ECLI:NL:GHSHE:2023:3265

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
20-002525-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis en veroordeling tot gevangenisstraf in hoger beroep met betrekking tot witwassen en wapenbezit

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 maanden, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar 24 maanden, met aftrek van voorarrest, vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte was aangeklaagd voor meerdere feiten, waaronder witwassen en het in bezit hebben van een vuurwapen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met enkele aanvullingen en verbeteringen in de bewijsvoering. De verdachte had verklaard dat het in beslag genomen geld afkomstig was uit zijn autohandel en een lening van zijn tante, maar het hof oordeelde dat deze verklaringen ongeloofwaardig waren en dat het geld afkomstig was uit misdrijf. Het hof heeft ook geoordeeld dat de verdachte niet kon worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er onvoldoende bewijs was dat het geld onmiddellijk afkomstig was uit een eigen misdrijf. De beslissing van het hof is mede gegrond op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft het in beslag genomen geldbedrag van € 269.630 verbeurd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor een verdachte om zijn verklaringen te onderbouwen met concrete feiten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002525-19
Uitspraak : 3 oktober 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 juli 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-879936-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard dat gekwalificeerd is als:
  • handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd (
  • witwassen (
  • in het bezit zijn van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, waarvan hij weet dat het vals is (
  • opzettelijke overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank een geldbedrag van € 269.630,- verbeurd verklaard.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de tenlastegelegde feiten bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is gevorderd om het inbeslaggenomen geldbedrag verbeurd te verklaren.
Namens de verdachte is bepleit dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de feiten 1, 3 en 4 bewezen zal verklaren en de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 2. Daarbij is tevens een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met aanvulling van gronden en de toepasselijke wetartikelen, met verbetering van de kwalificatie van het bewezenverklaarde onder feit 3 en met uitzondering van de opgelegde straf in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen
Ten aanzien van feit 1 vult het hof de bewijsmiddelen als volgt aan.
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 19 september 2023, voor zover inhoudende:
De op 6 september 2016 te [plaats] aangetroffen Glock was ook van mij. Ik heb deze aangeschaft. Ik wist voorts van de munitie die in het wapen is aangetroffen. Ik weet niet meer hoe en wanneer ik aan het gasalarmpistool ben gekomen, maar het klopt dat ik wist dat ik hem had.
Ten aanzien van feit 4
(hof: vonnis pagina 35)leest het hof de kop van bewijsmiddel 16 verbeterd en als volgt.

16. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een onderdeel van een digitaal kasboek, map 6, pagina 2248.

Het hof vult bewijsmiddel 18
(hof: vonnis pagina 35 en 36)als volgt aan.

18. Een proces-verbaal van verhoor [verdachte] , van 31 januari 2017, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina 2263-2267;

V: vraag verbalisanten;
O: opmerking verbalisanten;
A: antwoord verdachte.
V: Waar moet u rekening mee houden als een klant contant wil betalen?
A: Ik heb een meldplicht. Ik moet melden boven een bepaald bedrag.
A: Ik wist eerder ook al dat ik moest melden maar bij mensen die ik kende aan wie ik auto’s verkocht deed ik dat niet.
V: Maar waar of bij wie dan?
A: Dat weet mijn accountant. Ik wist van mijn accountant dat ik moest melden maar ik heb het niet gedaan omdat ik de kopers ken.
V: Maar dat geeft ook aan dat u al eerder dan ons onderzoek op de hoogte was van het bestaan van de Wwft?
A: Ja, dat klopt.
Aanvullende bewijsoverweging en overweging met betrekking tot de strafbaarheid van het feit
In hoger beroep heeft de verdediging ten aanzien van feit 2 ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat het inbeslaggenomen contante geld afkomstig is uit de winst die gemaakt is naar aanleiding van investeringen in de huur van een loods waar anderen hennep in hebben gekweekt in de periode van zes maanden voorafgaand aan de inval door de politie. Dit maakt naar de mening van de verdediging dat het geld onmiddellijk afkomstig is uit een eigen misdrijf. Daartoe zijn volgens de verdediging voldoende concrete aanwijzingen aanwezig in het dossier zoals de in het bedrijf van de verdachte aangetroffen goederen die geschikt zijn voor het opzetten van een hennepkwekerij, de foto’s van hennepproductie op een gegevensdrager van de verdachte en de TCI-verbalen waarin wordt vermeld dat de verdachte betrokken is bij hennepkwekerijen en de handel in hennep en weed. In één van deze TCI-verbalen wordt vermeld dat er een inval is gedaan bij de verdachte waarbij een grote hoeveelheid cash geld is aangetroffen dat afkomstig zou zijn uit weedhandel en hennepkwekerijen waar de verdachte zich mee bezig zou houden.
Voorts is de verdediging van mening dat blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt, dat ten aanzien van het voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf, witwassen slechts dan kan worden bewezen indien de gedragingen van de verdachte waren gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp.
Ten aanzien van de onderzochte geldbedragen is volgens de verdediging niet gebleken dat de verdachte gedragingen heeft verricht die waren gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen. Het contante geld lag immers gewoon op de eerste verdieping van het bedrijfspand en was niet verstopt of op enige wijze verhuld. Hierdoor kan het bewezenverklaarde voorhanden hebben daarvan niet worden gekwalificeerd als witwassen zoals bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht, aldus de raadsman.
Het bewezenverklaarde zou wel kunnen worden gekwalificeerd als eenvoudig witwassen ex artikel 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht maar de pleegdatum is gelegen voor de inwerkingtreding van dit artikel op 1 januari 2017, zodat kwalificatie ook niet op grond van dit artikel kan plaatsvinden. Gelet op het vorenstaande is de verdediging van mening dat de verdachte ten aanzien van dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, volgt dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het gewoon (schuld)witwassen van die voorwerpen, een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren respectievelijk twee jaren is gesteld. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Voor de beoordeling van de vraag of een voorwerp onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf heeft de Hoge Raad in het arrest van 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78, bepaald dat daarbij als factoren vooral van belang zijn of:
( i) naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van – kort gezegd – het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.
Het hof heeft bovenstaande criteria betrokken bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte en de door zijn raadsman naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en daarbij getoetst in welke mate de verklaring van de verdachte voldoende concreet, specifiek en onderbouwd is met gegevens die afkomstig zijn uit een andere bron dan de verklaring van de verdachte.
Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep op 19 september 2023 en aldus 7 jaar na het vermeende feit met deze verklaring is gekomen. Eerder heeft de verdachte standvastig vastgehouden aan de verklaring dat het geld deels afkomstig was van zijn autohandel en deels van een lening van zijn tante, waartoe ook het nodige en tijdrovende onderzoek heeft plaatsgevonden.
De verdachte heeft zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring op geen enkele wijze geconcretiseerd. Zo heeft de verdachte niet verklaard waar de loods met de hennepkwekerij zou staan, wie die kwekerij exploiteerde, hoeveel winst daarmee is gemaakt en welk deel daarvan aan hem is toegekomen. Desgevraagd kon de verdachte ter terechtzitting ook niet verklaren welk deel van het aangetroffen contante geld afkomstig zou zijn uit de opbrengsten van de hennepkwekerij en welk deel niet. Voorts biedt het dossier onvoldoende concrete aanwijzingen die de verklaring van de verdachte ondersteunen.
Het feit dat er in het bedrijfspand van de verdachte goederen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor het kweken van hennep, zegt immers nog niets over het daadwerkelijke gebruik daarvan, het moment waarop dat zou hebben plaatsgevonden en de concrete rol en betrokkenheid van de verdachte daarbij. Dat geldt in gelijke mate ten aanzien van de foto’s die zijn aangetroffen op de computer van de verdachte. Bovendien dateren die foto’s blijkens het digitale onderzoek van de politie uit de periode vanaf 26 mei 2012 tot en met 18 juni 2012. Dat is 4 jaar eerder dan de pleegdatum van het tenlastegelegde en de periode waarover de verdachte heeft verklaard, namelijk een periode van 6 maanden voor de inval. Ten aanzien van door de verdediging aangehaalde TCI-verbalen merkt het hof op dat dergelijke verbalen weliswaar als startinformatie voor een strafrechtelijk onderzoek kunnen worden gehanteerd, maar uit die verbalen niet de aannemelijkheid van de stelling van de verdachte dat het in casu om contant geld afkomstig uit eigen misdrijf zou gaan, kan worden afgeleid.
Het hof komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat noch uit hetgeen door of namens de verdachte is aangevoerd, noch uit de inhoud van het dossier met voldoende concretisering blijkt dat er sprake is van – kort gezegd – het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is van een door de verdachte zelf begaan misdrijf. De verklaring van de verdachte en het door de raadsman naar voren gebrachte bieden immers geen zicht op een in tijd en plaats aan te wijzen hennepteelt en de wijze waarop en mate waarin verdachte daarbij betrokken zou zijn. Vervolgens kan er ook geen verband worden gelegd tussen mogelijke winsten die zouden zijn verkregen uit die hennepteelt en de het in het bedrijf van de verdachte aangetroffen contante geld uit het onder het onder feit 2 tenlastegelegde feit. Het hof verwerpt dan ook het verweer van de verdediging dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van de bewezenverklaring sluit het hof aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Ten overvloede kan daaraan worden toegevoegd dat ook in hoger beroep niet is gebleken dat de aanvankelijke verklaring van de verdachte dat het geld (deels) afkomstig zou zijn van een lening van zijn tante aannemelijk is geworden. Het onderzoek dat onder leiding van de raadsheer-commissaris heeft plaats gevonden leidt op dat onderdeel niet tot een andere conclusie dan die van de rechtbank in eerste aanleg. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de eerdere verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld als ongeloofwaardig terzijde kunnen worden geschoven en dat het op basis van de overige onderzoeksresultaten niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen bedrag van € 269.630 van misdrijf afkomstig is.
Hetgeen de verdediging overigens naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
Verbetering kwalificatie ten aanzien van feit 3
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet, dat het vals is
Op te leggen sanctie
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft opgenomen onder de kop ‘Oplegging van straf’. Aanvullend overweegt het hof ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep nog als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg is overschreden en dit reeds door de rechtbank is geconstateerd.
De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop namens verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 5 augustus 2019. Het einde van de termijn stelt het hof op 3 oktober 2023, de datum waarop het hof arrest wijst. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, overschreden.
Ondanks het feit dat de overschrijding van de redelijke termijn deels te wijten is aan de, op verzoek van de verdachte, uitgevoerde onderzoekshandelingen zal het hof in de strafmaat rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur 26 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Het hof is van oordeel dat het in beslag genomen geldbedrag verbeurd dient te worden verklaard. Met betrekking tot dit geldbedrag is het onder feit 2 bewezenverklaarde misdrijf begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorlopige hechtenis
De verdachte is op 6 september 2016 in verzekering gesteld. Na toewijzing van de vordering tot inbewaringstelling is de verdachte vanaf 9 september 2016 geschorst uit de voorlopige hechtenis. Nu er niets is vermeld over de voorlopige hechtenis in het bestreden vonnis noch de voorlopige hechtenis anderszins is opgeheven loopt de voorlopige hechtenis technisch gezien nog door. Het hof ziet geen aanleiding om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen dan wel het geschorste bevel voorlopige hechtenis op te heffen. Het veroordelend arrest van heden en de daarbij opgelegde straf maakt dat niet anders.
Aanvulling op de toepasselijke wetsartikelen:
De beslissing van het hof is mede gegrond op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
24 (vierentwintig) maandenmet aftrek van voorarrest overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
verklaart ten aanzien van feit 2 verbeurd het in beslag genomen geldbedrag van € 269.630;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, zulks met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. M. van der Horst, voorzitter,
mr. J.F. Dekking en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 3 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.