op deze overeenkomst zijn de bijgevoegde Algemene Voorwaarden van toepassing. Lessee en leverancier verklaren een afschrift van deze overeenkomst en Algemene Voorwaarden te hebben ontvangen
3.1.2.2. De lease overeenkomst van 10 oktober 2018 bevat vlak boven de handtekening van [appellant] de volgende tekst in duidelijk leesbare letters en cijfers:
LEASEPRIJS EN -PERIODE
Aantal termijnen 6 Eerste vervaldag 10-11-2018
Termijnbedrag 105,43 Einddatum 10-04-2019
Betalingstermijn 1 maand(en) Koopoptieprijs 45,00
Totale leaseprijs 17.132,58 Rentepercentage nominaal per maand 0,609
Tegelijk met de laatste termijn vervalt de slottermijn ad 16.500.
In kleinere letters staat onder meer de tekst als hierboven al geciteerd bij de leaseovereenkomst van 6 oktober 2018.
3.1.2.3. Op 6 en 10 oktober 2018 heeft [appellant] de twee verzoeken van Louwman op briefpapier van Alcredis (
‘verrekenmachtiging”)tot uitbetaling aan Louwman van respectievelijk € 33.500,= en € 16.500,= medeondertekend. Op dezelfde data heeft [appellant] voor ontvangst van de zaak (=de taxibus) getekend.
3.1.3.
Op 6 februari 2019 is de taxibus en het daarbij horende kenteken op naam van [appellant] gesteld.
3.1.4.
Op 23 mei 2019 heeft Alcredis [appellant] in gebreke gesteld en de beëindiging van de overeenkomst aangekondigd als [appellant] niet alsnog voldoet aan zijn betalingsverplichtingen.
3.1.5.
Op 1 augustus 2019 heeft [appellant] een afstandsverklaring van de taxibus ondertekend ten behoeve van Alcredis. De taxibus is op dat moment ingenomen in opdracht van Alcredis.
3.1.6.
Op 14 augustus 2019 is de taxibus door Alcredis op een veiling verkocht voor een bedrag van € 34.250,00.
Alcredis heeft na aftrek van de kosten een bedrag van € 34.104,80 ontvangen en dit bedrag in mindering gebracht op het openstaande saldo.
3.2.1.
In de onderhavige procedure (hoofdzaak) vordert Alcredis (in conventie) om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 22.461,85, te vermeerderen met de contractuele rente van 18% per jaar vanaf 15 apri1 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft Alcredis, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Alcredis stelt dat [appellant] in gebreke is gebleven de (maandelijkse) termijnen te voldoen.
Alcredis heeft uiteindelijk de taxibus teruggenomen en het openstaande saldo opgeëist. De toen nog lopende leaseovereenkomst is daarmee van rechtswege ontbonden. Het saldo van de tweede leaseovereenkomst was op dat moment al opeisbaar. Nu beide openstaande saldi onterecht onbetaald worden gelaten, is [appellant] contractuele rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd geworden.
3.2.3.
[appellant] voert verweer in conventie en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Alcredis in de proces- en nakosten.
3.2.3.1. [appellant] voert aan dat door Louwman te vroeg (in oktober 2018) aanspraak is gemaakt op de koopprijs en de daarmee samenhangende bedragen, die in de leaseovereenkomsten worden genoemd. Hierdoor is Alcredis op een eerder moment dan [appellant] mocht verwachten de leasetermijnen in rekening gaan brengen. [appellant] hoefde de leasetermijnen immers pas te gaan betalen op het moment dat hij de taxibus ontving van Louwman. Deze taxibus is pas in februari 2019 op naam van [appellant] gesteld, zodat deze pas op dat moment ter beschikking is gesteld aan [appellant] . Alcredis had dan ook nog geen recht op de leasetermijnen, dan wel was het niet redelijk dat zij die in rekening bracht. Voorts heeft de tweede leaseovereenkomst een kortere looptijd dan [appellant] heeft willen afspreken, dan wel dan [appellant] had mogen verwachten naar aanleiding van eerdere ervaringen met dit soort overeenkomsten bij Louwman, zodat hij zich er niet op kon voorbereiden dat het daaruit voortvloeiende bedrag zo snel opeisbaar zou worden. Als beide overeenkomsten, zoals gebruikelijk, op vier jaar waren gezet, had [appellant] deze tijdig kunnen aflossen. Begin 2019 bestonden er dan ook twee geschillen tussen partijen en wel over het te vroeg innen van leaseterrnijnen en de korte duur van de tweede overeenkomst. Dit zijn fouten die Louwman zijn aan te rekenen. Louwman heeft als vertegenwoordiger van Alcredis gehandeld, zodat ook Alcredis verantwoordelijk kan worden gehouden. Alcredis heeft vervolgens echter een buitengewoon agressieve incassoprocedure ingezet en nimmer meegedacht naar een passende oplossing, wat erin heeft geresulteerd dat de taxibus met een te lage opbrengst is verkocht. Deze is immers onder de boekwaarde verkocht. Alcredis heeft vervolgens de waarde van de bus op de eerste overeenkomst afgeboekt, terwijl het daaruit voortvloeiende bedrag grotendeels nog niet opeisbaar was. Bovendien was het bedrag van de tweede leaseovereenkomst eerder opeisbaar, zodat Alcredis de opbrengst daarop had moeten afschrijven. Vervolgens heeft de handelwijze van Alcredis ertoe geleid dat [appellant] niet aan de verplichtingen richting zijn familieleden kon voldoen. Zij hebben auto's ter beschikking gesteld voor de financiering van de taxibus, waarbij [appellant] de leningen terug wilde betalen met de teruggave aan BTW, BPM en het overschot dat zou ontstaan na verkoop van de auto's. Ook lijdt [appellant] schade door de BKR-notering, nu hij geen nieuwe leaseovereenkomst kan aangaan en lijdt hij schade door de terugvordering van de Belastingdienst van de teruggave BPM. [appellant] betwist de algemene voorwaarden te hebben ontvangen. Deze zijn dan ook niet van toepassing of vernietigbaar. Met betrekking tot de vorderingen in conventie voert [appellant] aan dat de overeenkomst met de teruggave van de taxibus is ontbonden per l augustus 2019, zodat [appellant] hooguit de leasetermijnen tot 1 augustus 2019 verschuldigd is. Ook hier heeft Alcredis echter geen recht op, nu zij de overeenkomsten heeft ontbonden. Zij kan geen nakoming van de overeenkomst meer vragen, nu [appellant] de taxibus niet meer in eigendom ontvangt. Alcredis kan na ontbinding van de overeenkomst bovendien niet in een betere toestand komen te verkeren dan bij nakoming van de overeenkomst en dat is bij volledige nakoming van de overeenkomst het geval. De rente en buitengerechtelijke kosten zijn gebaseerd op de algemene voorwaarden, zodat deze niet toewijsbaar zijn. Bovendien is het gevorderde percentage aan buitengerechtelijke kosten onredelijk. Gelet op het voorgaande zijn de hierna weer te geven vorderingen in reconventie toewijsbaar.
3.2.3.2. [appellant] vordert in de hoofdzaak (in reconventie) na eiswijziging, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. Alcredis te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.193,00, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te begroten bedrag, als compensatie van het voordeel dat Alcredis heeft als gevolg van de ontbinding van de huurkoopovereenkomst dan wel uit hoofde van een ongedaanmakingsverbintenis die daaruit voortvloeit;
b. te verklaren voor recht dat Alcredis aansprakelijk is voor de belastingconsequenties voor [handelsnaam] ( [appellant] ), die het gevolg is of kunnen zijn, van de voortijdige inname en verkoop van de Mercedes Bus door Alcredis en dat Alcredis daarom aansprakelijk is voor de door [handelsnaam] te betalen teruggave van de BPM aan de belastingdienst;
c. Alcredis te veroordelen tot (terug)betaling van de BPM, binnen veertien dagen na dagtekening van de brief waarmee de aanslag van de belastingdienst ter zake de BPM aan Alcredis is toegezonden;
d. Veroordeling van Alcredis in de kosten van dit geding, waaronder de nakosten.
3.2.3.3. [appellant] heeft voorts de kantonrechter verzocht om Louwman in vrijwaring te mogen oproepen omdat - kort gezegd - Louwman [appellant] verkeerd heeft geadviseerd ten aanzien van de looptijd van de leaseovereenkomsten en ten onrechte al in oktober 2018 de leasesommen heeft opgeëist, terwijl de taxibus nog niet aan [appellant] was geleverd. Dit is pas op 6 februari 2019 met gelijktijdige tenaamstelling van het kenteken geschied.
3.2.3.4. Op het verweer van [appellant] voert Alcredis aan dat er door Louwman geen fouten zijn gemaakt in het verkoopproces van de taxibus. Het komt immers voor rekening en risico van [appellant] dat hij de overeenkomsten vóór het tekenen niet voldoende heeft doorgenomen. Alcredis mocht ervan uit gaan dat hij dit zou doen, zodat de looptijd van de tweede overeenkomst niet als fout van Louwman kan worden gekwalificeerd, dan wel niet aan Alcredis kan worden toegerekend. Bovendien is de looptijd niet onlogisch, omdat de teruggaaf van de BPM over het algemeen binnen zes maanden wordt ontvangen.
Het had op de weg van [appellant] gelegen een andere termijn of oplossing te bedenken voor de betaling van die leasesom als hij verwachtte daar niet aan te kunnen voldoen. Dit ligt niet op de weg van Alcredis, dan wel Louwman. Bovendien blijkt uit de stukken dat de teruggaaf BPM in april 2019 was ontvangen door [appellant] , zodat hij dat bedrag had kunnen overmaken aan Alcredis. Voorts is de taxibus in oktober 2018 ook, zoals opgenomen in de overeenkomst, aan [appellant] ter beschikking gesteld. Hij heeft er op dat moment echter voor gekozen de taxibus bij Louwman te laten staan om modificaties aan te brengen. Het is voorts logisch dat Louwman niet zonder betaling van de koopsom zou overgaan tot modificatie van de taxibus. Voor zover er al fouten zijn gemaakt door Louwman, kunnen deze Alcredis niet worden tegengeworpen, nu zij afzonderlijke entiteiten zijn. Aan de verklaringen in de leaseovereenkomsten (met betrekking tot de algemene voorwaarden en de levering van de taxibus) komt dwingende bewijskracht toe tussen partijen. Het voorgaande leidt ertoe dat tussen partijen vaststaat dat de algemene voorwaarden zijn ontvangen door [appellant] . Daar heeft hij immers voor getekend. De incassohandelingen van Alcredis zijn voorts redelijk, nu [appellant] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen. Op het moment dat deze aanvingen was er een ruime achterstand. Het is niet aan Alcredis om de financiële problemen van [appellant] op te vangen. In de omstandigheden van het geval kon dit niet van Alcredis worden verwacht. De inname van de bus is dientengevolge ook niet onredelijk. De taxibus is vervolgens voor een iets lagere prijs dan de toen geldende adviesprijs verkocht, maar de verkoop is op een gebruikelijke wijze gedaan. Dit kan Alcredis niet worden tegengeworpen. De lagere verkoopwaarde is voorts veroorzaakt door het feit dat de bus was omgebouwd als taxi, op diesel rijdt en er diverse beschadigingen aan de taxibus waren. Door de terugname van de taxibus is de overeenkomst ontbonden en werd het volledige bedrag opeisbaar, zodat Alcredis niet kan begrijpen op grond waarvan zij de opbrengst van de taxibus niet van dat bedrag mocht aftrekken en het restant niet mag vorderen van [appellant] . Door dit handelen wordt zij niet bevoordeeld, zodat het gevorderde bedrag terecht wordt gevorderd. De vorderingen in reconventie dienen dientengevolge te worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek Louwman in vrijwaring op te roepen heeft Alcredis zich gerefereerd.
3.2.3.5. In het tussenvonnis van 11 april 2021 heeft de kantonrechter [appellant] opgedragen Louwman in vrijwaring te dagvaarden.
3.2.3.6. [appellant] en Alcredis hebben in conventie en reconventie in de hoofdzaak volhard in hun respectieve standpunten.
3.2.3.7. In de vrijwaringsprocedure heeft Louwman de verwijten van [appellant] als hierboven al opgenomen (te vroeg opeisen hoofdsom en onjuiste advisering ten aanzien looptijd tweede leaseovereenkomst) van de hand gewezen en onder meer verwezen – zoals Alcredis - naar de door [appellant] zelf ondertekende stukken. Aan Louwman kan niet worden verweten dat [appellant] stukken heeft getekend zonder ze te lezen. [appellant] en Louwman hebben vervolgens volhard in hun respectieve standpunten.
3.2.4.1. In het eindvonnis van 21 april 2022 heeft de kantonrechter de vorderingen in conventie toegewezen (op een correctie van de buitengerechtelijke kosten na) en de vorderingen in reconventie afgewezen.
Kort gezegd heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Alcredis (toerekenbaar) tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, al dan niet door het handelen van Louwman. Het voorgaande betekent dat de vordering in conventie in beginsel toewijsbaar is. De reconventionele vorderingen dienen te worden afgewezen.
Op grond daarvan heeft de kantonrechter in de hoofdzaak de vordering van Alcredis grotendeels toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.2.4.2. In de vrijwaringszaak heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, kort gezegd omdat [appellant] zelf had kunnen vaststellen in de door hem ondertekende stukken dat zijn veronderstellingen ten aanzien van onder meer de looptijd van de tweede leaseovereenkomst niet klopten en dat met het tekenen van de leaseovereenkomst(en) de eigendom van de taxibus overging op Alcredis en [appellant] de taxibus voor Alcredis ging houden. Het voorgaande betekent dat daarmee de koopovereenkomst was afgerond en de koopsom diende te worden betaald.
Op grond daarvan heeft de kantonrechter in de vrijwaringszaak de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven als zodanig benoemde grieven aangevoerd tegen het vonnis in de hoofdzaak en één grief tegen het vonnis in de vrijwaringszaak (zie ook hierna) naast diverse door Alcredis dan wel Louwman herkende en onderkende ‘impliciete’ grieven, als door hen vervolgens besproken, door de hele tekst van de memorie van grieven heen. Het hof zal deze impliciete grieven ook bespreken (zie verder hierna).
3.3.1.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak.
[appellant] heeft zijn eis in reconventie in de hoofdzaak , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gewijzigd in:
1. Alcredis te veroordelen tot vergoeding van € 7.193,00 alsmede alle andere schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de (al dan niet vroegtijdige) beëindiging van de huurkoopovereenkomst(en) en/of de afhandeling daarvan;
2. te verklaren voor recht dat Alcredis aansprakelijk is voor schade die [appellant] mocht lijden als gevolg van de fiscale consequenties voor [appellant] , die verband houden met de koop, de inname en verkoop door Alcredis van de Mercedes taxibus;
3. verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure voor berekening van alle andere door [appellant] geleden schade (naast genoemd bedrag van € 7.193,00);
4. Alcredis te veroordelen tot betaling aan [appellant] van belastingaanslagen verband houdend met de koop, de inname en verkoop door Alcredis van de Mercedes Bus (waaronder, maar niet beperkt tot de BPM en BTW) alsmede de vergoeding van overige schade daaruit voortvloeiend, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de brief waarmee deze aanslag(en) van de fiscale autoriteiten ter zake, aan Alcredis zal worden toegezonden;
5. veroordeling van Alcredis in de kosten van het geding in reconventie.
3.3.2.
De vordering tegen Louwman in de procedure in vrijwaring is in hoger beroep ongewijzigd gebleven.
3.3.3.
Alcredis en Louwman hebben in een gezamenlijke memorie van antwoord de grieven en bijbehoren weersproken op de gronden als hierna op te nemen voor zover voor de beoordeling van belang en geconcludeerd tot verwerping van het beroep en veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
Processuele inleiding
3.4.1.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven zijn grieven gericht tegen Alcredis en Louwman gezamenlijk, althans zo hebben Alcredis en Louwman dat opgevat en zij hebben gekozen voor één memorie van antwoord.
Het hof zal die aanpak respecteren en in haar beoordeling daar zoveel mogelijk vanuit gaan.
3.4.2.
Naast de door [appellant] als zodanig herkenbaar geformuleerde expliciete grieven (grief 1 tot en met 7 in de hoofdzaak, grief 8 in de vrijwaringszaak) heeft [appellant] voorts diverse door Alcredis dan wel Louwman herkende en onderkende ‘impliciete grieven’ - als door hen respectievelijk besproken - door de hele tekst van de memorie van grieven heen opgenomen, onder meer in de inleiding voorafgaand aan de expliciete grieven (zie eerder). Het hof zal deze grieven ook bespreken en ook daarbij zoveel mogelijk deze grieven bundelen en gezamenlijk behandelen, waar mogelijk zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak.
3.5.
Het hof zal eerst de grieven 1 en 2 (zowel die als zodanig zijn aangeduid als die welke her en der in de inleiding respectievelijk toelichting in de memorie van grieven zijn opgenomen rond klaarblijkelijk hetzelfde thema) gezamenlijk behandelen. Door middel van deze beide grieven c.a. betoogt [appellant] in feite primair dat de rechtbank de feiten onjuist heeft weergegeven en blijkbaar stellingnames van [appellant] in reconventie onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken, en voorts dat de rechtbank de feiten als door [appellant] relevant geacht onjuist heeft beoordeeld en gekwalificeerd.
3.5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat door [appellant] geen kenbare grief is aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter als opgenomen in onderdeel 3.6 van het vonnis waarvan beroep, naar aanleiding van het geschil tussen partijen of [appellant] de algemene voorwaarden heeft ontvangen, zoals opgenomen in beide leaseovereenkomsten.
De kantonrechter heeft overwogen:
3.6.
De kantonrechter overweegt dat de overeenkomst te kwalificeren is als een onderhandse akte, zoals bedoeld in artikel 156 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In artikel 157 lid 2 Rv is vervolgens opgenomen dat een onderhandse akte dwingend bewijs levert tussen partijen ten aanzien van de daarin opgenomen verklaringen van partijen. In de overeenkomsten is opgenomen dat de bijgevoegde voorwaarden van toepassing zijn en dat partijen verklaren een afschrift daarvan te hebben ontvangen. Van deze verklaring gaat door ondertekening van de overeenkomst door [appellant] dwingende bewijskracht uit. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellant] vervolgens onvoldoende gesteld om dit bewijs te weerleggen, dan wel om toe te worden gelaten om tegenbewijs te leveren van die stelling. Immers, uit het feit dat in de overeenkomst is opgenomen dat de bijgevoegde voorwaarden van toepassing zijn vloeit voort dat de aanvraag een pakket betreft, waarin onder andere de overeenkomst en de algemene voorwaarden zijn opgenomen. Het meest logische scenario is dan ook dat de algemene voorwaarden zijn overgelegd bij de overeenkomst. Daar heeft [appellant] bovendien voor getekend. [appellant] stelt voorts enkel dat de algemene voorwaarden niet zijn ontvangen en dat is in het licht van het voorgaande onvoldoende geloofwaardig. De kantonrechter_acht de overgelegde algemene voorwaarden dan ook van toepassing en op een juiste wijze ter hand gesteld.
3.5.2.
De enkele opmerking her en der in de memorie van grieven dat [appellant] de voorwaarden “
niet van toepassing acht” kwalificeert niet als kenbare grief gericht op deze uitgebreide overweging. Alcredis c.s hebben dat ook niet als zodanig opgevat. Voor het vervolg gaat het hof er dus vanuit dat de algemene voorwaarden zijn overhandigd en als zodanig in algemene zin [appellant] binden.
3.5.3.
De kantonrechter was voorts overigens niet gehouden alle door [appellant] in eerste aanleg aangevoerde feiten expliciet te benoemen noch aanpassingen van eis in reconventie expliciet te benoemen, indien aan deze laatste wijzigingen niet meer hoefde te worden toegekomen gezien eerdere beslissingen.
Hiervoor heeft voorts het hof zelf de vaststaande feiten opnieuw vastgesteld, dus in zoverre heeft [appellant] geen belang (meer) bij zijn grief 1.
3.5.4.
In verband met de (verdere) beoordeling van de grieven 1 en 2 (en bijbehoren) acht het hof eerst het gewenst het (wettelijk) beoordelingskader nader te schetsen, nu een belangrijk deel van de bezwaren van [appellant] lijkt terug te voeren op een deels onbegrijpelijke en in ieder geval onjuiste duiding van het wettelijk systeem, zowel ten aanzien van de regels geldend voor ontbinding van een huurkoop als ten aanzien van de regels betreffende (juridische) levering.
Huurkoop
3.5.5.
Artikelen 7:90-7:95 BW regelen de positie van enerzijds de kredietnemer die zijn contractuele verplichtingen niet nakomt en anderzijds de kredietgever die in verband daarmee wil overgaan tot ontbinding van de goederenkredietovereenkomst met betrekking tot een roerende zaak, niet­ registergoed. Deze bijzondere ontbindingsregeling, met uitzondering van art. 7:92 BW (art. 7:98 BW), is van
regelend rechtvoor zover de goederenkredietovereenkomst geen consumentenkredietovereenkomst is; in dat geval kan de overeenkomst dus een geldige afwijkende regeling bevatten.
[appellant] is in deze niet opgetreden als consument maar als zakelijke partij, als uitbater van een taxibedrijf.
Bij toepasselijkheid van artikelen 7:90-7:95 BW vergt ontbinding dat de kredietnemer met de nakoming van enige verbintenis uit de overeenkomst in verzuim is (art. 6:81 e.v. BW), dan wel dat nakoming van die verbintenis blijvend of tijdelijk onmogelijk is (art. 7:90 lid 2 BW jo. art. 6:265 BW). De kredietgever kan de goederenkredietovereenkomst slechts ontbinden als de kredietnemer daarop de zaak daadwerkelijk teruggeeft (art. 7:90 lid 1 BW)..
De ontbinding van de overeenkomst creëert de ongedaanmakingsverbintenissen als bedoeld in art. 6:271 BW. Art. 7:92 BW verhindert dat een partij aan de ontbinding een financieel voordeel ontleent. (Aldus [naam] & [naam] , [naam] Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. Deel 7-IA. Kredietovereenkomst, Deventer: Wolters Kluwer 2021, paragraaf 149).
3.5.6.
Anders dan [appellant] meermaals heeft betoogd in zowel eerste aanleg als hoger beroep, geldt artikel 6:271 BW (en de daarbij horende bepalingen zoals artikelen 6:272 en 277 BW) derhalve onverkort bij ontbinding van een huurkoopovereenkomst en is artikel 7:92 BW een dwingendrechtelijke beschermingsmaatregel tegen effecten van de ontbinding of nadere afspraken die de kredietgever (of in voorkomend geval de kredietnemer) onredelijk bevoordelen, doordat deze door de ongedaanmaking over en weer in een betere vermogenstoestand zou geraken dan bij het in stand blijven van de kredietovereenkomst. In dat laatste geval dient ‘
volledige verrekening’ plaats te vinden.
Art. 7:92 is van toepassing op overeenkomsten die vanaf 1 januari 2017 zijn gesloten (art. 200 Overgangswet NBW), derhalve ook op de beide lease/kredietovereenkomsten als in de onderhavige procedure aan de orde.
Kortom: het is niet zo dat de afwikkeling van de huurkoop eindigt met inname van de zaak en afwikkeling van de tot dan toe verschuldigde termijnen en dat van een restschuld geen sprake zou kunnen zijn, zoals [appellant] lijkt te veronderstellen.
Levering en houderschap
3.5.7.
Uit de hierboven genoemde – en deels geciteerde – leaseovereenkomsten blijkt klip en klaar dat [appellant] voor Alcredis is gaan houden. Uit de door [appellant] zelf betrokken stellingen blijkt voorts dat Louwman ten behoeve van [appellant] de taxibus onder zich heeft gehouden om zowel te komen tot de verbouwing als vanwege het feit dat Louwman nog niet volledig was betaald.
Artikel 3:84 BW vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem (of haar) die bevoegd is over het goed (in dit geval een roerende zaak niet registergoed) te beschikken.
De titel is aanwezig (nl. de huurkoopovereenkomsten), en de beschikkingsbevoegdheid van Louwman staat niet ter discussie. De formaliteiten staan voor dit soort gevallen in de artikelen 3:90-92 BW.
In dit geval is Louwman op de voet van artikel 3:115 BW onder a BW de taxibus voortaan voor Alcredis gaan houden als onderhouder, dit op verzoek van [appellant] die door contractuele duiding hoofdhouder is, en wel vanaf 6 respectievelijk 10 oktober 2018. Aldus is de bezitsverkrijging door [appellant] vormgegeven.
Toesnijding op de onderhavige zaak: de levering en effecten daarvan
3.5.8.1. Feitelijke afgifte door Louwman aan [appellant] zou – aldus de ook door [appellant] gestelde afspraak tussen [appellant] en Louwman - eerst aan de orde zijn na afronding van de verbouwing van de taxibus en betaling door [appellant] aan Louwman van het door [appellant] nog aan Louwman verschuldigde bedrag qua koopsom.
3.5.8.2. Door Alcredis is onweersproken gesteld dat [appellant] wenste dat de taxibus zou worden omgebouwd en dat dus Louwman in ieder geval betaling wenste van de leasesommen. Uit de eigen stellingen van [appellant] blijkt verder dat ook [appellant] wenste dat de taxibus alvast zou worden omgebouwd vóór feitelijke aflevering.
[appellant] heeft voor betaling van de leasesommen aan Louwman in oktober 2018 ook uitdrukkelijk meegetekend.
3.5.9.
[appellant] heeft gesteld noch onderbouwd waarom Louwman zou moeten wachten op betaling van minstens de leasesommen – bij wijze van aanbetaling - vóórdat met de door [appellant] gewenste ombouw werd begonnen, en evenmin waarom Alcredis zou moeten wachten op betaling van de afgesproken termijnen nadat zij de beide bedragen al beschikbaar had gesteld op verzoek van [appellant] aan Louwman.
De beide samenhangend gesloten leaseovereenkomsten wijzen daar in het geheel niet op.
3.5.10.
Dat het moment van feitelijke aflevering (
na ombouw en betaling van de restantkoopprijs aan Louwman)gelegen is op 6 februari 2019 (of kort daarvoor) maakt het voorgaande niet anders. De door Louwman gewenste aanbetaling was opeisbaar op het moment dat [appellant] wenste dat Louwman de taxibus voor haar ging houden en aan de ombouw zou kunnen worden begonnen.
3.5.11.
Toch is de kern van het standpunt van [appellant] dat zijn verplichtingen pas zouden starten na feitelijke aflevering, zoals blijkt uit zijn conclusie van antwoord:
15. Alcredis is echter [handelsnaam] leasetermijnen in rekening gaan brengen vanaf november 2018. [handelsnaam] heeft deze termijnen niet voldaan, omdat de bus nog niet aan hem was geleverd en hem dus ook nog niet ter beschikking was gesteld conform de leaseovereenkomst.
16. De termijn tussen de datum van het koopcontract, de leaseovereenkomsten en de feitelijke afrekening werd veroorzaakt door de financiering. Een substantieel bedrag moest door [handelsnaam] opgebracht worden en [handelsnaam] had daar tijd voor nodig (zoals hieronder toegelicht). Louwman had er echter op aangedrongen dat naast de koopovereenkomst ook de leasedocumentatie getekend zouden worden, zodat Louwman de nodige aanpassingen kon gaan aanbrengen aan de bus, die moest voldoen aan de vereisten van een taxi. Dit wordt onderbouwd met de eerste factuur van [X B.V.] van 11 oktober 2018 voor die onderdelen en die van 29 november 2018 kort daarna (Productie 8). De productie toont overigens aan dat [handelsnaam] na ontvangst van de bus nog investeringen daarin heeft gedaan (Wira Rotterdam 20 februari 2019).
3.5.12.
[appellant] verwachtte of veronderstelde blijkbaar dat Louwman alle door [appellant] gewenste aanpassingen door een derde partij met de door [appellant] aangeschafte onderdelen zou gaan toestaan voordat zeker was dat [appellant] (of Alcredis ten behoeve van [appellant] conform de leaseovereenkomsten) de taxibus überhaupt zou afnemen. [appellant] heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd waarom Louwman gehouden zou zijn dit risico te lopen en waarom [appellant] dat in de gegeven omstandigheden mocht verwachten althans veronderstellen.
Op diverse plaatsen voert [appellant] aan dat hij dit alles veronderstelde op basis van zijn ervaringen met een eerdere leaseovereenkomst betreffende een personenauto, maar [appellant] heeft niet gesteld dat hem door of namens Louwman mededelingen zijn gedaan die wezen op (het begin van) de juistheid van zijn veronderstelling.
[appellant] heeft evenmin aangevoerd dat hij vragen heeft gesteld, hetzij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst in juli 2018, hetzij na ontvangst van de concept leaseovereenkomsten in augustus 2018, hetzij vóór of ten tijde van het tekenen van beide leaseovereenkomsten (en bijbehoren) enkele maanden later. Bijvoorbeeld vragen over de betekenis van de door hem ontvangen en later getekende leasecontracten en de daarin expliciet opgenomen momenten van aanvang van zijn maandelijkse betalingsverplichting, of omtrent de betekenis van het door hem niet aanstonds kunnen voldoen van de restantkoopprijs of omtrent de vraag of al met de ombouw kon worden begonnen terwijl hij - in zijn eigen visie – nog niets had betaald respectievelijk zelfs niet hoefde te betalen. Uit de vele stellingnames van [appellant] blijkt niet dat hij iets ter zake heeft gevraagd aan Alcredis en/of Louwman.
Kortom: [appellant] wenst dat zijn onzakelijke veronderstelling, als gelogenstraft door zijn eigen handelen en wensen en de door hem ondertekende stukken, ingang vindt en het hof hem in het gelijk stelt. Het hof gaat daar, zoals uit het voorgaande blijkt, niet in mee.
3.5.13.
[appellant] heeft bovendien, toen door Alcredis de eerste termijnen werden geïnd, ervoor gekozen te volharden in zijn visie en de geïnde bedragen doen storneren en iedere betaling vóór 6 februari 2019 geweigerd.
Alcredis heeft erop gewezen dat - er van uitgaande dat [appellant] het inderdaad initieel verkeerd had begrepen – toen in overleg met haar oplossingen hadden kunnen worden besproken, zoals aanpassingen van de looptijd van de leaseovereenkomst van 10 oktober 2018, maar [appellant] stond daar niet voor open.
3.5.14.
Het voorgaande betekent overigens voor de verhouding [appellant] - Louwman dat van onjuist handelen door Louwman, zowel in het kader van voorlichting vooraf als in het kader van het – nota bene met instemming van [appellant] - opvragen van de leasesommen, in het geheel geen sprake is. Voor de gewenste vrijwaring is geen enkele grond gebleken. In zoverre faalt grief 8 en wat daar geacht wordt bij te horen, evenzeer.
Nu Louwman niets kan worden verweten heeft [appellant] verder geen belang bij de behandeling van grief 3: er is geen verweer of tekortkoming van Louwman die [appellant] zou kunnen tegenwerpen aan Alcredis.
3.5.15.
Al hetgeen [appellant] aan kennis veronderstelt bij Louwman omtrent zijn financiële positie, inclusief het lenen van auto’s bij familie, is immers niet onderbouwd. Uit het dossier blijkt voorts dat [appellant] de door hem ontvangen bedragen van zowel Louwman (overwaarde van de inruil) als van de belastingdienst (BPM en BTW) – waarbij ook eerst andere schulden van [appellant] zijn verrekend – niet of amper heeft aangewend voor betaling van Alcredis, in het bijzonder de slottermijn van de eerst aflopende leaseovereenkomst, dan wel voor het bereiken van een oplossing in der minne waarbij verkoop door Alcredis van de taxibus zou kunnen worden voorkomen.
Toesnijding op de onderhavige zaak: de afwikkeling door Alcredis
3.6.1.
Door Alcredis is de leaseovereenkomst van 6 oktober 2018 rechtsgeldig ontbonden, nadat de looptijd van de tweede leaseovereenkomst per 10 april 2019 al was verstreken.
Ten tijde van het verzoek de taxibus af te staan op 23 mei 2019 was inderdaad - zoals Alcredis stelt - sprake van een achterstand van meer dan € 17.000,=, en was Alcredis gerechtigd nadere stappen te ondernemen.
Mede gezien de langdurige halsstarrige houding van [appellant] (zie rov. 3.4.13) en zijn keuze wel ontvangen bedragen (w.o. de BPM-teruggave ad € 10.228,42 en de BTW teruggave ad € 9.030,=, als overigens deels verrekend met andere schulden van [appellant] ) niet of amper aan te wenden voor enige betaling aan Alcredis of dit zelfs aan te bieden, is van een agressief incassotraject in de omstandigheden van het geval geen sprake geweest.
De betaling van € 1.500,= op uiteindelijk 28 juni 2019 door [appellant] maakt dit niet (meer) anders.
Van handelen in strijd met de redelijkheid of misbruik van recht door Alcredis is in die omstandigheden evenmin sprake. Derhalve faalt grief 4 en wat daar geacht wordt bij te horen.
3.6.2.
Vervolgens is de taxibus op een veiling verkocht. De impliciete grief van [appellant] dat Alcredis een te lage waarde voor de taxibus heeft bepaald heeft dan ook geen feitelijke grondslag: de taxibus is geveild zodat van een waardebepaling door Alcredis geen sprake is geweest.
[appellant] heeft overigens niet weersproken dat de taxibus vanwege de ombouw nog slechts als taxibus kon worden gebruikt, op diesel reed, beschadigingen had en als incourant diende te worden beoordeeld. Dat de opbrengst ondanks deze omstandigheden te laag is uitgevallen heeft [appellant] niet nader onderbouwd.
3.6.3.
[appellant] heeft voorts gehamerd op de werking van artikel 7:92 BW. Het hof heeft dit aldus begrepen dat [appellant] wenst dat voor zover in het kader van de afwikkeling door Alcredis artikel 7:92 BW is geschonden, dit wordt hersteld. Impliciet behelst dit een betoog dat de algemene voorwaarden van Alcredis vernietigd dienen te worden voor zover deze tot effecten leiden die niet te rijmen zijn met de regel van artikel 7:92 BW (MvG punten 65-66) . Alcredis heeft dit ook zo begrepen door te benadrukken dat de weren van [appellant] geen hout snijden (MvA punt 55).
3.6.4.
Alcredis heeft de door haar gevorderde hoofdsom als volgt gespecificeerd (CvR eerste aanleg, punt 45)
krediet le contract 38.732,64
krediet 2e contract
17.132,58
55.865,22
betaald 28-2-2019 -806,93
betaald 12-3-2018 -806,93
betaald 16-4-2019 -806,93
betaald 1-5-2019 -806,93
betaald 28-6-2019 -1.500,00
opbrengst bus -
34.104,80
17.032,70
vertragingsrente 925,25
kosten inname + transport
542,05
18.500,00
[appellant] heeft betoogd dat Alcredis door ontvangst van dit bedrag extreem wordt verrijkt (MvG punt 66) doordat Alcredis ook niet opeisbare termijnen vordert. In eerste aanleg heeft [appellant] een berekening gemaakt van volgens [appellant] door Alcredis niet verdiende kredietvergoeding (CvD Hoofdzaak punt 10), zijnde volgens [appellant] € 122,19 p.m, waarbij [appellant] is uitgegaan van beide contracten bij elkaar opgeteld, en waarbij [appellant] veronderstelt slechts 6 maanden te hoeven betalen.
Alcredis heeft deze berekening als zodanig qua maandbedrag aan kredietvergoeding niet weersproken, maar wel benadrukt dat geleend geld moet worden terugbetaald.
3.6.5.
Het hof begrijpt de in artikel 7:92 BW vervatte opdracht aan partijen (en bij dispuut de rechter) aldus dat binnen de rechtsstrijd van partijen volledige verrekening moet worden bewerkstelligd. Door [appellant] is het punt van de niet verdiende kredietvergoeding aangesneden.
3.6.5.1. Voor de leaseovereenkomst van 10 oktober 2018 geldt dit niet: de termijnen en de slottermijn waren per 10 april 2018 alle door [appellant] verschuldigd, zijnde in totaal een hoofdsom van € 17.132,58.
3.6.5.2. Voor de leaseovereenkomst van 6 oktober 2018 geldt wel het punt van een deels niet verdiende kredietvergoeding. Want Alcredis stelt terecht dat geleend geld moet worden terugbetaald, maar in de keuze in de algemene voorwaarden de niet verschenen krediettermijnen gezamenlijk en volledig als schadevergoeding aan te merken zit een bevoordelingseffect. In die termijnen zit immers ook de vergoeding voor het langdurig beschikbaar stellen van de geleende geldsom, en die prestatie wordt in geval van voortijdige ontbinding grotendeels niet meer door Alcredis geleverd (als bedoeld in artikel 6:271 BW).
3.6.5.3. Per 1 augustus 2019 is de betreffende leaseovereenkomst immers ontbonden door de vrijwillige - na enige aandrang door de gemachtigde van Alcredis - afgifte van de bus door [appellant] (zie artikel 7:90 BW).
Dit betekent dat door [appellant] verschuldigd zijn de termijnen van 6 november 2018 tot en met 6 juli 2019, derhalve negen maanden. Aldus is de vergoeding voor 39 maanden, althans het in 39 maandtermijnen opgenomen deel aan kredietvergoeding niet verdiend.
De totale kredietvergoeding voor de leaseovereenkomst van 6 oktober 2018 bedraagt
€ 38.732,64 minus € 33.500,-, derhalve € 5.232.64.
Vermenigvuldigd met 39/48 levert dit een bedrag op van € 4.215,52 en dat bedrag zit als bevoordeling in de door [appellant] gevorderde hoofdsom. Op dit punt bevatten de algemene voorwaarden en wel artikel 9 een bevoordeling die niet is toegestaan en in zoverre worden de voorwaarden vernietigd en zal de gevorderde hoofdsom deels worden afgewezen.
In zoverre slaagt grief 2 en (deels) grief 5 en wat daar geacht wordt steeds bij te horen.
3.6.5.4. Voor zover [appellant] nog heeft beoogd zich tevens te richten tegen de contractuele boete van 10% bovenop de – deels dus in deze zaak al aantastbare – contractuele schadevergoeding van alle leasetermijnen, zal het hof geen nader onderzoek verrichten nu Alcredis deze boete in het geheel niet heeft gevorderd. [appellant] heeft derhalve geen belang bij deze impliciete grief.
3.7.
In het kader van grief 7 heeft [appellant] betoogd – naar het hof begrijpt – dat een rente van 18 % op jaarbasis in dit geval, waarbij de vordering wordt betwist, niet ‘gerechtvaardigd is’.
Alcredis heeft dit bezwaar van [appellant] in de memorie van antwoord bestreden en gewezen op artikel 3 van de algemene voorwaarden, hierbij hetgeen wat daar staat opgenomen vertalend naar een rente van 18% per jaar.
3.7.1.
In de dagvaarding in eerste aanleg in de hoofdzaak heeft Alcredis opgemerkt dat de contractuele rente geenszins onredelijk hoog is. Want hoewel het percentage iets hoger is dan - naar het hof begrijpt maximaal is toegestaan - bij consumentenkredietovereenkomsten, wordt het verschil verklaard doordat het risico bij zakelijke contracten hoger is, hetgeen [appellant] niet heeft weersproken.
3.7.2.
Op basis van artikel 4 Besluit Kredietvergoeding als geldend ten tijde van de sluiting (2018) van beide leaseovereenkomsten gold toen als maximum percentage voor
consumentenkredieten een maximale jaarrente van 14 % (wettelijke rente plus 12 procentpunten). Ingevolge artikel 15 van het Besluit Tijdelijke verlaging Kredietvergoeding (Covid-19) geldt de per 10 augustus 2020 verlaagde maximumvergoeding naar 8 procentpunten (plus wettelijke rente) voorts
nietvoor - kort gezegd – per wijzigingsdatum al lopende kredietcontracten, zodat het hof het percentage van maximaal 10% niet betrekt bij de beoordeling in deze.
Uitgaande van 14% maximaal voor consumentenovereenkomsten is 18% op jaarbasis in twee zakelijke contracten geen ongerechtvaardigd hoog percentage, dus de grief van [appellant] wordt verworpen.
3.7.3.
Wel zal dit percentage worden toegewezen over de hierna te corrigeren hoofdsom vanaf het moment van inname tot het moment van voldoening, nu het door Alcredis opgevoerde bedrag aan rente klaarblijkelijk uitgaat van een verkeerde hoofdsom en derhalve niet kan worden benut.
Het bedrag zal vervolgens worden vermeerderd met de verkoopkosten als – als zodanig - onbestreden (€ 542,05) en met de buitengerechtelijke kosten als door de kantonrechter na matiging op basis van het Besluit BIK (Stb. 2012, 141) vastgesteld, welke matiging noch door Alcredis noch door [appellant] is bestreden, zij het dat gezien de thans lager vastgestelde hoofdsom een beperkte correctie hierop noodzakelijk is.
De kantonrechter heeft op basis van de gevorderde hoofdsom van € 18.500,= en daarbij ook betrekkend de kosten en verschenen rente € 1.161,60 inclusief BTW als verschuldigd bedrag vastgesteld. Uitgaande van een hoofdsom – zonder overige posten, zoals het Besluit BIK voorschrijft - van € 12.817,18 (zie hierna) levert dit een bedrag op van
€ 1.092,83.
Voor beide kosten/bedragen zal de rente eveneens aanvangen bij het moment van inname (1 augustus 2019), als door de kantonrechter tot uitgangspunt genomen en door partijen evenmin bestreden.
3.7.4.
De hierboven opgenomen oordelen aangaande de procedure in conventie betekenen dat [appellant] geen belang meer heeft bij de (verdere) behandeling van zijn grieven 5 en 6 die zien op de reconventie, nu door Alcredis (of Louwman) initieel (of overigens) niets verkeerd is gedaan, zodat van enig tekortschieten door Alcredis (en Louwman) bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten of later geen sprake is geweest.
De vorderingen in reconventie zijn terecht afgewezen, dit los van de vraag of de kantonrechter uiteindelijk wel of niet de eisen van [appellant] in dat kader juist heeft vermeld.
Afronding
3.8.
Het voorgaande betekent dat aan Alcredis zal worden toegewezen € 17.032,70 minus € 4.215,52, zijnde aan hoofdsom € 12.817,18, vermeerderd met de hiervoor genoemde bedragen, derhalve in totaal
€ 14.452,06vermeerderd met 18% contractuele rente hierover vanaf 1 augustus 2019 tot de dag der voldoening. Hetgeen door Alcredis meer of anders is gevorderd zal worden afgewezen.
3.9.1.
Het hof zal [appellant] als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de (gezamenlijke) kosten van het hoger beroep aan de zijde van Alcredis en Louwman veroordelen.
De veroordeling in de kosten van de eerste aanleg in zowel de hoofdzaak als vrijwaringszaak zal het hof bekrachtigen omdat ook met de in hoger beroep doorgevoerde correctie [appellant] nog steeds te gelden heeft als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Alcredis en Louwman zullen worden vastgesteld op € 2.135,- aan verschotten (griffierecht) en € 1.183,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief 2023 (tariefgroep II; 1 punt x € 1.183,-)
3.9.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten in hoger beroep omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de gevorderde nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
3.10.
Het arrest zal voor zover het de veroordelingen betreft zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan Alcredis is toegewezen een hoofdsom van € 20.265,70 vermeerderd met de contractuele rente van 18 % per jaar over dit bedrag vanaf 15 april 2021 tot de dag der algehele voldoening;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan Alcredis te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting
€ 14.452,06vermeerderd met de contractuele rente van 18% per jaar over dit bedrag vanaf 1 augustus 2019 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Alcredis en Louwman gezamenlijk op € 2.135,= aan griffierecht en op € 1.183,= aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers van Vollenhoven en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 oktober 2023.
griffier rolraadsheer