ECLI:NL:GHSHE:2023:3194

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
200.308.862_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uittreding van een vennoot en de berekening van de uittreedvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] en [geïntimeerden] naar aanleiding van een aantal vonnissen van de rechtbank Limburg. De kern van de zaak betreft de uittreding van [appellant] uit de samenwerking met [geïntimeerde] en de vraag of er sprake is van overbedeling van de uittredende vennoot. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen vastgesteld dat [appellant] recht heeft op een uittreedvergoeding, maar de exacte berekening daarvan is onderwerp van geschil. De rechtbank heeft geoordeeld dat de waarde van het aandeel van [appellant] in de vennootschap negatief is, en dat er een aantal posten, zoals belastinglatentie en naheffingen, in de berekening moeten worden meegenomen. In hoger beroep hebben beide partijen hun vorderingen gewijzigd en zijn er verschillende grieven aangevoerd. Het hof heeft besloten om een mondelinge behandeling te houden om nadere inlichtingen te verkrijgen over de geschilpunten, waaronder de wijze van berekening van de uittreedvergoeding en de inbreng van de assurantieportefeuille door [geïntimeerde]. De uitspraak van het hof zal ook betrekking hebben op de vorderingen van Luripa en [de vennootschap] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, die door de rechtbank zijn afgewezen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het bepalen van een datum voor de mondelinge behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.862/01
arrest van 3 oktober 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[Advies B.V.] Advies B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[Beheer B.V.] Beheer B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant] , [Advies B.V.] en [Beheer B.V.] , en gezamenlijk als [appellanten] (enkelvoud),
advocaat: mr. R.M. de Hair te Venlo,
tegen
[geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,
[Adviesgroep] C.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[xxx] Consultancy B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
Luripa Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] , [Adviesgroep] , [xxx] , Luripa en [de vennootschap] en gezamenlijk als [geïntimeerden] (enkelvoud),
advocaat: mr. J.T.J. Gorissen te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 maart 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 19 juni 2019, 25 maart 2020, 15 april 2020, 22 juli 2020, 7 juli 2021 en 29 december 2021 door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/262514 / HA ZA 19-174)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerden] verleende verstek;
  • de memorie van grieven tevens akte vermeerdering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord in het principale hoger beroep en de vermeerdering van eis, tevens houdende incidenteel hoger beroep en wijziging/vermeerdering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van de zaak
3.1.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben door middel van verschillende aan hen verbonden vennootschappen met elkaar samengewerkt. Op enig moment is [appellant] uit de samenwerking gestapt. Deze procedure gaat over de vorderingen die partijen over en weer stellen te hebben in verband met het uittreden van [appellant] .
De feiten
3.2.
In rov. 2 van het tussenvonnis van 25 maart 2020 heeft de rechtbank de feiten vastgesteld. Hiertegen zijn geen grieven gericht en dus zal het hof deze feiten ook tot uitgangspunt nemen.
i. [Adviesgroep] exploiteert een adviserende en bemiddelende assurantieonderneming op het
gebied van verzekeringen, hypotheken, vermogensopbouw, pensioen en bankproducten. [Adviesgroep] is tevens een franchisenemer van de Regiobank waardoor zij ook optreedt als zelfstandig adviseur voor de Regiobank. [Adviesgroep] beschikt derhalve over twee opdrachtportefeuilles.
Vennoten van [Adviesgroep] waren, voor zover thans van belang, ingevolge het uittreksel van de kamer van koophandel van 11 januari 2019, [geïntimeerde] (vanaf 28 december 2017), [appellant] (van 28 december 2017 tot 6 juli 2018) en [xxx] (van 1 januari 2007 tot 23 november 2018).
Ingevolge een uittreksel van de kamer van koophandel van 11 januari 2019 was Luripa vanaf 16 november 2006 enig aandeelhouder en bestuurder van [xxx] .
Ingevolge een uittreksel van de kamer van koophandel van 11 januari 2019 was
[appellant] vanaf 30 juni 1999 enig aandeelhouder en bestuurder van [Beheer B.V.] .
Ingevolge een uittreksel van de kamer van koophandel van 11 januari 2019 was
[geïntimeerde] vanaf 14 februari 2005 enig beherend vennoot en bestuurder van [de vennootschap] .
Ingevolge een uittreksel van de kamer van koophandel van 11 januari 2019 waren [Beheer B.V.] en [de vennootschap] vanaf 11 september 2006 gezamenlijk bestuurder van Luripa.
Ingevolge een uittreksel van de kamer van koophandel van 11 januari 2019 was
Luripa vanaf 16 november 2006 enig aandeelhouder van [Advies B.V.] . De bestuurder van [Advies B.V.] was vanaf 24 april 2002 [Beheer B.V.] . [appellant] verzorgt de administraties en fiscale aangiften voor eigen klanten van [Advies B.V.] .
De natuurlijke personen [appellant] en [geïntimeerde] werkten beiden voor [Adviesgroep] . Zij werden beloond doordat Luripa een fee aan hun beider personal holdings, [de vennootschap] (bestuurder [geïntimeerde] ) en [Beheer B.V.] (bestuurder [appellant] ) betaalde. [xxx] stelde deze gelden aan Luripa beschikbaar. Deze gelden bestonden uit de winsten van [Adviesgroep] , die [Adviesgroep] aan [xxx] uitkeerde.
Partijen hebben geen vennootschapsovereenkomst opgesteld. Ook zijn er geen managementovereenkomsten of arbeidsovereenkomsten met [Adviesgroep] opgesteld.
Ten behoeve van de exploitatie van de assurantieonderneming is [Adviesgroep] een tweetal leningen en een rekening-courantverhouding ter hoogte van in totaal € 187.393,00 per 31 december 2017 aangegaan met de Rabobank. [appellant] en [geïntimeerde] hebben zich hoofdelijk aan deze rekening-courantverhouding verbonden.
Op 24 april 2018 heeft de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf Kantoor Venlo het controlerapport van een boekenonderzoek bij Luripa uitgebracht.
[Adviesgroep] is per 1 september 2019 verkocht aan Ropa B.V., handelend onder de naam [yyy] Assurantiën.
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellanten] , na eiswijzing, in conventie dat de rechtbank:
I. de onderneming [Adviesgroep] , alle daartoe behorende activa, evenals alle daarop rustende schulden, toedeelt aan [geïntimeerde] en bepaalt dat [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2018 bij
uitsluiting van [appellant] alle uit de exploitatie van [Adviesgroep] voortvloeiende verplichtingen als
eigen schuld dient te voldoen;
II. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt om binnen twee dagen na het te wijzen vonnis over te gaan tot voldoening van een bedrag van € 134.586,09, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, ter zake het verschil in opnamen uit [Adviesgroep] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf het ontstaan van de diverse vorderingen, althans vanaf 31 december 2017, althans vanaf de respectievelijke uittredingsdata van [appellant] en [xxx] , dan wel vanaf de dag der dagvaarding, een en ander zoals beschreven in het lichaam van de
dagvaarding;
III. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt om binnen twee dagen na het te wijzen vonnis over te gaan tot voldoening van een bedrag van € 115.569,00, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, ter zake het aandeel van [appellanten] in de gemeenschap die wordt gevormd door het afgescheiden vermogen van [Adviesgroep] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 31 december 2017, althans vanaf de respectievelijke uittredingsdata van [appellant] en [xxx] , dan wel vanaf de dag der dagvaarding, een en ander zoals beschreven in het lichaam van de dagvaarding;
IV. alle rechtshandelingen vernietigt die aan de verkoop van de portefeuilles van [Adviesgroep] aan Ropa B.V. ten grondslag liggen vanwege het paulianeuze karakter van die rechtshandelingen, een en ander zoals omschreven in de akte van 23 oktober 2019 en de
overige processtukken, dan wel een maatregel treft zoals de rechtbank in goede justitie
zal vermenen te behoren;
V. voor recht verklaart dat [Adviesgroep] en [geïntimeerde] onrechtmatig tegenover [appellanten] hebben gehandeld, een en ander zoals omschreven in voormelde akte en de overige processtukken, dan wel een maatregel te treffen zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
VI. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt om aan [appellanten] binnen twee dagen na het in dezen te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen € 3.558,51 wegens gemaakte beslagkosten;
VII. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt om aan [appellanten] binnen twee dagen na het in dezen te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen € 3.025,78 wegens buitengerechtelijke (incasso)kosten;
VIII. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, het salaris van de advocaat van [appellanten] daaronder mede begrepen, alsmede de kosten van betekening en executie van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente over de voornoemde (proces)kosten indien [geïntimeerden] deze (proces)kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft voldaan,
en voorwaardelijk:
IX. [geïntimeerde] veroordeelt om binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis over het door hem vanaf 1 januari 2018 gevoerde beheer rekening en verantwoording af te leggen, dit op straffe van een dwangsom van € 1.500,00 per dag dat hij niet aan genoemde veroordeling voldoet, evenwel met een maximum van € 50.000,00.
3.3.2.
[appellanten] heeft in de procedure bij de rechtbank voorts een incidentele vordering ingesteld en gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerden] veroordeelt om aan [appellanten] te betalen € 70.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, bij wijze van voorschot op het aan [appellanten] toekomende bedrag.
3.3.3.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [geïntimeerden] , na eiswijzing, in reconventie dat de rechtbank:
( i) [appellant] veroordeelt € 157.341,00, althans € 142.341,00, althans een bedrag door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, te betalen aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 3 februari 2021 tot aan de dag der algehele betaling, een gedeelte van de dag als gehele dag begrepen;
Subsidiair, voor zover het onder (i) gevorderde niet kan worden toegewezen,
(ii) [appellant] veroordeelt € 115.000,00 althans € 100.000,00 te betalen aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 3 februari 2021 tot aan de dag der algehele betaling, een gedeelte van de dag als gehele dag begrepen;
(iii) [appellant] en [Beheer B.V.] hoofdelijk veroordeelt:
- aan Luripa te betalen € 39.768.54;
- aan [de vennootschap] te betalen € 34.040,00;
beiden te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 6 november 2019 tot aan de dag der algehele betaling, een gedeelte van de dag als gehele dag begrepen;
(iv) [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van deze reconventionele vorderingen in de hoofdzaak;
( v) zulks te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW, althans met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW, vanaf de achtste dag volgend op de datum van het in
dezen te wijzen vonnis ingeval eisers weigerachtig mochten blijven om vrijwillig aan dit
vonnis te voldoen.
3.3.4.
Ook [geïntimeerden] heeft in de procedure bij de rechtbank een incidentele vordering ingesteld en gevorderd dat, primair, de rechtbank het door [appellanten] gelegde beslag opheft dan wel, subsidiair, beperkt tot een bedrag van € 1.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, niet hoger dan € 5.000,00 per maand.
3.3.5.
[appellanten] en [geïntimeerden] hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.6.
In het tussenvonnis van 19 juni 2019 heeft de rechtbank in het incident de incidentele vorderingen van [appellanten] en [geïntimeerden] afgewezen en in de hoofdzaak een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 6 november 2019.
3.3.7.
In het tussenvonnis van 25 maart 2020, dat is gewijzigd bij herstelvonnis van 15 april 2020, heeft de rechtbank geoordeeld dat een deskundige zal moeten worden ingeschakeld en de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich kunnen uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.8.
In het tussenvonnis van 22 juli 2020 heeft de rechtbank een deskundige benoemd ( [persoon A] ) en een onderzoek door deze deskundige bevolen ter beantwoording van de volgende vragen:
a) Kunt u, teneinde te kunnen bepalen welk deel van de winst aan [appellant] en
[geïntimeerde] conform hun deelname toekomt, door middel van een winst- en verliesrekening inzage in de cijfers van de deelnemende vennootschappen, te weten [Adviesgroep] , [xxx] , [Advies B.V.] en Luripa, verschaffen? Hierbinnen dient een splitsing te worden gemaakt tussen de periode vanaf 28 december 2017 tot en met 6 juli 2018 en de periode 6 juli 2018 tot en met 23 november 2018.
Kunt u per periode de winst vaststellen die [Adviesgroep] , [xxx] , [Advies B.V.] en Luripa hebben genoten? Indien er verlies of schulden zijn, kunt u dit dan ook vermelden?
Kunt u vaststellen welke bedragen [geïntimeerde] en [appellant] , voor zover mogelijk vanaf 1 januari 2007, privé ontvangen hebben en kunt u hierbij de omschrijving weergeven? Of blijkt dit uit andere gegevens?
Kunt u aanzien van de bovenstaande entiteiten de opnamen c.q. onttrekkingen van de beide privépersonen vaststellen?
b) Kunt u voorts de eventuele winst die nog niet opgenomen is alsmede de winst die is behaald in het lopende boekjaar op de datum van uittreden (23 november 2018) voor zover deze volgens de winstverdelingsregeling aan de uitgetreden vennoot toekomt, bepalen?
c) Kunt u het aandeel van [appellant] in het opgebouwde vennootschapsvermogen, inclusief de eventueel aanwezige stille reserves, in de in vraag a genoemde periodes bepalen? Kunt u de waarde van dit aandeel bepalen op de grondslag waarde going concern (bedrijf wordt voortgezet) per 6 juli 2018 en per 23 november 2018? Kunt u op dit totaalbedrag in mindering brengen de schulden die [appellant] heeft aan de vennootschap, bijvoorbeeld te veel opgenomen winst (onttrekkingen) en zijn aandeel in eventuele verliezen, eveneens in de genoemde periodes?
d) Kunt u het verschil in opnamen en onttrekkingen door [appellant] en [geïntimeerde] - voor zover mogelijk - berekenen vanaf 2007? Het is aan de deskundige te bepalen of de door [geïntimeerden] overgelegde winst- en verliesrekeningen van [Adviesgroep] over het jaar 2017 dan wel de door [appellanten] overgelegde (stakings)balans 2007 en/of de (stakings)balans 2017 wellicht een uitgangspunt kunnen vormen.
e) Is de door [geïntimeerde] in [Adviesgroep] ingebrachte assurantieportefeuille al eerder verwerkt en meegenomen bij eerdere verrekeningen tussen partijen?
f) Indien de verzekeringsportefeuille nog niet eerder is meegenomen dan wel verwerkt, welke waarde kan aan de inbreng in [Adviesgroep] van de portefeuille van [geïntimeerde] worden toegekend per 6 juli 2018 en per 23 november 2018?
g) Is er binnen [Adviesgroep] sprake van goodwill per 6 juli 2018 en per 23 november 2018 en zo ja, welke bedragen zijn hiermee gemoeid?
h) Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
3.3.9.
Op 16 december 2020 heeft de deskundige zijn rapport ter griffie van de rechtbank ingeleverd.
3.3.10.
Bij tussenvonnis van 7 juli 2021 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op de door de deskundige voorgestelde wijziging van de grondslag van de berekening van de stille reserves en de op grond van het deskundigenrapport ten opzichte van het tussenvonnis van 25 maart 2020 gewijzigde uitgangspunten voor de beoordeling van de vordering.
3.3.11.
Bij eindvonnis van 29 december 2021 heeft de rechtbank in conventie kort gezegd:
de onderneming [Adviesgroep] , met alle daartoe behorende activa en de daarop rustende schulden, aan [geïntimeerde] toebedeeld en bepaald dat [geïntimeerde] na 6 juli 2018 bij uitsluiting van [appellant] alle uit de exploitatie van [Adviesgroep] voortvloeiende verplichtingen als eigen schuld dient te voldoen (vordering I);
[geïntimeerden] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 69.807,50, ter zake het verschil in opnamen uit [Adviesgroep] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2019 (vordering II);
bepaald dat de kosten van de deskundige gelijk tussen partijen worden verdeeld, en
de proceskosten gecompenseerd en [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeeld in de nakosten.
De overige vorderingen van [appellanten] heeft de rechtbank afgewezen.
3.3.12.
In reconventie heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 december 2021 kort gezegd:
[appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 37.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2021 (vordering i);
Bepaald dat de kosten van de deskundige gelijk tussen partijen worden verdeeld, en
de proceskosten gecompenseerd.
De overige vorderingen van [geïntimeerden] heeft de rechtbank afgewezen.
De procedure in het principale en het incidentele hoger beroep
3.4.1.
[appellanten] heeft in het principale hoger beroep tien grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. De eiswijzing houdt volgens [appellanten] vermeerdering van vordering III in. Vordering III komt dan als volgt te luiden:
III [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen om binnen twee dagen na het te wijzen arrest over te gaan tot voldoening aan [appellanten] van een bedrag van € 224.983,00, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag ter zake van de verdeling van de litigieuze gemeenschap, meer in het bijzonder het afgescheiden vermogen van [Adviesgroep] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2019 (zijnde de dag van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste instantie) tot aan de dag der algehele voldoening.
De overige vorderingen van [appellanten] blijven ongewijzigd.
[appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog toewijzen van zijn gewijzigde vorderingen en het afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] , met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de beide instanties te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.2.
[geïntimeerden] heeft in het incidentele hoger beroep vier grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. De vorderingen van [geïntimeerden] komen dan als volgt te luiden:
( i) [appellant] te veroordelen € 157.341,00, althans € 142.341,00, althans een bedrag door het hof in goede justitie vast te stellen, te betalen aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 3 februari 2021 tot aan de dag der algehele betaling, een gedeelte van de dag als gehele dag begrepen,
althans [appellant] te veroordelen € 115.000,00, althans € 100.000,00, althans een bedrag door het hof in goede justitie vast te stellen, te betalen aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW althans artikel 6:119 BW vanaf 3 februari 2021 tot aan de dag der algehele betaling, een gedeelte van de dag als gehele dag begrepen;
(ii) [appellant] en [Beheer B.V.] hoofdelijk te veroordelen:
- aan Luripa te betalen € 39.768.54;
- aan [de vennootschap] te betalen € 34.040,00;
beiden te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW althans artikel 6:119 BW vanaf 6 november 2019 tot aan de dag der algehele betaling, een gedeelte van de dag als gehele dag begrepen;
(iii) [appellanten] hoofdelijk te veroordelen aan [geïntimeerden] terug te betalen
€ 36.011,62, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 22 februari 2022 tot de dag der algehele betaling;
(iv) [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten van de reconventionele vorderingen in de hoofdzaak;
( v) zulks te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW, althans met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW, vanaf de achtste dag volgend op de datum van het in dezen te wijzen arrest ingeval eisers weigerachtig mochten blijven om vrijwillig aan dit arrest te voldoen.
[geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn gewijzigde vorderingen bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure bij de rechtbank en in hoger beroep, de kosten van de deskundige daaronder begrepen.
Eiswijzingen
3.5.1.
[geïntimeerden] heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis door [appellanten] Volgens [geïntimeerden] heeft de eisvermeerdering een geheel andere grondslag voor de vordering tot gevolg, die nu pas voor het eerst in hoger beroep aan de orde is. Dat ontneemt [geïntimeerden] een feitelijke instantie en is in strijd met de goede procesorde, aldus [geïntimeerden]
3.5.2.
Het hof volgt [geïntimeerden] hierin niet. Tot uitgangspunt dient dat een partij ook in hoger beroep – binnen de grenzen die worden bepaald door art. 130 lid 1 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv en in beginsel niet later dan bij memorie van grieven of memorie van antwoord – haar eis of de gronden daarvan mag veranderen of vermeerderen, ook al betreft dit een geheel nieuwe vordering of grondslag (vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1056). De bezwaren van [geïntimeerden] zien voor het overige op de inhoud van de vermeerderde eis. Deze bezwaren zullen hieronder bij de beoordeling aan de orde komen. Het bezwaar van [geïntimeerden] tegen de eisvermeerdering is derhalve ongegrond.
3.5.3.
Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijzing van [appellanten] ambtshalve buiten beschouwing te laten vanwege strijd met de goede procesorde. Hetzelfde geldt voor de eiswijzing door [geïntimeerden] Het hof zal dus recht doen op de door partijen gewijzigde eis.
Hoger beroep tegen het tussenvonnis van 19 juni 2019
3.6.
[appellanten] heeft geen grieven gericht tegen het tussenvonnis van 19 juni 2019. Het hof zal [appellanten] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep tegen dit tussenvonnis.
De inhoud van het hoger beroep en plan van aanpak
3.7.1.
Tussen partijen staat vast dat [appellant] per 6 juli 2018 is uitgetreden en dat de onderneming is toebedeeld aan [geïntimeerde] . Niet in geschil is dat [appellant] als gevolg van zijn uittreding recht heeft op vergoeding van zijn aandeel in de vennootschap. In dit hoger beroep is aan de orde op welke wijze het bedrag waartoe [appellanten] is gerechtigd moet worden berekend, of dit leidt tot al dan niet gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen II (de vordering ter zake het verschil in opnamen) en III (de vordering ter zake de verdeling van de gemeenschap) van [appellanten] en of en in hoeverre [geïntimeerden] een vergoeding toekomt ter zake de inbreng van zijn assurantieportefeuille (vordering i van [geïntimeerden] ).
In dit hoger beroep zijn voorts aan de orde de vorderingen van Luripa en [de vennootschap] op [appellant] en [Beheer B.V.] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid (vordering iii van [geïntimeerden] ).
3.7.2.
Het hof zal hierna eerst onder I de vorderingen in verband met de uittreding van [appellant] behandelen en vervolgens onder II de bestuurdersaansprakelijkheidsvorderingen van Luripa en [de vennootschap] .
I De vorderingen in verband met de uittreding van [appellant]
Inleiding
3.8.1.
Het hof stelt voorop dat partijen geen vennootschapsovereenkomst hebben gesloten en dat de deelgerechtigdheid van [appellanten] en [geïntimeerden] dus wordt bepaald door enerzijds de inbreng en anderzijds de grondslag waarop de vennoten in de winsten en verliezen delen (Hoge Raad 3 mei 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3611). Tussen partijen staat vast dat zij hebben afgesproken dat de winst uit alle vennootschappen met activiteiten, zijnde [Adviesgroep] , [xxx] en [Advies B.V.] , gelijkelijk zou worden verdeeld. Dit komt neer op een winstdeling voor [appellant] en [geïntimeerde] van ieder 50%. Bij uittreding dan wel vervreemding zou er worden afgerekend en eerdere opnamen zouden worden behandeld als voorschot op het resultaat. Partijen hebben ook conform deze afspraken gehandeld: de winsten van [Adviesgroep] werden via [xxx] aan Luripa uitgekeerd, die deze vervolgens via [Beheer B.V.] en [de vennootschap] aan [appellant] en [geïntimeerde] betaalde. Het hof zal dit tot uitgangspunt nemen.
3.8.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [Adviesgroep] , [xxx] en [Advies B.V.] moeten worden meegenomen bij de berekening van de winst die gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld en dat 31 december 2018 zal worden aangehouden als referentiepunt voor de onderlinge verhouding tussen de aandeelhouders. Hiertegen zijn geen grieven gericht dus het hof zal deze uitgangspunten overnemen. Tussen partijen is nog wel in geschil of en in hoeverre Luripa in de berekeningen moet worden meegenomen. Dit zal hierna nog aan de orde komen.
3.8.3.
Uit hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd ten aanzien van de vorderingen in verband met de uittreding van [appellant] , volgt dat zij het niet eens zijn over de wijze waarop moet worden omgegaan met het verschil in opnamen door [appellanten] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds. Zij zijn het voorts niet eens over de wijze waarop de uittreedvergoeding van [appellanten] moet worden berekend en of en zo ja, in hoeverre [geïntimeerden] jegens [appellanten] recht heeft op een vergoeding ter zake de assurantieportefeuille die [geïntimeerden] stelt te hebben ingebracht in [Adviesgroep] .
3.8.4.
In de huidige stand van het geding en gezien hetgeen door partijen in hoger beroep over en weer is aangevoerd (zie per onderwerp rov. 3.9.1. e.v. hierna), ziet het hof aanleiding om een meervoudige mondelinge behandeling te houden in deze zaak. Het doel van deze mondelinge behandeling is het verkrijgen van nadere inlichtingen over een aantal onderwerpen en het beproeven van een minnelijke regeling. Voor het geval een algehele schikking niet kan worden bereikt, zal ook worden bezien of deelschikkingen te treffen zijn, bijvoorbeeld over bepaalde uitgangspunten voor de berekening van de uittreedvergoeding van [appellanten] Het gaat erom dat zoveel zonder onnodige vertraging het verdelingsgeschil tussen partijen zo snel mogelijk wordt opgelost.
3.8.5.
Het hof geeft partijen nadrukkelijk in overweging om in de aanloop naar de comparitie met elkaar in overleg te treden en daarbij ook de mogelijkheid van mediation te betrekken.
3.8.6.
In de volgende rechtsoverwegingen zal het hof de hiervoor genoemde geschilpunten tussen partijen bespreken en daarbij duidelijk maken waarover het hof ter gelegenheid van de mondelinge behandeling inlichtingen wenst te verkrijgen. In rov. 3.10.23. zal een opsomming worden gegeven van de onderwerpen/vraagpunten die in ieder geval aan de orde zullen komen, zodat partijen zich daarop kunnen voorbereiden.
I.a De vordering van [appellanten] op [geïntimeerden] ter zake het verschil in opnamen uit [Adviesgroep]
3.9.1.
Met betrekking tot deze vordering zijn partijen het erover eens dat het verschil in opnamen € 139.615,00 bedraagt. Partijen hebben geen grieven gericht tegen dit oordeel van de rechtbank (rov. 2.17 van het eindvonnis). Het hof zal dit bedrag dan ook als uitgangspunt nemen.
De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis (rov. 2.18.) geoordeeld dat [geïntimeerden] gehouden is om de helft van het verschil (dus: € 69.807,50) aan [appellanten] te betalen omdat zij ieder voor 50% deelden in de resultaten.
[geïntimeerden] heeft tegen dit oordeel van de rechtbank gegriefd (grief 1 in het incidentele hoger beroep). Volgens [geïntimeerden] is tussen partijen niet overeengekomen dat zij ieder evenveel mogen onttrekken, en volgt dit ook niet uit de afspraak dat zij ieder voor 50% deelden in de resultaten. Uit de afspraken tussen partijen zoals hiervoor in rov. 3.8.1. weergegeven, volgt dat een vennoot die meer heeft opgenomen dan zijn aandeel in de winst hoog is, een schuld heeft aan de vennootschap voor het bedrag van die meer-opnamen. Van een schuld aan de andere vennoot is dus geen sprake, aldus [geïntimeerden]
[appellanten] heeft tegen het hiervoor genoemde oordeel van de rechtbank niet gegriefd. In het kader van de vermeerdering van zijn vordering III heeft [appellanten] echter wel opgemerkt dat het zuiverder zou zijn om geen aparte vordering ter zake de overbedeling van [geïntimeerden] in te stellen, maar in plaats daarvan rekening te houden met de overbedeling bij het verdelen van het vermogen van [Adviesgroep] . [appellanten] heeft vervolgens zijn vordering III ter zake de verdeling aldus gewijzigd. [appellanten] heeft echter tegelijkertijd vordering II wel gehandhaafd (zie voetnoot 5 op p. 19 van de memorie van grieven).
3.9.2.
Het hof volgt [geïntimeerden] in zijn uitgangspunt dat de afspraken tussen partijen (zie rov. 3.8.1. hiervoor) in beginsel met zich brengen dat een vennoot die meer heeft opgenomen dan zijn aandeel in de winst hoog is, gehouden is tot betaling van het verschil aan de vennootschap (en in het omgekeerde geval jegens de vennootschap recht heeft op een nabetaling als hij minder heeft opgenomen dan zijn winstaandeel). Het enkele feit dat [geïntimeerden] meer heeft opgenomen dan [appellanten] , betekent dus niet dat [appellanten] recht heeft op een vergoeding door [geïntimeerden] ter zake het verschil. Het hof wijst in dit verband nog op de berekening door de deskundige op p. 18 van het Rapport onder II, die het aandeel van [appellanten] in het door hem berekende negatieve eigen vermogen in mindering brengt op het verschil in opnamen tussen [geïntimeerden] en [appellanten]
3.9.3.
Het komt het hof voor dat het verschil in opnamen moet worden meegenomen in de berekening van de uittreedvergoeding van [appellanten] lijkt daar gezien zijn toelichting op zijn eiswijziging in hoger beroep zelf ook van uit te gaan.
De vraag is vervolgens op welke wijze dat moet gebeuren. De deskundige lijkt er in zijn Rapport van uit te gaan dat voor de berekening van de uittreedvergoeding van [appellanten] het gehele verschil in opnamen (en niet de helft daarvan) moet worden opgeteld bij het aandeel van [appellanten] in het (negatieve) eigen vermogen. Het hof zal dit punt tijdens de mondelinge behandeling aan de orde stellen, waarbij ook aan de orde zal komen of op dit punt nadere vragen aan de deskundige moeten worden gesteld.
I.b De berekening van de uittreedvergoeding van [appellanten]
3.10.1.
De rechtbank heeft in rov. 2.26. van het eindvonnis geoordeeld dat de waarde van het aandeel van [appellant] in [Adviesgroep] € 66.800,- negatief bedraagt. Hieraan ligt de volgende berekening ten grondslag:
Eigen vermogen [Adviesgroep] - 411.456
Correctie inbreng [geïntimeerde] (goodwill) - 100.000
Naheffingen omzetbelasting - 92.599
Overige verschillen 1.116
---------------
Eigen vermogen totaal - 602.939
Boekwinst portefeuille 720.690
Hierover verschuldigde belasting - 111.735
----------------
6.016
Verschil in opnamen t.l.v. vermogen - 139.616
----------------
- 133.600
Aandeel commandiet 0
Eigen vermogen - 133.600
Aandeel 50% - 66.800
3.10.2.
Volgens [appellanten] is deze berekening onjuist vanwege het volgende:
de rechtbank heeft het negatieve eigen vermogen ten onrechte gelijk over [appellanten] en [geïntimeerden] verdeeld in plaats van hierbij rekening te houden met het feit dat [geïntimeerden] € 139.615,- meer heeft opgenomen dan [appellanten] ;
de rechtbank heeft ten onrechte rekening gehouden met de door [geïntimeerden] gestelde inbreng van zijn assurantieportefeuille omdat – kort gezegd – partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerden] geen vergoeding voor de waarde van de assurantieportefeuille zou toekomen;
als dit anders zou zijn en er wel sprake zou zijn van inbreng door [geïntimeerden] waarvoor hem een vergoeding toekomt, heeft de rechtbank dit ten onrechte verwerkt door het eigen vermogen te corrigeren met de waarde van de portefeuille ten tijde van de inbreng. In plaats daarvan had de waarde van de portefeuille moeten worden verwerkt bij de verdeling;
e rechtbank heeft ten onrechte de naheffing omzetbelasting en de over de stille reserve in de assurantieportefeuille verschuldigde vennootschapsbelasting (hierna: de belastinglatentie) betrokken in de verdeling omdat deze belastingen niet bij [Adviesgroep] worden geheven;
als dit anders zou zijn en de naheffing omzetbelasting en de belastinglatentie wel in de verdeling zouden moeten worden betrokken, geldt dat de bedragen onjuist zijn;
de rechtbank heeft ten onrechte het verschil in opnamen van € 139.616 ten laste van het eigen vermogen van [Adviesgroep] gebracht.
[appellanten] heeft vervolgens een aantal alternatieve berekeningen gemaakt (randnummer 15 en productie 5 bij memorie van grieven) waarin hij deze punten heeft verwerkt. [geïntimeerden] betwist de juistheid van de alternatieve berekeningen.
3.10.3.
Ook [geïntimeerden] heeft gegriefd tegen de berekening door de rechtbank. Volgens [geïntimeerden] heeft de rechtbank de waarde van zijn assurantieportefeuille (€ 100.000,-) op onjuiste wijze verwerkt omdat de rechtbank over het hoofd heeft gezien dat de vordering van [geïntimeerde] ter zake zijn portefeuille gevolgen heeft voor het eigen vermogen van [Adviesgroep] , omdat er dan ook een te betalen schuld is die moet worden meegewogen op de balans.
Beginwaarde eigen vermogen, uittreedvergoeding en waarde assurantieportefeuille
3.10.4.
Het hof gaat er vooralsnog vanuit dat de beginwaarde van het eigen vermogen van [Adviesgroep] voor de berekening van de uittreedvergoeding € 411.456,- bedraagt en dat dat bedrag moet worden vermeerderd met de post overige verschillen van € 1.116,-. Niet in geschil is dat de waarde van de assurantieportefeuille op de peildatum € 720.690,- bedraagt. Ten slotte is niet in geschil dat de waarde van de assurantieportefeuille op 1 januari 2009 € 100.000,- bedraagt, zoals door de deskundige in zijn Rapport is berekend.
Ad a Verdeling eigen vermogen
3.10.5.
Het hof is van oordeel dat het eigen vermogen op 50/50 basis over de vennoten moet worden verdeeld en niet naar rato van de opnamen door beide vennoten. Tussen partijen staat immers vast dat de winst uit alle activiteiten gelijkelijk over hen moet worden verdeeld. Gesteld noch gebleken is dat dit anders zou zijn indien geen sprake is van winst maar van verliezen (of: een negatief eigen vermogen).
Ad b De inbreng van de assurantieportefeuille
3.10.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [Adviesgroep] in het bezit was van een assurantieportefeuille die door [geïntimeerden] is ingebracht. Het hof stelt voorop dat, tenzij anders is overeengekomen, de vennoot die geld of goederen inbrengt, recht heeft op vergoeding van de waarde van zijn inbreng voor zover dit niet door zijn aandeel in het verlies van vennootschap is opgeteerd (Hoge Raad, 24 januari 1947, ECLI:NL:HR:1947:BG9451).
3.10.7.
De rechtbank heeft in het eindvonnis geoordeeld dat niet is vast komen staan dat [geïntimeerde] een vergoeding voor de door hem ingebrachte assurantieportefeuille heeft ontvangen en ook niet dat partijen hebben afgesproken dat geen vergoeding zou worden betaald. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van zijn inbreng. Het hof begrijpt hetgeen door [appellanten] in het principale hoger beroep op dit punt is aangevoerd aldus dat hij niet opkomt tegen het oordeel dat niet is vast komen staan dat [geïntimeerde] een vergoeding voor de door hem ingebrachte assurantieportefeuille heeft ontvangen. Dit betekent dat het hof tot uitgangspunt zal nemen dat [geïntimeerde] geen vergoeding voor de inbreng van de assurantieportefeuille heeft ontvangen.
3.10.8.
Gezien hetgeen hiervoor in rov. 3.10.6. is overwogen, is de vraag vervolgens of partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerden] geen recht heeft op vergoeding van de waarde van de ingebrachte assurantieportefeuille.
[appellanten] stelt dat de assurantieportefeuille ten tijde van de inbreng in [Adviesgroep] (1 januari 2009) al niet meer exclusief toekwam aan [geïntimeerden] , maar aan partijen gezamenlijk, en dat [appellanten] zelf een portefeuille hypotheken heeft ingebracht en dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat voor wat betreft inbreng “alles op een hoop werd gegooid en de resultaten gelijkelijk zouden worden gedeeld”.
[geïntimeerden] betwist dat is afgesproken dat hij geen vergoeding voor zijn inbreng zou ontvangen. Volgens [geïntimeerden] heeft hij bij de inbreng een voorbehoud gemaakt, waarmee hij, zo begrijpt het hof, bedoelt dat alleen de opbrengsten en kosten van de portefeuille zouden worden gedeeld en de waarde bij inbreng uitsluitend aan hem zou toekomen.
3.10.9.
Ter onderbouwing van zijn stellingen op dit punt, heeft [appellanten] aangevoerd dat [geïntimeerden] de portefeuille al eerder heeft ingebracht in Personal Finance Strategies V.O.F. (hierna: PSF), een vennootschap van (indirect) [appellant] , [geïntimeerde] en [persoon B] , en dat uit de niet-ondertekende jaarstukken 2004 en de stakingsbalans van PFS over de eerste zes maanden van 2005 blijkt dat de portefeuille is geactiveerd en dat [geïntimeerden] geen voorbehoud van inbreng heeft gemaakt in die zin dat hij geen aanspraak maakt op vergoeding van zijn inbreng. [geïntimeerden] betwist dat uit de jaarstukken 2004 blijkt dat hij geen aanspraak zou maken op vergoeding van zijn inbreng. Ter onderbouwing van zijn betwisting heeft [geïntimeerden] gewezen op het niet-ondertekende VOF-contract met bijlage waaruit juist zou blijken dat hij wel een vergoeding voor zijn inbreng zou ontvangen en op een bepaalde specificatie waaruit zou blijken dat de omzet en kosten zouden worden gedeeld en niet de inbreng.
3.10.10.
Gezien de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] , is het hof voornemens om [appellanten] toe te laten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerden] geen vergoeding zou ontvangen voor de inbreng van zijn assurantieportefeuille. Het hof zal partijen echter in de gelegenheid stellen om tijdens de mondelinge behandeling hetgeen zij in dit kader hebben aangevoerd (zie rov. … hiervoor) toe te lichten, hetgeen mogelijk gevolgen zal hebben voor het voornemen van het hof om [appellanten] tot bewijslevering toe te laten.
3.10.11.
[geïntimeerden] heeft in dit verband nog aangevoerd dat [appellanten] in rechte heeft erkend dat [geïntimeerden] een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de assurantieportefeuille. Het hof volgt [geïntimeerden] hierin niet.
Artikel 154 lid 1 Rv bepaalt dat een gerechtelijke erkentenis het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij is. Wil sprake zijn van een gerechtelijke erkentenis in de zin van deze bepaling, dan is vereist dat de erkenning uitdrukkelijk gebeurt, en ondubbelzinnig betrekking heeft op de waarheid van in het geding betrokken stellingen (vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616). Een dergelijke erkenning valt niet te lezen in het proces-verbaal van comparitie d.d. 6 november 2019 en ook niet in rov. 4.24 – 4.27 van het tussenvonnis van 25 maart 2020. Ook uit het feit dat de stellingen van [appellanten] op dit punt zich in de procedure bij de rechtbank hebben geconcentreerd op de vraag of [geïntimeerden] reeds een vergoeding voor de inbreng van zijn portefeuille heeft ontvangen, kan een dergelijke erkenning niet worden afgeleid. Dit verweer impliceert weliswaar dat [geïntimeerden] recht heeft op een dergelijke vergoeding en in die zin bij de inbreng een voorbehoud heeft gemaakt, maar dit geldt niet als een erkenning in rechte. Het hof wijst op hetgeen hiervoor is overwogen over de eisen die aan een gerechtelijke erkentenis moeten worden gesteld en op de herstelfunctie van het hoger beroep, op grond waarvan het partijen in beginsel vrij staat hun stellingen en verweren in hoger beroep aan te passen.
Ad c De verwerking van de inbreng
3.10.12.
Indien vast komt te staan dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerden] geen recht op vergoeding van zijn inbreng zou hebben, hoeft de inbreng niet te worden verwerkt in de berekening van de uittreedvergoeding van [appellanten] Indien dit niet komt vast te staan, heeft [geïntimeerden] recht op vergoeding van zijn inbreng, voor zover dit niet door zijn aandeel in het verlies van de vennootschap is opgeteerd (zie rov. 3.10.6. hiervoor). Dit betekent dat de inbreng door [geïntimeerden] en zijn recht op vergoeding daarvan moeten worden verwerkt in de berekening van de uittreedvergoeding van [appellanten] , waarbij rekening moet worden gehouden met het uitgangspunt dat [geïntimeerden] slechts recht heeft op vergoeding indien dit niet door zijn aandeel in het verlies van de vennootschap is opgeteerd. Het hof zal ook dit punt tijdens de mondelinge behandeling aan de orde stellen, waarbij in ieder geval aan de orde zal komen of op dit punt nadere vragen aan de deskundige moeten worden gesteld.
Ad d en e De belastinglatentie VPB en de naheffingen omzetbelasting
3.10.13.
De belastinglatentie betreft de vennootschapsbelasting die wordt geheven bij [xxx] . Uitgangspunt is dat [Adviesgroep] , [xxx] en [Advies B.V.] moeten worden meegenomen bij de berekening van de uittreedvergoeding voor [appellanten] (zie rov. 3.8.2. hiervoor). Dit betekent dat de belastinglatentie moet worden meegenomen bij de berekening van de uittreedvergoeding van [appellanten]
3.10.14.
De deskundige heeft de belastinglatentie VPB per 31 december 2018 berekend op € 111.735,- (p. 13 onder f en bijlage 3b bij het Rapport). De rechtbank heeft dit bedrag overgenomen. Volgens [appellanten] moet echter worden uitgegaan van het bedrag € 95.676,00 omdat aan [xxx] door de belastingdienst uiteindelijk – op 2 januari 2021 – een aanslag VPB ter grootte van dit bedrag is opgelegd. [geïntimeerden] heeft hiertegen aangevoerd dat de belastingdienst is uitgegaan van de waarde die is gerealiseerd bij de verkoop van de portefeuille per 1 september 2019, en bij de berekening van de uittreedvergoeding van [appellanten] moet worden uitgegaan van een eerder moment (zoals ook de deskundige en de rechtbank hebben gedaan).
Het hof volgt [appellanten] niet in zijn redenering. Peildatum voor de berekeningen is immers 31 december 2018 (zie rov. 3.8.2. hiervoor) en dit betekent dat de nadien daadwerkelijk opgelegde aanslag VPB, net als de daadwerkelijk gerealiseerde verkoopprijs voor de assurantieportefeuille, voor de berekening van de uittreedvergoeding van [appellanten] dus niet van belang is. Het hof zal dan ook uitgaan van het door de deskundige berekende bedrag. [appellanten] heeft niet gesteld dat en op grond waarvan de berekening van de belastinglatentie door de deskundige onjuist is. Het hof ziet dan ook geen reden om af te wijken van het door de deskundige berekende bedrag.
Het hof is vooralsnog van oordeel dat dit bedrag met € 25.000,00 (25% van € 100.000,00) moet worden verlaagd tot € 86.735,00 indien ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerden] recht heeft op vergoeding van de waarde van zijn inbreng en de stille reserve dus € 100.000,00 lager is (zie ook p. 18 van het Rapport). Dit zal tijdens de mondelinge behandeling aan de orde worden gesteld.
3.10.15.
Voor wat betreft de naheffing omzetbelasting heeft [appellanten] gesteld dat deze wordt geheven bij Luripa en [Beheer B.V.] . Volgens [appellanten] betekent dit dat bij de berekening van de uittreedvergoeding geen rekening moet worden gehouden met de naheffing omzetbelasting. Dit zou aansluiten bij hetgeen de rechtbank in rov. 2.8. en 2.9. van het eindvonnis heeft overwogen:
“2.8. Bij tussenvonnis van 7 juli 2021 heeft de rechtbank voorts overwogen dat nu uit
hetgeen de deskundige heeft opgemerkt in het deskundigenbericht volgt dat Luripa een
vennootschap is met activiteiten en gelet daarop een eigen vermogen heeft opgebouwd uit
winstreserve, evenals [Adviesgroep] , [xxx] en [Advies B.V.] , de rechtbank hierin aanleiding ziet af te wijken
van hetgeen zij eerder in haar tussenvonnis heeft overwogen en voornemens is ook Luripa,
evenals [Adviesgroep] , [xxx] en [Advies B.V.] , mee te nemen bij de berekening van de winst die gelijkelijk
tussen partijen dient te worden gedeeld. De rechtbank heeft zowel [appellanten] als [geïntimeerden]
in staat gesteld bij akte te reageren op het vorenstaande.
2.9.
Beide partijen zijn per saldo van mening dat de rechtbank niet moet terugkomen op
het wat dit punt betreft eerder gegeven tussenoordeel. Gelet op dit unanieme standpunt zal
de rechtbank op dit punt niet terugkomen op het eerder gegeven oordeel. Luripa zal dus niet
worden betrokken bij de beoordeling en de beslissing.”
3.10.16.
[geïntimeerden] heeft in dit verband echter aangevoerd dat partijen hebben ingestemd met het voorstel van de deskundige om de berekeningen op het niveau van Luripa uit te voeren. Hierbij doelt [geïntimeerden] kennelijk op bijlage 7b bij het deskundigenrapport waarin partijen inderdaad hebben ingestemd met het maken van berekeningen op het niveau van Luripa. Hetgeen door [geïntimeerden] in dit verband als verweer is aangevoerd is naar het oordeel van het hof ook aan te merken als verkapt incidenteel hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.8. en 2.9. Partijen zullen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in de gelegenheid zijn om hierop te reageren.
3.10.17.
Vooruitlopend op de mondelinge behandeling, merkt het hof alvast het volgende op. De deskundige heeft, in aansluiting op de e-mailwisseling met partijen (bijlage 7b bij het Rapport) berekeningen gemaakt op het niveau van Luripa. De naheffing omzetbelasting is door de deskundige meegenomen in de berekeningen van de betreffende bedragen die ten laste komen van het resultaat van Luripa (p. 14 van het Rapport). De rechtbank heeft ondanks hetgeen in rov. 2.8 en 2.9. van het eindvonnis is overwogen, de bevindingen en conclusies van de deskundige overgenomen (rov. 2.13.). Het komt het hof voor dat dit tot gevolg heeft dat bijvoorbeeld ook het verschil in opnamen en de door de rechtbank gehanteerde beginwaarde van het eigen vermogen zijn berekend op het niveau van Luripa. Indien de redenering van [appellanten] zou moeten worden gevolgd, en het verkapte incidentele hoger beroep van [geïntimeerden] dus niet zou slagen, zou dit kunnen betekenen dat de deskundige zal worden gevraagd het Rapport aan te passen in die zin dat de berekeningen niet op het niveau van Luripa worden gemaakt, maar op het niveau van [Adviesgroep] , [xxx] en [Advies B.V.] . Mede gezien het tijdsverloop, de hiermee gemoeide kosten en het financieel belang geeft het hof partijen dan ook in overweging om met elkaar overeen te komen dat de naheffing omzetbelasting bij Luripa in de berekening van de uittreedvergoeding dient te worden betrokken, zodat aanpassing van de berekeningen in het Rapport niet nodig is.
3.10.18.
Voor wat betreft het bedrag van de naheffing omzetbelasting, geldt dat de rechtbank is uitgegaan van een bedrag van € 92.599,00. Volgens [appellanten] is dit onjuist en moet worden uitgegaan van € 67.541,00 (€ 26.729,00 voor Luripa en € 40.812,00 voor [Beheer B.V.] ). De door [appellanten] genoemde bedragen worden door [geïntimeerden] niet betwist en volgen bovendien uit het Rapport (p. 14). Volgens [geïntimeerden] moet echter ook worden meegenomen dat [de vennootschap] heeft afgezien van haar vordering op de belastingdienst tot terugbetaling van reeds betaalde omzetbelasting van € 34.040,00. Dit sluit aan bij de conclusie van de deskundige dat ook dit bedrag ten laste komt van het resultaat van Luripa (p. 14 van het Rapport). Dit zou resulteren in een totaalbedrag naheffing omzetbelasting van € 101.581,00 dat in het kader van de berekening van de uittreedvergoeding mogelijk ten laste van het eigen vermogen moet worden gebracht. Het hof zal de omvang van de post naheffing omzetbelasting tijdens de mondelinge behandeling aan de orde stellen.
Ic De vordering van [geïntimeerden] ter zake de inbreng van zijn assurantieportefeuille
3.10.19.
In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerden] recht heeft op betaling van € 37.500,00. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat gezien het uitgangspunt dat [geïntimeerden] recht heeft op vergoeding van de waarde van zijn inbreng (€ 100.000,00), deze waarde bij de berekening van de waarde van het aandeel in [Adviesgroep] is betrokken (zie rov. 3.10.1. hiervoor), maar dat dit er gezien het negatieve eigen vermogen van [Adviesgroep] niet toe heeft geleid dat [geïntimeerden] een vergoeding heeft ontvangen. Dit leidt er volgens de rechtbank toe [appellanten] een bedrag van € 37.500,00 (€ 100.000 minus de belastinglatentie van € 25.000 / 2) aan [geïntimeerden] moet betalen.
3.10.20.
[appellanten] heeft in het principale beroep gegriefd tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van deze vordering van [geïntimeerden] Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerden] geen recht op vergoeding van de waarde van zijn inbreng. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor in rov. 3.10.6. en 3.10.10. is overwogen. Indien vast komt te staan dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerden] geen recht op vergoeding van zijn inbreng zou hebben, zal het hof deze vordering van [geïntimeerden] alsnog afwijzen. Indien dit niet komt vast te staan, blijft toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] voor een bedrag van € 37.500,00 in stand. [appellanten] heeft immers geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de hoogte van het bedrag van de vordering van [geïntimeerden]
3.10.21.
In dat geval komt het hof toe aan beoordeling van het door [geïntimeerden] ingestelde incidentele hoger beroep op dit punt. Volgens [geïntimeerden] had de rechtbank de vordering moeten toewijzen voor een bedrag van € 100.000,-, de waarde van de portefeuille ten tijde van de inbreng. Het hof volgt [geïntimeerden] hierin niet. Uitgangspunt is immers dat een vennoot slechts recht heeft op vergoeding van de waarde van zijn inbreng, voor zover dat niet is opgeteerd door zijn aandeel in het negatieve eigen vermogen. Dit betekent dat de omvang van de vordering van [geïntimeerden] afhankelijk is van de vraag of het eigen vermogen van [Adviesgroep] negatief is. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat dit afhankelijk is van het oordeel van het hof over de wijze waarop dit moet worden berekend en over een aantal parameters die daarbij moeten worden gebruikt.
3.10.22.
De omvang van de vordering is voorts afhankelijk van de vraag of het bedrag van de belastinglatentie (€ 25.000,-) in mindering moet worden gebracht. Het hof zal dit punt tijdens de mondelinge behandeling aan de orde stellen.
Resumerend
3.10.23.
Uit het voorgaande volgt dat het hof tijdens de mondelinge behandeling in elk geval de volgende onderwerpen/vraagpunten aan de orde zal stellen:
de wijze waarop het verschil in opnamen in de berekening van de uittreedvergoeding moet worden verwerkt;
de feiten waaruit blijkt dat de afspraak tussen partijen wel/niet was dat [geïntimeerden] een vergoeding voor waarde van zijn inbreng zou ontvangen;
de wijze waarop (indien aan de orde) de waarde van de inbreng in de uittreedvergoeding moet worden verwerkt;
het verlagen van de belastinglatentie met € 25.000,- indien de waarde van de inbreng moet worden verwerkt in de uittreedvergoeding;
de vraag of partijen met de deskundige hebben afgesproken dat de berekeningen op het niveau van Luripa zouden worden gemaakt en de gevolgen van het antwoord op die vraag voor het meenemen van de post naheffing omzetbelasting op in de berekeningen en voor de overige parameters;
de omvang van de post naheffing omzetbelasting, en
de vraag of de belastinglatentie in mindering moet worden gebracht op de mogelijke vordering van [geïntimeerden] in verband met zijn inbreng.
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij akte hun visie op deze onderwerpen/vraagpunten te geven.
3.10.24.
Het hof wijst partijen op het bepaalde in artikel 87 lid 3 Rv. Het hof geeft partijen in overweging dat zij gezamenlijk verzoeken om de deskundige te horen tijdens de mondelinge behandeling. Een dergelijk verzoek dient ingevolge artikel 4.10 LPR te worden gedaan binnen twee weken nadat het hof een datum voor de mondelinge behandeling heeft bepaald. Het ligt voor de hand dat partijen hierover op voorhand contact opnemen met de deskundige en onderling afspraken maken over de verdeling van de kosten van de deskundige.
3.10.25.
Het hof wijst partijen er voorts op dat niet uitgesloten is dat het hof een deskundige zal benoemen om de noodzakelijke berekeningen te maken.
II De vorderingen van Luripa en [de vennootschap] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid
3.11.1.
De rechtbank heeft de vorderingen van Luripa en [de vennootschap] afgewezen omdat deze subsidiair zouden zijn ingesteld. [geïntimeerden] heeft hiertegen met grief 3 in het incidenteel hoger beroep gegriefd. Het hof is van oordeel dat uit de conclusie na deskundigenbericht d.d. 3 februari 2021 van [geïntimeerden] en de daarin opgenomen eiswijziging niet kan worden afgeleid dat de vorderingen van Luripa en [de vennootschap] subsidiair zijn ingesteld. In zoverre slaagt grief 3 van [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep dus. Of dit leidt tot vernietiging van één of meer van de bestreden vonnissen, zal in het hierna volgende aan de orde komen.
3.11.2.
De stellingen van [geïntimeerden] komen erop neer dat uit het controlerapport van de fiscus d.d. 24 april 2018, de correspondentie met de fiscus en de aan [appellanten] verzonden aansprakelijkstellingen blijkt [Beheer B.V.] en [appellant] als (indirect) bestuurder van Luripa en [de vennootschap] de belangen van deze vennootschappen ernstig hebben geschaad. Er kan hen een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt van het schenden van de boekhoudplicht en het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Hierdoor hebben Luripa en [de vennootschap] een schikking moeten treffen met de belastingdienst. De schade bestaat uit de door [de vennootschap] ten onrechte betaalde omzetbelasting die zij ten gevolge van de schikking niet kan terugvragen en uit de aan Luripa opgelegde naheffingsaanslagen, aldus [geïntimeerden]
3.11.3.
In het tussenvonnis van 25 maart 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het controlerapport van de fiscus niet volgt dat [Beheer B.V.] en [appellant] de belangen van Luripa en [de vennootschap] ernstig hebben geschaad en dat de vorderingen van Luripa en [de vennootschap] dus onvoldoende zijn onderbouwd.
In het incidentele hoger beroep heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat de rechtbank op deze beslissing had moeten terugkomen omdat [geïntimeerden] dat bij akte van 22 april 2020 had verzocht. In deze akte heeft [geïntimeerden] echter volstaan met de stelling dat hij ter onderbouwing van zijn stellingen niet alleen het controlerapport heeft overgelegd maar ook correspondentie met de fiscus en de aansprakelijkstellingen van [appellanten] Zonder nadere toelichting, die ook in hoger beroep ontbreekt, valt echter niet in te zien hoe uit deze documenten volgt dat [Beheer B.V.] en [appellant] hun taak als (indirect) bestuurder van Luripa onbehoorlijk hebben vervuld en dat hen daarvan een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. Zo laat [geïntimeerden] na om toe te lichten hoe haar stellingen zich verhouden tot het feit dat zij naast [appellant] (indirect) bestuurder was van Luripa en dus mede-verantwoordelijk voor het voeren van de boekhouding en waarom het enkele feit dat onjuiste en onvolledige aangiften zijn gedaan een persoonlijk ernstig verwijt van onbehoorlijk bestuur tot gevolg heeft. [geïntimeerden] heeft voorts niet toegelicht waarom het feit dat er in het kader van naheffingsaanslagen een schikking is getroffen, betekent dat Luripa en [de vennootschap] schade hebben geleden. [geïntimeerden] heeft de vorderingen op [Beheer B.V.] en [appellant] dus onvoldoende onderbouwd. Het hof zal het tussenvonnis van 25 maart 2020 en eindvonnis op dit punt dan ook bekrachtigen, onder verbetering van gronden.

4.De uitspraak

Het hof:
bepaalt een mondelinge behandeling op een nader te bepalen datum, ten overstaan van de meervoudige kamer, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch, met het in rov. 3.8.4. vermelde doel en met inachtneming van hetgeen in rov. 3.9.1.-3.10.23. is overwogen;
bepaalt dat partijen zelf aanwezig zullen zijn samen met hun advocaten en dat als het om een rechtspersoon gaat, deze deugdelijk vertegenwoordigd moet worden door een persoon die van de zaak op de hoogte is en die bevoegd is een schikking aan te gaan;
verwijst de zaak naar de rol van 17 oktober 2023 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode januari-april 2024;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de mondelinge behandeling zal vaststellen;
bepaalt dat partijen uiterlijk twee weken vóór de mondelinge behandeling conform hetgeen in rov. 3.10.23. is overwogen een akte kunnen nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, A.C. van Campen en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 oktober 2023.
griffier rolraadsheer