ECLI:NL:GHSHE:2023:3196

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
200.311.034_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schenking bij dode en onrechtmatige verkregen gelden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, gewezen op 19 januari 2022. De zaak betreft een geschil over een schenking bij dode en de aanspraak op onrechtmatig verkregen gelden. [persoon A] is op 12 september 2020 overleden en was de partner van [appellant]. [geïntimeerde], het enige kind van [persoon A], heeft [appellant] aangeklaagd voor het terugbetalen van bedragen die hij na het overlijden van [persoon A] van haar rekening heeft gehaald. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van € 11.650,- aan [geïntimeerde] en heeft de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere betoogt dat de financiële toezeggingen van [persoon A] aan hem geen schenking bij dode zijn, maar een wederkerige overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat de financiële toezeggingen moeten worden aangemerkt als schenkingen bij dode, omdat er geen tegenprestatie tegenover staat. Het hof heeft de grieven van [appellant] gedeeltelijk toegewezen, met name de vorderingen in reconventie voor de kosten van de hond en de zorgtoeslag, maar heeft het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.311.034/01
arrest van 3 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.R.F.J. Palmen te Brunssum,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.S.F. Vanhommerig te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 april 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 januari 2022 (hierna: het bestreden vonnis), door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding bij de kantonrechter (zaak-/rolnummer 9116630 CV EXPL 21-1723)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de op 15 november 2022 genomen akte zijdens [appellant] , met productie;
  • de op 13 december 2022 genomen antwoordakte zijdens [geïntimeerde] , met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [persoon A] (hierna: [persoon A] ) is op 12 september 2020 overleden. [geïntimeerde] is het enige kind van [persoon A] .
b. [appellant] woonde sinds 2019 samen met [persoon A] .
c. In het dossier bevindt zich een document, getiteld
‘contract tussen [persoon A] en [appellant] , opgemaakt op 1-7-2020’(productie 12 bij inleidende dagvaarding; hierna: het contract). Hierin staat onder meer het volgende:
“Voor afgaande aan de nieuwe aktes voor hun erfenis en huwelijkse voorwaarden.
Hierin regelen wij onze financiële zekerheid, indien er een van ons zou te komen te overlijden.
A)
Indien [appellant] komt te overlijden € 20.000,00 door [persoon A] van mijn INGB mag overboeken op onze gemeenschappelijke INGB rekening.
B)
Indien [persoon A] komt te overlijden, [appellant] € 15.000,00 mag overboeken van Haar RABO bankrekeningen mag overboeken naar de gemeenschappelijke rekening van INGB.
C)
De begrafenis van Hen [ [appellant] , toevoeging hof] wordt geregeld door [persoon A] [ [persoon A] , toevoeging hof] in samenwerking met [persoon B] ;
D)
De begrafenis van [persoon A] wordt geregeld door Hen in samenwerking met [persoon C] ?;
E)
Deze acte vervalt als de nieuwe aktes door [de notaris] zijn bekrachtigd;
(…).”
d. Op 14 september 2020 heeft [appellant] € 5.000,- overgemaakt van de rekening van [persoon A] naar zijn rekening, en op 18 september 2020 € 6.200,-.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.
In de procedure bij de kantonrechter heeft [geïntimeerde] gevorderd, samengevat, dat de kantonrechter [appellant] bij vonnis, voor zoveel uitvoerbaar bij voorraad, zal:
1. veroordelen tot betaling van € 11.200,- aan onrechtmatig verkregen gelden, dan wel uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking;
2. veroordelen tot betaling van € 2.070,- aan gebruikersvergoeding voor het voertuig;
3. bevelen om alle gegevens inzake de waarde, het merk en het type van het voertuig en de verkoop daarvan in het geding te brengen;
4. veroordelen tot betaling van de dagwaarde van het voertuig/de daadwerkelijke verkoopprijs van het voertuig;
5. bevelen een gedegen administratie van alle goederen, gelden, beheer en vervreemding daarvan te verstrekken, op last van een dwangsom;
6. veroordelen in de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaar worden van de vordering;
7. veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten van € 912,-;
8. veroordelen in de proceskosten.
3.3.
[geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat zij middels vererving rechtmatig eigenaar is geworden van alle goederen en gelden van [persoon A] . [appellant] heeft met betrekking tot die goederen en gelden handelingen verricht die hebben geresulteerd in een onrechtmatige daad tegenover [geïntimeerde] , terwijl die handelingen ook ongerechtvaardigde verrijking opleveren. Op wat [geïntimeerde] verder ter onderbouwing van haar vordering heeft aangevoerd, wordt hierna teruggekomen voor zover dat in hoger beroep van belang is.
3.4.
[appellant] heeft tegen de vordering van [geïntimeerde] verweer gevoerd. Op wat [appellant] daartoe heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan voor zover dat in hoger beroep van belang is. Daarnaast heeft [appellant] een vordering in reconventie ingesteld en gevorderd dat [geïntimeerde] bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling van € 4.921,33, te vermeerderen met de proceskosten en de wettelijke rente over de hoofdsom en de proceskosten. Het bedrag van € 4.921,33 is als volgt opgebouwd:
a. € 3.800,- (op grond van het onder 3.1. sub c beschreven contract);
b. € 327,05 (laten inslapen en cremeren van de hond van [persoon A] );
c. € 102,- (aanslag zorgtoeslag [persoon A] );
d. € 28,50 (autoverzekering [persoon A] );
e. € 64,45 (schorsings- en overschrijvingskosten auto [persoon A] );
f. € 281,33 (kosten opslag);
g. € 18,00 (verhuisdozen);
h. € 750,- (kosten zaakwaarneming),
een en ander te verminderen met € 450,- (verkoopopbrengst auto [persoon A] ).
3.5.
Op wat [appellant] ter onderbouwing van zijn vordering in reconventie heeft aangevoerd, wordt hierna teruggekomen voor zover dat in hoger beroep van belang is.
3.6.
[geïntimeerde] heeft tegen de vordering in reconventie van [appellant] verweer gevoerd. Op wat zij daartoe heeft aangevoerd, wordt hierna teruggekomen voor zover dat in hoger beroep van belang is.
3.7.
Op 17 juni 2021 heeft ten overstaan van de kantonrechter een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.8.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, verkort weergegeven en voor zover thans van belang, in conventie [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen het bedrag van € 11.650,- te vermeerderen met wettelijke rente op de wijze zoals opgenomen in het dictum onder 5.1 als ook tot betaling van de proceskosten als genoemd onder 5.2 van het dictum, en in reconventie [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van € 18,- te betalen te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, begroot op nihil.
Het hoger beroep
3.9.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd die steeds zijn voorzien van een toelichting. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
3.10.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellant] bestreden. Op wat zij daartoe heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan, voor zover dat in hoger beroep van belang is.
3.11.
Hierna zal blijken dat de grieven 3 en 4 slagen; de andere grieven slagen niet. Het hof zal hierna uiteenzetten waarom dat zo is. Ook zal het hof de verdere implicaties van een en ander uiteenzetten. Daarbij lenen de grieven zich vanwege hun inhoud niet voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal ze daarom afzonderlijk behandelen.
Grief 1 (het bedrag van in totaal € 15.000,-)
3.12.
Met grief 1 komt [appellant] op tegen rechtsoverweging 4.3.2. van het bestreden vonnis. Daarin komt de kantonrechter tot het oordeel dat het contract voor wat betreft de onder B opgenomen financiële toezegging van [persoon A] aan [appellant] een schenking bij dode als bedoeld in artikel 7:177 lid 1 BW inhoudt. Daartoe wijst de kantonrechter erop dat tegenover de financiële toezegging van [persoon A] geen tegenprestatie van [appellant] staat, en verder dat de schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van [persoon A] zal worden uitgevoerd als ook dat zij niet al tijdens het leven van [persoon A] is uitgevoerd. Bij gebreke van een notariële akte geldt dan volgens de kantonrechter dat de schenking vervalt, zodat [appellant] het bedrag van in totaal € 11.200,-- dat hij na het overlijden van [persoon A] van haar rekening heeft afgehaald, moet terugbetalen aan [geïntimeerde] , en de reconventionele vordering van [appellant] tot betaling van € 3.800,- moet worden afgewezen.
3.13.
Ter bestrijding van dit oordeel van de kantonrechter betoogt [appellant] in de toelichting op grief 1, zakelijk samengevat en voor zover hier van belang, dat hij en [persoon A] hun financiële zekerheid over en weer wilden regelen en daarbij beoogden dat, mocht een van hen iets overkomen, de ander het nodige zou regelen met betrekking tot de uitvaart. Daarom hebben zij ervoor gekozen onderling afspraken te maken en deze vast te leggen in het contract. Daarmee hebben zij willen vastleggen dat als de een kwam te overlijden, de ander over een bepaald geldbedrag kon beschikken, onder andere ter bekostiging van de uitvaart. In dat verband regelt het contract ook dat de achterblijvende partner de uitvaart zou regelen. Er is daarom geen sprake van een schenking bij dode in de zin van artikel 7:177 lid 1 BW en dat was ook niet de bedoeling van partijen, aldus nog steeds [appellant] .
3.14.
Dit betoog van [appellant] stelt aldus ten eerste de vraag aan de orde of het contract met betrekking tot de daarin opgenomen financiële afspraken (zie hiervoor rechtsoverweging 3.1 onder c de weergave van het contract, onder A en B) heeft te gelden als een schenking in de zin van het bepaalde in artikel 7:175 lid 1 BW dan wel moet worden aangemerkt als een wederkerige overeenkomst in de zin dat tegenover de financiële toezegging van [persoon A] aan [appellant] als daarin opgenomen onder B, een door [appellant] te verrichten tegenprestatie staat die zodanig is dat niet van een schenking in de hiervoor bedoelde zin kan worden gesproken. Daarbij komt het aan op uitlegging van het contract. Die uitlegging dient te geschieden aan de hand van de regels die gewoonlijk gelden bij de uitleg van overeenkomsten (HR 13 maart 1981, NJ 1981/653). In het geval dat de conclusie zou zijn dat het contract inderdaad kwalificeert als een schenking komt de vraag voor te liggen of het gaat om een schenking bij dode in de zin van artikel 7:177 lid 1 BW.
3.15.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat, zelfs als wordt uitgegaan van het voor [appellant] meest gunstige geval, te weten dat de overeenkomst inderdaad is ondertekend door [persoon A] - wat [geïntimeerde] bestrijdt - en valt onder het bereik van boek 7 BW, [appellant] geen recht heeft op de in het contract door [persoon A] toegezegde € 15.000,-. Het hof wijst op het volgende.
3.16.
De eerste vraag die daartoe voorligt, is of het contract een schenking bij dode behelst in de zin van het bepaalde in artikel 1:175 lid 1 BW in verbinding met artikel 7:177 lid 1 BW. Artikel 7:175 lid 1 BW bepaalt dat schenking de overeenkomst om niet is, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt. Hieruit volgt dat, wil een rechtshandeling kwalificeren als een schenking in de hier bedoelde zin, tegenover de verrijking van de begiftigde geen tegenprestatie ten behoeve van de schenker staat. Artikel 7:177 lid 1 BW brengt mee, voor zover hier van belang, dat voor zover een schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, en zij niet al tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, zij vervalt met het overlijden van de schenker, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Of sprake is van een overeenkomst die een schenking bij dode inhoudt, moet worden vastgesteld aan de hand van de regels die gewoonlijk gelden bij de uitleg van overeenkomsten (HR 13 maart 1981, NJ 1981/653).
3.17.
Naar het oordeel van het hof brengt een uitleg, conform deze maatstaf, van de financiële bedingen die [appellant] en [persoon A] in het contract onder A en B hebben vastgelegd mee dat zij moeten worden aangemerkt als afzonderlijke schenkingen, die onder A van [appellant] aan [persoon A] en die onder B van [persoon A] aan [appellant] . Er staan immers geen tegenprestaties tegenover. Daaraan doet niet af dat het contract onder C tot en met F nog meer bedingen bevat. Geen van die bedingen behelst immers een tegenprestatie die staat tegenover de onder A en B opgenomen financiële bedingen. Dat geldt in het bijzonder ook voor de bedingen onder C en D. Die bepalen immers niet meer of anders dan dat in het geval [appellant] zal vooroverlijden [persoon A] zijn begrafenis zal regelen samen met de persoon die is aangeduid als ‘Bettina’ (het beding onder C), en dat in het geval dat [persoon A] zal vooroverlijden [appellant] haar begrafenis zal regelen met de persoon die is aangeduid als ‘ [geïntimeerde] ’ (het beding onder D). Naar het oordeel van het hof zijn de bedingen onder C en D daarmee van organisatorische aard en zijn zij redelijkerwijs niet te zien als inhoudende tegenprestaties voor de hiervoor genoemde financiële bedingen. Daarbij geldt verder dat de hiervoor bedoelde financiële bedingen elk voor zich moeten worden beschouwd als inhoudende een schenking bij dode in de zin van artikel 7:177 lid 1 BW. De bewoordingen waarin de bedingen zijn gesteld brengen mee dat zij redelijkerwijs niet anders zijn te begrijpen dan als schenkingen die pas opeisbaar zijn na het overlijden van [appellant] respectievelijk [persoon A] , en dat zij niet beoogden te voorzien in een verarming bij leven van [appellant] respectievelijk [persoon A] , zoals ook volgt uit de eigen stellingen van [appellant] (memorie van grieven, randnummer 2.6). Van de hiervoor bedoelde schenkingen bij dode, waaronder die onder B van het contract, is geen notariële akte opgemaakt. Dit betekent dat, nu de schenking onder B niet bij leven van [persoon A] is uitgevoerd, zij na haar overlijden is komen te vervallen.
3.18.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat grief 1 faalt. Wat verder door [appellant] in het kader van grief 1 is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Voor nadere bewijslevering door getuigen, zoals is aangeboden door [appellant] (memorie van grieven, randnummer 2.7) ziet het hof geen aanleiding. Gelet op wat door [appellant] is aangevoerd over de intentie van partijen met het contract en hetgeen daarover hiervoor is overwogen, kan het aangeboden bewijs niet leiden tot de vaststelling van feiten en omstandigheden die tot een andere uitkomst leiden.
Grief 2 (de kosten voor de auto)
3.19.
Met grief 2 komt [appellant] op tegen rechtsoverweging 4.4.4 van het bestreden vonnis. Daarin oordeelde de kantonrechter afwijzend op de door [appellant] gevorderde bedragen van € 28,50 wegens door [appellant] betaalde autoverzekeringspremie en € 64,45 wegens kosten voor de schorsing en overschrijving van de auto.
3.20.
Grief 2 slaagt niet. [appellant] heeft tegenover [geïntimeerde] geen aanspraak op de gevorderde kosten. Daartoe acht het hof met de kantonrechter van belang dat tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] in de dagen na het overlijden van [persoon A] heeft geprobeerd de auto op te halen. Met grief 2 en de daarop gegeven toelichting wordt dat ook niet bestreden. Anders dan [persoon A] stelt, volgt uit de door hemzelf bij akte overgelegde verklaringen van zijn dochter en kleindochter dat [geïntimeerde] al bij het eerste bezoek, op 14 september 2020, om afgifte van de auto heeft gevraagd. Vaststaat verder dat zij dat op 17 of 18 september 2020 nogmaals heeft gedaan. Verder is van belang dat [appellant] wist dat [geïntimeerde] erfgenaam was. Gelet daarop, is niet van belang of [geïntimeerde] de enige erfgenaam was omdat zij in ieder geval (mede-)eigenaar was van de auto en [appellant] niet. [appellant] had de auto dus moeten afgeven en meewerken aan de overschrijving van de auto op naam van [geïntimeerde] . Met de kantonrechter oordeelt het hof verder van betekenis dat [geïntimeerde] zelf in staat was tot handelen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de handelswijze van [appellant] rechtvaardigden. Hij had daarom niet het recht de auto onder zich te houden en die op zijn naam over te schrijven, te schorsen en te verkopen. Voor zaakwaarneming door [appellant] met betrekking tot de auto was, gelet op de wens van [geïntimeerde] om deze mee te nemen, geen redelijke grond. [appellant] kan de kosten daarom niet op die grond vorderen, terwijl ook overigens geen gronden bestaan voor het vorderen ervan.
Wat betreft de verzekeringspremie van € 28,50 die [appellant] stelt betaald te hebben en die kennelijk betrekking had op de hele maand september 2020, overweegt het hof dat [appellant] niet heeft toegelicht waarom het voor hem niet mogelijk was om de verzekering te beëindigen omdat de auto niet op zijn naam stond, terwijl hij de verzekering ook heeft kunnen afsluiten terwijl de auto niet op zijn naam stond. [appellant] heeft ook geen verzekeringsdocumenten of correspondentie met de verzekeraar overgelegd waaruit dit volgt. Daarmee heeft hij zijn stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd, en gaat het hof ervan uit dat [appellant] wel de mogelijkheid had om de verzekering te beëindigen toen [persoon A] overleed. De kosten van premiebetaling die [appellant] tot dan toe had gemaakt, kwamen volgens de door hem gestelde afspraak met [persoon A] voor zijn rekening zodat deze niet kunnen worden beschouwd als een verarming of schade van [appellant] . Zoals gezegd, heeft [appellant] er vervolgens ten onrechte voor gekozen de auto niet af te geven aan [geïntimeerde] en de verzekering te laten doorlopen, zodat de kosten daarvan ook niet kunnen worden aangemerkt als een verarming van [appellant] of een verrijking van [geïntimeerde] . In elk geval is, gelet op deze omstandigheden, de toekenning van een schadevergoeding in dit verband niet redelijk in de zin van artikel 6:212 lid 1 BW.
Grief 3 (de voor de hond gemaakte kosten)
3.21.
Met grief 3 keert [appellant] zich tegen rechtsoverweging 4.6.1. van het bestreden vonnis. Daarin concludeert de kantonrechter tot afwijzing van de gevorderde kosten betreffende de hond ten bedrage van € 327,05.
3.22.
Grief 3 slaagt. Vaststaat dat [geïntimeerde] op 14 september en 17/18 september 2020 bij [appellant] langs is geweest. Zij was toen, zijnde de enige erfgenaam van [persoon A] en daarmee eigenaar van haar hond, in de gelegenheid om de hond mee te nemen. Dat zij er om haar moverende redenen voor heeft gekozen dat niet te doen, betekent dat zij [appellant] toen in de positie heeft gebracht dat deze voor wat betreft de hond als zaakwaarnemer moest gaan optreden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:199 lid 1 BW betekent dit onder andere dat [appellant] ten aanzien van de hond de nodige zorg moest betrachten, hetgeen mede omvat het nemen van beslissingen in verband met de gezondheidssituatie van de hond, zoals het op advies van de dierenarts laten inslapen ervan. Anderzijds betekent een en ander ook dat [geïntimeerde] heeft in te staan voor de daarbij door [appellant] gemaakte kosten als bedoeld in artikel 6:200 lid 1 BW.
3.23.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] toereikend gemotiveerd en met stukken aangetoond dat hij voor de hond kosten heeft moeten maken en dat deze redelijkerwijs nodig waren, gelet op de gezondheidssituatie van de hond. Het hof wijst op de facturen van de dierenarts en het dierencrematorium (productie 15 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie). Volgens deze stukken was de dierenarts kennelijk van oordeel dat het laten inslapen van de hond nodig was. Deze noodzaak heeft [geïntimeerde] niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het door [appellant] gevorderde bedrag van € 327,05 zal daarom, op grond van artikel 6:200 lid 1 BW dan wel artikel 6:212 lid 1 BW, worden toegewezen.
Grief 4 (de door [appellant] betaalde zorgtoeslag)
3.24.
Met grief 4 bestrijdt [appellant] rechtsoverweging 4.7.4 van het bestreden vonnis. Daarin komt de kantonrechter tot afwijzing van het gevorderde bedrag van € 102,- wegens betaling van de door [persoon A] verschuldigde zorgtoeslag.
3.25.
Grief 4 slaagt. [appellant] heeft een afschrift van de beschikking zorgtoeslag betreffende [persoon A] voor 2020 overgelegd (productie 13 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie). Daaruit blijkt dat [persoon A] over 2020 een bedrag van € 102,- moest terugbetalen. Naar het oordeel van het hof mocht [appellant] ter zake handelen als zaakwaarnemer. Bij gebreke van een gemotiveerde onderbouwing van het tegendeel moet van de juistheid van de beschikking worden uitgegaan. Door [geïntimeerde] is niet gemotiveerd bestreden dat [appellant] dit bedrag heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft verder zelf te kennen gegeven dat als zij destijds van de betreffende beschikking op de hoogte zou zijn geweest, zij het bedrag van € 102,- zou hebben betaald. Eén en ander rechtvaardigt dat [appellant] thans aanspraak maakt op vergoeding van het bedrag van € 102,-. Die vordering zal daarom worden toegewezen.
Grief 5 (opslagkosten ten bedrage van € 281,33)
3.26.
Met grief 5 keert [appellant] zich tegen rechtsoverweging 4.8.2. van het bestreden vonnis. Daarin concludeerde de kantonrechter tot afwijzing van de vordering tot vergoeding door [geïntimeerde] van gemaakte opslagkosten.
3.27.
Ter onderbouwing van grief 5 betoogt [appellant] , zakelijk weergegeven, dat hij en [persoon A] onderlinge afspraken hadden over wie wat bijdroeg in de kosten van hun samenwonen; hij biedt daarvan ook bewijs aan, overigens zonder daarbij concreet aan te geven hoe hij dat bewijs kan leveren (memorie van grieven, randnummer 6.5).
3.28.
Het hof stelt voorop dat, nu [appellant] zich voor zijn vordering ter zake de opslagkosten beroept op het bestaan van afspraken tussen hem en wijlen [persoon A] , het op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv in beginsel aan hem is om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit het bestaan van die afspraken volgt. Uit de stukken die [appellant] in verband met deze vordering heeft overgelegd (het hof begrijpt: de stukken die zijn overgelegd als productie 17 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) volgt de gestelde afspraak niet, terwijl zijn bewijsaanbod onvoldoende concreet is en daarom voor nadere bewijslevering dienaangaande geen plaats is. Door [appellant] zijn geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd die terugbetaling op een andere rechtsgrond rechtvaardigen. Een deel van de gestelde opslagkosten heeft betrekking op de periode waarin [persoon A] nog leefde. Volgens de eigen stellingen van [appellant] werden dergelijke facturen betaald van de gezamenlijke rekening waarop [persoon A] en [appellant] hun bijdragen storten. Gelet op de data en betaaltermijnen van deze facturen heeft [appellant] zijn stelling onvoldoende onderbouwd dat hij de volledige kosten heeft gedragen. Voor zover de facturen betrekking hebben op de periode na overlijden van [persoon A] geldt dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat [geïntimeerde] de opgeslagen spullen van [persoon A] meteen wilde ophalen maar dat [appellant] de afspraak daarvoor steeds verzette. [appellant] heeft ter comparitie in eerste aanleg in antwoord daarop slechts verklaard dat de spullen van hem en [persoon A] door elkaar lagen en hij die eerst wilde uitzoeken. Het voortduren van de opslag van de spullen van [persoon A] en de daarmee gemoeide kosten kunnen daarmee niet voor rekening van [geïntimeerde] worden gebracht.
3.29.
De conclusie is dat grief 5 zonder succes is voorgedragen.
De slotsom
3.30.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 3 en 4 slagen. Dit betekent dat het bestreden vonnis, gewezen in reconventie, in zoverre niet in stand kan blijven en zal worden vernietigd. Daarbij zal het hof in zoverre opnieuw recht doen. Het hof zal verder bepalen dat de toe te wijzen bedragen van € 327,05 en € 102,- zijn te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het bestreden vonnis, zoals gevorderd. Het hof ziet geen aanleiding ten aanzien van de proceskosten in reconventie anders te oordelen dan de kantonrechter gedaan heeft. Het bestreden vonnis, gewezen in conventie en reconventie, zal voor het overige worden bekrachtigd.
3.31.
[appellant] zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld op de wijze zoals hierna in het dictum zal zijn opgenomen. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (ECLI:NL:HR:2022:853). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
vernietigt het bestreden vonnis in reconventie voor zover daarbij, onder 5.8, de
hierna toe te wijzen vordering is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 327,05 en een bedrag van € 102,-, elk van deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW daarover vanaf de datum van het bestreden vonnis tot aan de dag van voldoening;
4.3.
bekrachtigt het bestreden vonnis in conventie en reconventie voor het overige;
4.4.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 343,- aan griffierecht en op € 1.774,50 aan salaris advocaat (1,5 punt maal tarief II), en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
4.5.
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen onder 4.2. en 4.4. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, B.E.L.J.C. Verbunt en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 oktober 2023.
griffier rolraadsheer