ECLI:NL:GHSHE:2023:3272

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
200.246.505_01 & 200.247.229_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een maatschap (melkveebedrijf) na echtscheiding met betrekking tot de uitleg van de maatschapsovereenkomst en de Haviltex-maatstaf

In deze zaak, die zich afspeelt na de echtscheiding van partijen in 2012, gaat het om de afwikkeling van een maatschap die betrekking heeft op een melkveebedrijf. De maatschapsovereenkomst, die door beide partijen was ondertekend, bevat bepalingen over de inbreng van activa en de verdeling van de winst. De rechtbank had eerder een tussenvonnis gewezen, waartegen beide partijen hoger beroep hebben ingesteld. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de uitleg van de maatschapsovereenkomst niet eenduidig is. Het hof heeft de Haviltex-maatstaf toegepast, waarbij de bedoeling van partijen en de redelijkheid en billijkheid centraal staan. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op een deel van de waardegroei van het bedrijf, ondanks dat de man de juridische eigendom bezit. Het hof vernietigt het tussenvonnis van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten worden aan de man opgelegd, aangezien hij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummers 200.246.505/01 en 200.247.229/01
arrest van 10 oktober 2023
in de zaak (met zaaknummer 200.246.505/01) van
[appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)]( [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] ),
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg te Eindhoven,
tegen
[geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)]( [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] ),
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.M.G. van Gerwen te ’s-Hertogenbosch,
en
in de zaak (met zaaknummer 200.247.229/01) van
[geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.J.M.G. van Gerwen te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg te Eindhoven,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 23 februari 2021, 21 juli 2020 en 6 november 2018 in de hoger beroepen van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaak-/rolnummer C/03/224900 / HA ZA 16-496 gewezen vonnis van 11 juli 2018 tussen [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, en [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

11.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 februari 2021;
  • het proces-verbaal overleg deskundige van 22 april 2021;
  • het deskundigenbericht, ingekomen op 21 oktober 2022 bij het hof;
  • de memorie na deskundigenbericht van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] , met producties;
  • de memorie na antwoord na deskundigenbericht/tevens verzoek mondelinge behandeling van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] , met producties.
Het hof heeft daarna een mondelinge behandeling bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 25 september 2023. Omdat de raadsheren die de tussenarresten hebben gewezen niet langer werkzaam zijn bij dit hof, heeft deze mondelinge behandeling plaatsgevonden in een nieuwe samenstelling. In die nieuwe samenstelling wordt dit arrest ook gewezen.
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Ook zijn tijdens het deskundigenonderzoek door partijen producties in het geding gebracht. Het hof doet recht op al deze stukken.
Arrest is bepaald op heden.

12.De verdere beoordeling

In deze zaak gaat het, kort gezegd, om het volgende.
Partijen zijn gehuwd geweest. Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden eind 2012. Zij waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
Verder zijn partijen een maatschap aangegaan, met betrekking tot de uitoefening van een agrarisch bedrijf, zoals vastgelegd in de tussen partijen opgemaakte maatschapsovereenkomst (en het latere addendum maatschapsovereenkomst). De maatschap is op 7 oktober 2011 geëindigd en de man heeft de onderneming alleen voortgezet.
Naar de kern genomen, strekt deze zaak tot afwikkeling van de maatschap.
De rechtbank heeft een tussenvonnis gewezen, en daarvan tussentijds hoger beroep opengesteld. Beide partijen zijn hoger beroep gegaan tegen dit tussenvonnis.
Het hof zal in dit arrest beslissen op de kern van het geschil tussen partijen. Daarbij komt het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank. Dit leidt tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank.
12.1.
Voor de feiten waarvan in dit hoger beroep wordt uitgegaan, verwijst het hof naar rov. 6.2 van het tussenarrest van 21 juli 2020.
12.2.
In dat tussenarrest van 21 juli 2020 zijn ook reeds de vorderingen over en weer van partijen weergegeven (zie rov. 6.3 en 6.7 voor de vorderingen van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] en rov. 6.5 voor de vorderingen van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] ).
12.3.
Het hof heeft in het tussenarrest van 21 juli 2020 overwogen dat partijen het bepaalde in artikel 11 lid 2 van de maatschapsovereenkomst nog moeten uitvoeren (rov. 6.20). Beslist is dat daarvoor een deskundige zal worden benoemd.
Het hof heeft in het tussenarrest van 23 februari 2021 als deskundige mr. H.M.J. Frencken MPF benoemd. Zoals in het procesverloop hiervoor is opgenomen, heeft de deskundige zijn deskundigenrapport ingeleverd bij het hof.
De deskundige heeft in zijn rapport de door het hof in rov. 9.11 van het tussenarrest van 23 februari 2021 geformuleerde vragen beantwoord. Partijen hebben in hun memories na deskundigenbericht hierop gereageerd.
12.4.
Het hof heeft in het tussenarrest van 21 juli 2020 de kern van de zaak – gelet op de meeste grieven tegen het vonnis waarvan beroep – samengevat (zie rov. 6.19). Het hof heeft dat meningsverschil tot nu toe onbesproken gelaten. Het hof acht het opportuun daarover thans wel te beslissen. Daarbij gaat het om de buitenvennootschappelijke activa, waarvan in deze procedure met name van belang zijn de grond, de bedrijfsgebouwen en de productierechten. Tussen partijen staat vast, als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans niet gemotiveerd betwist, dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] de (juridische) eigendom hiervan bezit. Partijen houdt verdeeld, kort gezegd, of de waarde van de buitenvennootschappelijke activa bij de verdeling van de maatschap dient te worden betrokken. [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat dit niet het geval is, en [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] dat dat wel het geval is.
12.5.
In geschil is daarmee de uitleg van de maatschapsovereenkomst tussen partijen. Daarvoor geldt in dit geval de Haviltex-maatstaf. Volgens deze maatstaf moet de inhoud van een overeenkomst door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
12.6.
Het hof zal eerst de tekst van het door partijen ondertekende maatschapscontract uit 2001 (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) in ogenschouw nemen.
Daarbij is allereerst artikel 3 van belang. Op grond van artikel 3 lid 1 heeft de man de juridische/economische eigendom ingebracht van de tot het bedrijf behorende roerende zaken (waaronder machines, werktuigen, inventaris en voorraden), de veestapel, de vorderingen en de schulden van het bedrijf. Ten aanzien van de buitenvennootschappelijke activa – de onroerende zaken van het bedrijf (bedrijfsgebouwen en gronden), de pachtrechten, de productierechten en vergunningen – is daarentegen bepaald dat daarvan het gebruik en genot wordt ingebracht. Een en ander vormt een aanwijzing dat het buitenvennootschappelijke vermogen buiten de verdeling moet blijven.
Niet ter discussie tussen partijen staat dat het maatschapscontract indertijd is opgesteld door de huisaccountant van partijen, de heer [naam]. Deze heeft daarbij toen ook een toelichting gegeven. In een latere e-mail (productie 28 bij de inleidende dagvaarding) heeft [naam] (nader) toegelicht dat bij het aangaan van de maatschap door [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] van het buitenvennootschappelijk vermogen enkel het gebruik en genot is ingebracht.
Voorts zijn, in verband met de beëindiging van de maatschap, de bepalingen over het einde van de maatschap van belang (artikel 11) alsmede, nu [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] de maatschap voortzet, de bepalingen over uittreding (artikel 12). In artikel 11 lid 2 is bepaald dat in geval van voortzetting door een der vennoten de waarde van zowel de vennootschappelijke als de buitenvennootschappelijke activa wordt vastgesteld. Dit duidt erop dat bij afwikkeling van de maatschap de waarde van het buitenvennootschappelijk vermogen wel moet worden meegenomen.
Volgens [naam] in voornoemde e-mail is de bedoeling van artikel 11 lid 2 niet het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen te bestempelen tot vermogen waarin beide zijn gerechtigd. Artikel 11 dient in samenhang met artikel 12 te worden bezien, aldus [naam]. Dat in deze bepalingen ook het buitenvennootschappelijk vermogen wordt genoemd, is in de uitleg van [naam] te verklaren doordat daarin bijvoorbeeld ook het geval wordt geregeld dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] dan wel [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] komt te overlijden.
Wat daar verder ook van zij, de tekst van het maatschapscontract is naar het oordeel van het hof op het onderhavige punt niet voldoende duidelijk. Er is niet met zoveel woorden vastgelegd of bij de beëindiging van de maatschap de waarde van de buitenvennootschappelijke activa bij de verdeling dient te worden betrokken of niet.
Daarbij merkt het hof nog op dat in de considerans van het maatschapscontract is opgenomen dat partijen met ingang van 1 januari 2001 een maatschapsovereenkomst zijn aangegaan, ten doel hebbende de exploitatie
voor gezamenlijke rekening en risicovan een landbouwbedrijf (cursivering hof).
12.7.
Uit het maatschapscontract valt af te leiden dat de buitenvennootschappelijke activa die [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] bij aanvang van de maatschap heeft ingebracht buiten de verdeling blijven. Tegelijkertijd zijn er aanwijzingen dat bij afwikkeling van de maatschap de waarde van het buitenvennootschappelijk vermogen moet worden meegenomen. Een en ander sluit aan bij de veronderstelling van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] bij het aangaan van de maatschapsovereenkomst (en de huwelijkse voorwaarden): ‘wat van ieder was, blijft van ieder, hierna wordt het van ons samen’. Volgens haar heeft [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] dat destijds ook zo tegen haar gezegd, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard. [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] heeft dit niet ontkend.
Om de partijbedoeling te achterhalen, kan in dit geval gebruik worden gemaakt van transcripties van gesprekken die [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] en [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] in 2010 hebben gehad. Deze transcripties zijn door [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] in het geding gebracht (producties 6, 7 en 8 bij de inleidende dagvaarding). Fragmenten uit deze transcripties zijn weergegeven in 3.2 tot en met 3.5 van de inleidende dagvaarding. Daaruit komt naar voren dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] er, in elk geval ten tijde van die gesprekken, vanuit ging dat [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] voor 50% meedeelt in alle stijgingen van het vermogen (in grondwaardes en gebouwenwaardes en door aflossingen). Dit komt overeen met het standpunt van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] (ook verwoord tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep) dat wat zij samen hebben opgebouwd, van hen samen is.
12.8.
Uit de transcripties blijkt ook dat partijen zich ervan bewust zijn dat dit in het maatschapscontract mogelijk niet zo is geregeld. Zij praten over een eventuele aanpassing van het maatschapscontract in voormelde zin. Dit vormt een reden om in dit geval niet een zwaar gewicht toe te kennen aan de tekst van het maatschapscontract. Het is ook niet uit te sluiten dat de bedoeling van partijen ten tijde van het aangaan van het maatschapscontract op het onderhavige punt niet volledig overeenkomt met hun bedoeling in 2010. Dat laatste is van belang omdat het hof hier dient te oordelen over de vraag wat in 2010 en 2011 – dus ten tijde van beëindiging van de maatschapsovereenkomst – de inhoud van de maatschapsovereenkomst is. De inhoud daarvan, in het bijzonder wat partijen over en weer redelijkerwijze mochten verwachten, kan in de loop van de tijd zijn gewijzigd. Daarbij is in dit geval van belang dat partijen niet alleen het – door [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] in de maatschap gebrachte – landbouwbedrijf zijn gaan exploiteren, maar dat zij ook zijn gaan investeren. Met name heeft de maatschap grote investeringen gedaan in 2002 door aankoop van de Theodorushof en in 2007 met de bouw van een nieuwe ligboxenstal.
12.9.
[geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] heeft de gesprekken zonder medeweten van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] opgenomen. Dat maakt de transcripties niet minder bruikbaar voor het doel om de partijbedoeling in dezen te achterhalen. Ook heeft [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] voor de in het geding gebrachte transcripties een selectie uit deze gesprekken gemaakt. [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] heeft onder meer tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep benadrukt dat hij in de gesprekken ook vele malen heeft gezegd dat hij het niet weet. Dat doet evenmin af aan de bruikbaarheid van de transcripties. Daarmee doelt hij op de omstandigheid dat hij niet (zeker) weet hoe het in het maatschapscontract is geregeld. [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] is echter wel duidelijk in de gesprekken over wat zijn insteek is geweest. Zo zegt hij: ‘Het is gewoon de bedoeling geweest dat jij [hof: [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] ] in het vermogen meegroeit, dat is mijn insteek geweest, onze insteek is dat trouwens geweest’. [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] heeft niet betwist dat dit een correcte weergave is van wat hij gezegd heeft. Volgens hem heeft [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] de geluidsband gemanipuleerd, maar hij heeft niet concreet aangegeven waar. Naar het oordeel van het hof leveren de transcripties aldus bruikbare informatie op om de inhoud van de maatschapsovereenkomst ten tijde hier van belang vast te stellen. Dat partijen niet juridisch deskundig zijn, doet geen afbreuk aan hun uitlatingen. Het is immers primair aan partijen om hun overeenkomst uit te leggen. Het gaat om hun gemeenschappelijke bedoelingen. Dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] toen hij deze uitlatingen deed niet wist wat juridisch en economisch eigendom was, zoals hij in dit verband tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gesteld, is daarom minder relevant.
12.10.
Beide partijen beroepen zich op de uitvoering van de maatschapsovereenkomst. [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] heeft er onder meer op gewezen dat het buitenvennootschappelijk vermogen apart is geadministreerd in die zin dat het buitenvennootschappelijk vermogen op zijn privé balans staat en niet op die van de maatschap, en dat de rente, kosten en afschrijving van het buitenvennootschappelijk vermogen in zijn privé winst- en verliesrekening zijn opgenomen en niet in die van de maatschap. Hiertegenover heeft [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] aangevoerd dat de investeringen in het buitenvennootschappelijk vermogen met winst van de maatschap zijn gefinancierd, nu [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] uit de winst van de maatschap jaarlijks een gebruiksvergoeding voor het gebruik van het buitenvennootschappelijk vermogen ontving die gelijk was aan de daarmee samenhangende rente, kosten en afschrijving.
Het hof overweegt dat de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan een overeenkomst van belang kan zijn voor de uitleg van die overeenkomst overeenkomstig de Haviltex-maatstaf (ECLI:NL:HR:2022:852, rov. 3.4.2). In beginsel kan de uitvoering van de maatschapsovereenkomst dus een licht werpen op de partijbedoeling. In dit geval is de uitvoering van de overeenkomst echter niet eenduidig gelet op enerzijds dat het buitenvennootschappelijk vermogen apart is geadministreerd en anderzijds dat de investeringen in het buitenvennootschappelijk vermogen met winst van de maatschap zijn gefinancierd.
Het hof kent evenwel meer betekenis toe aan het feit dat [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] de vermogensgroei heeft meegefinancierd, niet alleen doordat daarvoor de winst van de maatschap is aangewend, maar ook doordat dit voor een (relatief beperkt) deel is gedaan met haar eigen kapitaal. Dat laatste is het geval geweest bij de aankoop van de Theodorushof.
Hierbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat de administratie van de maatschap is gevoerd door BM-advisering en dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de administratie en de verslaglegging (ook) een fiscale achtergrond hebben gehad (zie onder meer de brief van 9 februari 2010 van BM-advisering, als productie 12 overgelegd bij de inleidende dagvaarding). Ook de totstandkoming van het addendum bij het maatschapscontract (productie 3 bij de inleidende dagvaarding) had een fiscale reden. Naar het oordeel van het hof betekent dat aan het feit dat de buitenvennootschappelijke activa op de balans van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] zijn opgenomen, en niet op de balans van de maatschap, geen grote betekenis kan worden toegekend.
12.11.
Alle omstandigheden van het geval zoals door partijen aangevoerd in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat ten tijde van de beëindiging van de maatschapsovereenkomst [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] mocht verwachten dat zij zou meedelen in het door partijen binnen de maatschap opgebouwde bedrijfsvermogen. [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] moet dit redelijkerwijs ook hebben begrepen. Sterker, gezien de uitlatingen van partijen waren zij het hier in 2010 ook over eens, als zij het hier al niet vanaf het aangaan van de maatschap over eens waren. Er zijn geen althans onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de maatschapsovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat slechts de – resterende; zie hierna rov. 12.13 – maatschapswinst zou worden gedeeld, zoals [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard.
12.12.
Dat de onroerende zaken en productierechten juridisch gescheiden moesten blijven, waardoor deze als buitenvennootschappelijke activa op naam van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] zijn gezet, staat aan voormelde uitleg niet in de weg. Naar het hof begrijpt, was de gedachte daarachter om problemen te voorkomen als de bij het bedrijf behorende onroerende zaken en productierechten verdeeld zouden moeten in het geval de maatschap zou eindigen bijvoorbeeld door echtscheiding, waardoor de bedrijfsvoortzetting door [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] in gevaar zou komen (zie in dit verband ook de verklaring van [naam] van 7 augustus 2018, overgelegd als productie 20 door [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] ). Dit uitgangspunt is, mede gezien het bepaalde in artikel 11 lid 2 van het maatschapscontract (zie rov. 12.15 hierna), niet onverenigbaar met de conclusie dat [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] deelt in de waardeaangroei van de onroerende zaken en productierechten. Ook het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden onder meer inhoudend dat partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd zijn (zie productie 1 bij de conclusie van antwoord van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] ) leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in het tussenarrest van 21 juli 2020 over grief 1 van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] (rov. 6.15).
12.13.
Deze uitkomst – kort gezegd: dat [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] meeprofiteert van de waardeaangroei van de buitenvennootschappelijke activa – vloeit ook voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid gegeven de ontwikkeling van het bedrijf (de aanzienlijke uitbreiding en de sterke modernisering daarvan) die mede door hun samenwerking tot stand is gebracht. Het gaat in de gegeven omstandigheden niet aan dat alleen [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] van de waardeaangroei zou profiteren, ook als wordt aangenomen dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] een hogere inbreng in de maatschap had qua kennis, ervaring en arbeidskracht. Het hof wijst er hierbij in het bijzonder op dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] door de jaarlijkse gebruiksvergoeding ten laste van de maatschapswinst is gecompenseerd voor rente, kosten en afschrijving van de buitenvennootschappelijke activa. De maatschapswinst werd hiervoor vrijwel geheel aangewend. Daardoor bleef er nauwelijks winst over voor verdeling tussen [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] en [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] conform het maatschapscontract. Dat er bij aanvang van de maatschap een groot vermogensverschil was en de investeringen (slechts) konden plaatsvinden op basis van het aanwezige vermogen van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] als zekerheid, maakt dat niet althans niet voldoende anders. Hetzelfde geldt voor het feit dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] aansprakelijk was en (meer) risico liep in het geval het mis zou gaan met de investeringen. Dat het de bedoeling van partijen is dat het landbouwbedrijf dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] van zijn ouders heeft overgenomen in 1998 van hem privé zou blijven, leidt evenmin tot een andere afweging. Dat dit van hem privé zou blijven, is tot uitdrukking in gebracht in het bepaalde in artikel 3 lid 1 van het maatschapscontract. Dat wordt door [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] ook niet betwist.
12.14.
Zoals hiervoor is overwogen, staat tussen partijen staat vast dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] de (juridische) eigendom bezit van de buitenvennootschappelijke activa. [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] heeft betoogd dat feitelijk de economische eigendom van de buitenvennootschappelijke activa tot het vermogen van de maatschap behoorde. In het midden kan blijven of voldaan is aan de vereisten om de buitenvennootschappelijke activa als economische eigendom te kwalificeren. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld in rov. 12.11 en 12.13, volgt het hof haar reeds in haar standpunt dat de waarde van de buitenvennootschappelijke activa op het moment van het eindigen daarvan bij de berekening van haar aandeel in de maatschap dienen te worden betrokken omdat dit volgt uit de bedoelingen van partijen en deze uitkomst in overeenstemming is met redelijkheid en billijkheid.
12.15.
Met het oog op de afwikkeling van de maatschap dient wel te worden bedacht dat bij de waardevaststelling op grond van artikel 11 lid 2 van het maatschapscontract moet worden uitgegaan van de mogelijkheid voor de voortzettende vennoot tot een rendabele exploitatie van het bedrijf. In dit geval is [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] de voortzettende vennoot. Naar het oordeel van het hof geldt dit uitgangspunt nog steeds. [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook bevestigd, met dien verstande dat zij heeft aangegeven dat zij [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] zijn bedrijf gunt maar dat hij ‘best een beetje mag inkrimpen’.
12.16.
Uit al het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 9 van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] tegen het vonnis waarvan beroep, welke grieven mede gezien de inleiding daarop (zie in het bijzonder hoofdstuk 3 van haar memorie van grieven) ertoe strekken te betogen dat het binnen de maatschap gevormde vermogen bij helfte verdeeld dient te worden in verband met de beëindiging van de maatschap en dat [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] nu hij het bedrijf voortzet het aandeel van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] dient uit te betalen, slagen.
Dit brengt mee dat de grieven 3 tot en met 6 van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] moeten worden verworpen. Dat behoeft geen afzonderlijke bespreking wegens gebrek aan zelfstandig belang. Voor de duidelijkheid merkt het hof nog op dat nu het vonnis waarvan beroep op het hoger beroep van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] zal worden vernietigd, daarmee ook de overwegingen van de rechtbank over de zogenoemde billijkheidscorrectie tenietgaan (in het bijzonder rov. 4.22). Daaraan wordt immers niet meer toegekomen nu de buitenvennootschappelijke activa in de verdeling moeten worden betrokken.
12.17.
Het hof volhardt in zijn oordelen in het tussenarrest van 21 juli 2020 over grieven 1 en 2 van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] (rov. 6.15 tot en met 6.18). Deze grieven leiden aldus niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Bij grief 10 heeft [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] geen belang gelet op het feit dat het deskundigenonderzoek inmiddels heeft plaatsgevonden (door een team van deskundigen, waaronder twee accountants) en de terugwijzing van de zaak naar de rechtbank (zie ook hierna rov. 12.20).
12.18.
De slotsom is dat geen van de grieven van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] doel treft. Het hoger beroep van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] is daarentegen wel gegrond. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Ten aanzien van de beslispunten in dit arrest hebben partijen hebben ook niet een terzake dienend, voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
12.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] dient te worden verworpen en dat het vonnis waarvan beroep, op het hoger beroep van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] , dient te worden vernietigd.
12.20.
Het hof zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing, met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen. Het hof merkt daarbij op dat het te verrichten deskundigenonderzoek inmiddels bij het hof heeft plaatsgevonden, maar dat uit de memories na deskundigenbericht blijkt dat partijen (nadere) verzoeken hebben in verband met het deskundigenonderzoek. Het hof laat het aan de rechtbank over of zij een aanvulling op het deskundigenrapport vraagt aan de deskundige Frencken (die daarvoor eventueel een derde kan inschakelen) of (voor een deelonderzoek) een andere deskundige benoemt.
12.21.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] in de proceskosten van beide hoger beroepen worden veroordeeld.
Mede in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak hoger beroep tegen een tussenvonnis betreft en het niet vast staat is of deze procedure tot een financiële aanspraak van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] op [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] zal leiden althans wat de hoogte daarvan zal zijn, ziet het hof aanleiding tarief II van het liquidatietarief (onbepaalde waarde) te hanteren, welk tarief een maximum heeft van 3 punten per hoger beroep.
Nu het gaat om de afwikkeling van de maatschap, dient elk van de partijen de helft van de kosten van de deskundige te dragen zoals ook al was bepaald met betrekking het voorschot van de deskundige (zie ook rov. 6.20 van het tussenarrest van 21 juli 2020).
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
12.22.
Tot slot merkt het hof op dat tijdens de mondelinge behandeling op 25 september 2023 intensieve schikkingsonderhandelingen hebben plaatsgevonden. Nu de kern van de zaak beslist is en partijen beschikken over de gegevens uit het deskundigenonderzoek, geeft het hof partijen in overweging om te bezien of zij alsnog tot een vergelijk kunnen komen.

13.De uitspraak

Het hof:
verwerpt het hoger beroep van [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] ;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] in de proceskosten van het hoger beroep met zaaknummer 200.246.505/01, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] op € 1.649,- aan griffierecht en op € 3.549,- aan salaris advocaat;
veroordeelt [appellant (zaak 505) geintimeerde (zaak 229)] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het hoger beroep met zaaknummer 200.247.229/01, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerde (zaak 505) appellant (zaak 229)] op € 99,91 aan dagvaardingskosten, op € 1.649,- aan griffierecht en op € 3.549,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat elk van partijen de helft van de kosten van de deskundige draagt;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg ter verdere behandeling en beslissing, met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, N.W.M. van den Heuvel en H.R. Quint en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 oktober 2023.
griffier rolraadsheer