ECLI:NL:GHSHE:2023:3401

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
20-002974-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake meerdere strafzaken met vordering tot schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 20 december 2022. De zaak betreft meerdere strafzaken met parketnummers 03-300038-21, 03-102584-22, 03-337495-21 en 03-659024-18. De verdachte, geboren in 1976, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin het tenlastegelegde is bewezenverklaard. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen, terwijl de verdediging primair vrijspraak heeft bepleit voor enkele feiten en zich voor andere feiten heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof heeft het beroep in grote lijnen ongegrond verklaard, maar heeft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing op het beslag herzien. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg gedeeltelijk was toegewezen. Het hof heeft de materiële schade vastgesteld op € 170,00 en de immateriële schade op € 1.000,00, met wettelijke rente vanaf 2 oktober 2021. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en is aansprakelijk gesteld voor de schade aan de benadeelde partij. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf gelast.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002974-22
Uitspraak : 12 oktober 2023
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 20 december 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 03-300038-21 en 03-102584-22, 03-337495-21, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf, parketnummer 03-659024-18, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1976,
BRP-adres: [adres 1]
Laatst opgegeven woon- of verblijfplaats: [adres 2] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal makkelijk te maken’ (
  • ‘diefstal’ (
  • ‘mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn levensgezel’ (
  • ‘opzetheling’ (
  • ‘mishandeling’ (
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest en waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank ten aanzien van de inbeslaggenomen pet de teruggave aan de rechthebbende gelast. Voorts heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Tot slot heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijk opgelegde straf onder parketnummer 03-659024-18, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
Namens de verdachte is primair de vrijspraak bepleit voor de onder parketnummer 03-300038-21 tenlastegelegde feiten 1 en 2. Ten aanzien van feit 3 onder parketnummer 03-300038-21 en parketnummer 03-102584-22 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Tot slot heeft de verdediging vrijspraak bepleit voor parketnummer 03-337495-21 voor zover dit ziet op de opzetheling. De verdediging heeft zich gerefereerd ten aanzien van de tenlastegelegde schuldheling. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging verweer gevoerd tegen de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. Daarnaast is door de verdediging primair verzocht de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in de vordering en subsidiair om conform de rechtbank te beslissen. Tenslotte heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft de inbeslaggenomen pet.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de [benadeelde partij] en de beslissing op het beslag in die zin dat bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende zal worden gelast.
Het hof ziet in hetgeen door de advocaat van de benadeelde partij is aangevoerd geen redenen om aan de voorwaardelijke gevangenisstraf als bijzondere voorwaarde een contactverbod te verbinden.
Het hof ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding om in plaats van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf te gelasten, de proeftijd te verlengen of de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf deels om te zetten in een taakstraf en het overige deel van de vordering af te wijzen.
Vordering [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.531,88 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 525,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft bepaald dat de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De door de benadeelde partij in eerste aanleg gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
1. kleding en schoenen € 170,--
2. mobiliteitsschade lump sum 75,00
3. verlies arbeidsvermogen 931,88
4. verzorgingskosten 105,00
5. eigen risico [verzekeraar] 250,00
---------------------
€ 1.531,88
De raadsman van de verdachte heeft het onder 2, 3 en 5 gevorderde betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 170,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade.
De materiële schade.
Ad 1.
Nu deze vordering deugdelijk is onderbouwd en door de verdediging niet is weersproken, is deze volledig toewijsbaar tot het totaalbedrag van € 170,00.
Ad 2.
Deze vordering ziet blijkens de door de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting op gemaakte reiskosten ten behoeve van het bijwonen van zittingen bij de rechtbank, een bezoek aan het politiebureau en op reiskosten die zijn gemaakt in verband met medische behandelingen.
De gevorderde reiskosten in verband met bezoek aan het politiebureau en het bijwonen van zittingen vormen géén rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit (vgl. ECLI:NL:HR:2018:233 en ECLI:NL:HR:2003:AF0690). Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
De kosten voor het bijwonen van de zitting komen gelet op het bepaalde in artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering evenmin als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij is immers ter zitting vertegenwoordigd door een gemachtigde, zodat het maken van deze kosten niet noodzakelijk was.
De reiskosten die zouden zijn gemaakt in verband met bezoeken aan de huisarts en de behandelaar zijn ook in hoger beroep niet onderbouwd, zodat dit deel van de vordering eveneens zal worden afgewezen.
Ad 3.
Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij ten tijde van het incident in de ziektewet zat in verband met een gebroken voet. De advocaat van de benadeelde partij heeft gesteld dat benadeelde partij al zo ver was hersteld dat hij op 4 oktober 2021 weer zou beginnen met werken, maar dat de benadeelde partij als gevolg van het letsel dat hij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft opgelopen, pas twee weken later kon beginnen en dat daardoor een schade is geleden van € 931,88.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door de advocaat als productie 3 bij het schadeformulier overgelegde brief van de werkgever van de benadeelde partij niet dat de benadeelde partij, het incident weggedacht, op 4 oktober 2021 weer zou beginnen met werken. Nu deze vordering ook in hoger beroep niet nader is onderbouwd, zal de vordering worden afgewezen.
Ad 4.
De benadeelde partij behoefde, zo volgt uit de toelichting in het schadeformulier, als gevolg van het toegebrachte letsel gedurende twee weken verzorging, bestaande uit hulp met aan- en uitkleden, wassen en andere dagelijkse taken. Deze verzorging is gegeven door zijn vriendin.
De onderhavige vordering ziet op zogeheten verplaatste schade. Ingevolge het bepaalde in artikel 51f lid 2 van het Wetboek van Strafvordering kunnen personen, bedoeld in artikel 107, eerste lid, onder a, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, zich ter zake van de daar bedoelde vordering zelf in het strafproces voegen. Dit betekent dat de [benadeelde partij] in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk is.
Ad 5.
Uit productie 6 bij het schadeformulier blijkt genoegzaam dat de benadeelde partij voor de onderhavige vordering zijn rechtsbijstandsverzekeraar [verzekeraar] heeft ingeschakeld en dat de benadeelde partij daarvoor een eigen bijdrage was verschuldigd van € 250,00. De kosten voor rechtsbijstand vormen echter géén rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit, zodat deze vordering wordt afgewezen. Zij kunnen echter wel vallen onder proceskosten door de benadeelde partij gemaakt conform artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering. Deze schade hangt namelijk, gezien de aard van de schade, zozeer samen met de inschakeling van juridische bijstand van een advocaat dat zij onder proceskosten dienen te worden geschaard.
De materiële schade is aldus toewijsbaar tot een totaalbedrag van € 170,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2021. Deze zaakschade wordt immers geacht te zijn geleden op de dag van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte.
De immateriële schade.
Uit het bewezenverklaarde handelen blijkt dat de benadeelde partij is gestoken/gesneden in de arm. Uit de Letselrapportage Forensische Geneeskunde dd. 2 oktober 2021 blijkt van een diepe wond in de rechter bovenarm, krasletsel op de handen en een oppervlakkige wond in de hals. Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij (spierklachten en een litteken), alsmede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade wordt geacht te zijn geleden, te weten 2 oktober 2021. De. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte als de deels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op € 250,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 1.170,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij alsmede de beslissing ten aanzien van het beslag en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-300038-21 onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.170,00 (duizend honderdzeventig euro) bestaande uit € 170,00 (honderdzeventig euro) aan materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2021 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.756,88 (duizend zevenhonderdzesenvijftig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 1.256,88 (duizend tweehonderdzesenvijftig euro en achtentachtig cent) aan materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-300038-21 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.170,00 (duizend honderdzeventig euro) bestaande uit € 170,00 (honderdzeventig euro) aan materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2021 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 21 (eenentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
gelast de bewaring van het volgende in beslag genomen voorwerp ten behoeve van de rechthebbende: een pet (G1450311);
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, inclusief de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Limburg d.d. 19 september 2018 (parketnummer 03/659024-18) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 4 maanden.
Aldus gewezen door:
mr. E.A.A.M. Pfeil, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 12 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.