ECLI:NL:GHSHE:2023:3187

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
20-001355-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1965, was beschuldigd van het voorbereiden van een feit als bedoeld in de Opiumwet, specifiek het voorhanden hebben van stoffen die bestemd waren voor de productie van synthetische drugs. De zaak begon met de inverzekeringstelling van de verdachte op 30 januari 2013, en het vonnis van de rechtbank werd op 19 april 2019 uitgesproken. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van drie jaar, terwijl de verdediging pleitte voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en vrijspraak. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof oordeelde dat de verdachte op 29 januari 2013 in Nederland, samen met anderen, betrokken was bij het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid a-fenylacetoacetonitril (Apaan), een stof die gebruikt kan worden voor de productie van amfetamine. Het hof achtte de verdachte schuldig aan het tenlastegelegde feit en legde een gevangenisstraf op van 19 maanden, waarvan 13 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de maatschappelijke gevolgen van de productie en handel in drugs.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001355-19
Uitspraak : 7 juli 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 19 april 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-659052-13 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Subsidiair heeft zij integrale vrijspraak bepleit en meer subsidiair heeft zij een straftoemetingsverweer gevoerd.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft (als preliminair verweer) primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op schending van artikel 6 EVRM. Daartoe is aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn in beide feitelijke instanties, in combinatie met het in gedrang komen van de waarheidsvinding, leiden tot een behandeling die in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Hoewel het tijdsverloop in de onderhavige strafzaak in het bijzonder voor de verdachte als onwenselijk moet worden geacht dient ook een forse overschrijding van de redelijke termijn op grond van bestendige jurisprudentie niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft reeds ter terechtzitting van 23 juni 2023 het preliminaire verweer verworpen op de gronden als verwoord in het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal. Het hof overweegt – grotendeels onder verwijzing naar die beslissing – als volgt.
Ter zake van de in acht te nemen redelijke termijn en het verloop van de vervolging stelt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte ex artikel 6, eerste lid, EVRM recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, waarin uitgangspunten en regels zijn geformuleerd over de inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat daaraan dient te worden verbonden, heeft de Hoge Raad voorop gesteld dat enkel de overschrijding van de redelijke termijn als zodanig geen grond vormt voor de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.21.). Uitgangspunt is dat een zaak binnen 2 jaar afgedaan dient te worden in zowel de eerste aanleg als vervolgens in hoger beroep.
Wanneer sprake is van een gedetineerde verdachte dient de zaak binnen 16 maanden afgedaan te zijn. De Hoge Raad heeft in het arrest vuistregels geformuleerd die zien op de mate waarin strafkorting is geïndiceerd in voorkomende gevallen. Daarbij is overwogen dat voor gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden de Hoge Raad handelt naar bevind van zaken.
De redelijkheid van de vervolgingstermijn is naar het oordeel van de Hoge Raad onder meer afhankelijk van:
( a) de ingewikkeldheid van de zaak;
( b) de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en;
( c) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Als aanvangsmoment van de vervolgingstermijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft te gelden het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend – en in redelijkheid ook heeft kunnen ontlenen – dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen hem zal instellen.
Het hof stelt vast dat tussen de inverzekeringstelling van de verdachte op 30 januari 2013 en het vonnis van 19 april 2019 een periode van ruim 6 jaar en 2 maanden ligt. Tussen het instellen van het hoger beroep namens de verdachte op 29 april 2019 en het eindarrest van het hof op 7 juli 2023 is een periode van ongeveer 4 jaar en 2 maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee in eerste aanleg overschreden met ruim 4 jaar en 2 maanden en in hoger beroep met ongeveer 2 jaar en 2 maanden. Evident is dat de redelijke termijn daarmee in zeer aanzienlijke mate is overschreden. Het hof stelt verder vast dat namens de verdachte weliswaar is verzocht getuigen te doen horen en dat deze verzoeken ook grotendeels zijn toegewezen, doch zijn de overschrijdingen in het bijzonder te wijten aan de omstandigheid dat de zaak door de bevoegde autoriteiten onvoldoende voortvarend is behandeld.
Het hof overweegt verder het volgende.
In de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2008 is erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van – bijvoorbeeld – getuigen. Artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft volgens de Hoge Raad evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest van 17 juni 2008 geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten (vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.2).
Tevens geldt hierbij als uitgangspunt dat indien een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als ‘sanctie’ daarop niet in aanmerking komt, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij moet het in de eerste plaats gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EHRM – dat ‘the proceedings as a whole were not fair’. Uit een en ander volgt dat de nietontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen en dat aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring hoge eisen worden gesteld.
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging liggen volgens de Hoge Raad meer in de rede indien sprake is van een – onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare – schending van de verdedigingsrechten. Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 moet worden aangenomen dat de verdachte niet het bij artikel 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen. ‘Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.’ (vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.4 en HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1009, rov. 2.3).
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven volgt dat als – onevenredig – tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsgaring of de waardering van het bewijs, de strafrechter daarmee rekening kan houden en, indien de bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen met de ‘fairness of the proceedings as a whole’, tot een vrijspraak kan komen.
Het hof is van oordeel dat het in deze specifieke zaak slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering dan wel bewijsuitsluiting kan laten compenseren. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat in onderhavige zaak sprake is van enkel tijdsverloop, en niet van bijkomende, uitzonderlijke omstandigheden waarbij sprake is van inbreuken op de verdedigingsrechten van de verdachte, waardoor de waarheidsvinding ernstig in het gedrang zou zijn gekomen. De door de rechtbank en het hof noodzakelijk geachte onderzoekshandelingen in het onderzoek ‘Apaan’ zijn uitgevoerd kunnen worden. In het recente verleden (2022, respectievelijk 2023) zijn nog getuigen door de raadsheer-commissaris gehoord. Wanneer de processen-verbaal van verhoor bij de raadsheer-commissaris worden bezien, moet vastgesteld worden dat (onder meer) getuige [medeverdachte] is gehoord en dat diens herinnering geenszins is vervaagd. De waarheidsvinding is naar het oordeel van het hof niet, althans niet noemenswaardig in het gedrang gekomen. In deze afweging heeft het hof eveneens betrokken dat ook de overige verdedigingsrechten (waaronder het (tijdig) verstrekken van (proces)stukken en het tijdig en adequaat kunnen voorbereiden van de zaak) voldoende gewaarborgd zijn gebleven. Het hof is van oordeel dat die verdedigingsrechten, alles afwegende, niet zijn geschonden. Van een behandeling die in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, is geen sprake. ‘The proceedings as a whole’, zijn naar ’s hofs oordeel nog steeds ‘fair’.
Het hof zal, alles afwegende, op grond van het hiervoor overwogene in genoemde omstandigheden, het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging ter zake het tenlastegelegde.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, verdachte, op of omstreeks 29 januari 2013 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en/of metamfetamine en/of 4-methylamfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of metamfetamine en/of 4-methylamfetamine, zijnde amfetamine en/of metamfetamine en/of 4-methylamfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of een ander middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) (al dan niet via (een) ander(en)):
-een stof, te weten (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) (in totaal ongeveer 10.125 kilogram)
a-fenylacetoacetonitril (Apaan) (welke stof benodigd is, althans kan worden gebruikt bij/voor de bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van amfetamine en/of metamfetamine en/of 4-methylamfetamine), in elk geval van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, besteld, vervoerd, opgeslagen, bereid, bewerkt, verwerkt, afgeleverd, verstrekt, gekocht, verkocht, ter beschikking gesteld en/of voorhanden gehad en/of -(telefonische) contact(en) en/of (een) ontmoeting(en) gehad en/of (een) bespreking(en) gevoerd en/of (een) afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer (mogelijke) producent(en) en/of leverancier(s) en/of transporteur(s) en/of financier(s) en/of afnemer(s) en/of tussenperso(o)n(en) en/of verlener(s) van hand- en spandiensten en/of (een) ander(en) met betrekking tot de hoeveelheid en/of prijs en/of kwaliteit en/of levering en/of betaling en/of verpakking en/of opslag en/of vervoer van voornoemde hoeveelhe(i)d(en) (ongeveer 10.125 kilogram) a-fenylacetoacetonitril (Apaan);
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verbeterde lezing van het tenlastegelegde
Het ten tijde van deze tenlastelegging geldende artikel 10a van de Opiumwet houdt, voor zover relevant, in dat het verboden is om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen.
Het hof leest het tenlastegelegde verbeterd, in dier voege dat na
“(…) verstrekken, vervoeren”,wordt ingelezen: “
vervaardigen” .
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat vanwege de in de tenlastelegging vermelde wettelijke voorschriften waarbij het desbetreffende feit strafbaar is gesteld het ook zonder uitdrukkelijke vermelding van voormeld bestanddeel duidelijk is dat dit bestanddeel niettemin deel uit maakt van het aan de verdachte gemaakte verwijt. Immers wordt in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet expliciet verwezen naar artikel 2 onder D van de Opiumwet. Bovendien wordt in de tekst van het derde gedachtestreepje van de tenlastelegging ook reeds “vervaardiging” (van amfetamine etc.) vermeld, zodat ook daaruit de bedoeling van de tenlastelegging spreekt.
De verdachte is door deze verbeterde lezing evenmin in zijn belang geschaad.
Partiële vrijspraak
Anders dan de rechtbank spreekt het hof de verdachte vrij van het tenlastegelegde medeplegen. Er is geen bewijsmiddel voorhanden dat ziet op redengevende feiten en omstandigheden waaruit een bewuste en nauwe samenwerking van voldoende gewicht tussen de verdachte en een (of meer) ander(en) ter zake van het – kort gezegd – voorhanden hebben van vervoermiddelen en stoffen en het opslaan en voorhanden hebben van een grote hoeveelheid van de stof apaan kan worden vastgesteld of waaruit dat kan worden afgeleid.
Dat niet alleen de productie van synthetische drugs, maar ook de voorbereidingshandelingen daartoe, in de regel door meer dan één persoon worden uitgevoerd, is naar het oordeel van het hof in dezen onvoldoende voor een bewezenverklaring van medeplegen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, verdachte, op 29 januari 2013 in Nederland, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en/of metamfetamine en/of 4-methylamfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of metamfetamine en/of 4-methylamfetamine, zijnde amfetamine en/of metamfetamine en/of 4-methylamfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of een ander middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), immers heeft hij:
-een stof, te weten een grote hoeveelheid (in totaal ongeveer 10.125 kilogram)
a-fenylacetoacetonitril (Apaan) (welke stof benodigd is, althans kan worden gebruikt bij/voor de bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van amfetamine en/of metamfetamine en/of 4-methylamfetamine) opgeslagen en voorhanden gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage. De bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsoverwegingen

1.Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal acht – op gelijke gronden zoals verwoord in het vonnis – het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

2.Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is – op gronden zoals nader verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat de verdachte geen opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) heeft gehad op het plegen van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. Weliswaar staat vast dat in de loods die door de verdachte werd gehuurd tussen de lading (naast waspoeder) apaan is aangetroffen, maar de verdachte had daar geen wetenschap van.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Feiten en omstandigheden
Het hof is van oordeel dat door de verdediging bepleite vrijspraak van het tenlastegelegde feit wordt weersproken door de bewijsmiddelen. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van de verdediging afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, blijkt het navolgende:
- de verdachte is bij het (laden van het) transport in Tsjechië aanwezig geweest;
- het transport bevatte als deklading waspoeder en voor het overige de in de bewezenverklaarde hoeveelheid apaan;
- de verdachte is één van de personen geweest die in de nabijheid van de vrachtauto met voormelde lading is gebleven, toen deze vanuit Tsjechië naar Nederland is gereden;
- de in de bewezenverklaring genoemde hoeveelheid apaan is op 29 januari 2013 in de door de verdachte gehuurde loods aan [adres 2] aangetroffen;
- de verdachte heeft verklaard dat de in voormelde loods aangetroffen dozen en zakken van hem waren en dat hij die bewuste middag daarmee nog bezig is geweest;
- bij de in de loods aangetroffen dozen en zakken zijn tevens (dubbel verpakte) zakken aangetroffen;
- verder stelt het hof vast dat sprake was van een onderscheid tussen de aangetroffen (dubbel verpakte) zakken, met daarin de hoeveelheden apaan.
3.2.
Het juridische kader met betrekking tot artikel 10a van de Opiumwet
Het tenlastegelegde feit is toegesneden op artikel 10a Opiumwet. Alvorens het hof toekomt aan de vraag of en in hoeverre aan deze criteria van artikel 10a Opiumwet is voldaan, ziet het hof aanleiding om eerst het algemene kader te schetsen waarlangs het hof dient te toetsen.
Voor de bewezenverklaring van artikel 10a lid 1 Opiumwet geldt volgens bestendige jurisprudentie dat van 'voorhanden hebben' als bedoeld in artikel 10a lid 1 Opiumwet sprake is als de verdachte feitelijke macht over de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Die voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het 'voorhanden hebben' hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen aan de verdachte toebehoren of dat ten aanzien daarvan sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, rov. 3.4.2).
Ook al bevat de delictsomschrijving van artikel 10a lid 1 Opiumwet niet de term ‘opzet’, voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben als bedoeld in artikel 10a lid 1, aanhef en onder 3°, Opiumwet, is opzet (daaronder begrepen voorwaardelijk opzet) vereist op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet. Dit brengt met zich dat het weliswaar niet noodzakelijk is dat de tenlastelegging de term ‘opzet’ bevat, maar uit de bewijsvoering moet wel volgen dat sprake is van opzet op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet.
Daarnaast moet de verdachte weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen bestemd zijn tot het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet.
3.3.
Conclusies
Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden waaronder de apaan in de door de verdachte gehuurde loods is aangetroffen, als in de bewijsmiddelen weergegeven en in onderlinge samenhang bezien, duiden op betrokkenheid van de verdachte bij het voorhanden hebben van stoffen die bedoeld waren voor de vervaardiging van synthetische drugs.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat hij in de veronderstelling was dat het om waspoeder ging en dat hij niet wist van de aanwezigheid van apaan, niet geloofwaardig en het hof stelt deze terzijde. De verdachte heeft in de eerste plaats wisselende verklaringen afgelegd. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de aangetroffen stoffen aan het mixen was, dat hij daar die bewuste middag nog mee bezig is geweest en dat hij de gemixte stoffen uit de zakken haalde en vervolgens in bruine, kartonnen dozen verpakte. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte, bevraagd op dit punt, verklaard dat van mixen geen sprake was, doch dat hij de betreffende stoffen – volgens de verdachte ging het om waspoeder – uit zakken van 25kg heeft omgepakt naar kleinere zakken, zodat deze eenvoudiger verkocht konden worden.
Het hof overweegt dat het, gezien de voorliggende feiten en omstandigheden, niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist van het onderscheid tussen de (dubbel verpakte) zakken in de loods, aangezien hij daar naar eigen zeggen nog vlak voor het aantreffen daarvan door de politie mee heeft gewerkt. De stoffen bevonden zich derhalve in de machtssfeer van de verdachte. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte – met zijn aanwezigheid in de loods en de werkzaamheden die hij daar heeft verricht – ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de betreffende stoffen voorhanden had en daarmee i.c. een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 en lid 5 Opiumwet werd voorbereid of bevorderd.
Daarnaast moet de verdachte, gezien zijn aanwezigheid in de loods en de omstandigheden waaronder dat plaatsvond, hebben geweten dan wel ernstige reden hebben gehad om te vermoeden dat de voorhanden zijnde stoffen bestemd waren tot het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 en lid 5 van de Opiumwet.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake is van voorwaardelijk opzet op het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.
Hetgeen de verdediging hieromtrent nog naar voren heeft gebracht, doet hieraan niet af.
De gevoerde bewijsverweren worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft meer subsidiair een straftoemetingsverweer gevoerd. Daartoe is verzocht om bij de straftoemeting rekening te houden met het tijdsverloop, alsmede met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft een blanco strafblad en hij is ook na de onderhavige zaak, niet meer met justitie in aanraking geweest. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd overstijgt, zou vergaande consequenties hebben voor het werk van de verdachte.
De verdediging heeft – zo begrijpt het hof – verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waardoor de verdachte weer terug naar de gevangenis zou moeten, maar toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel te volstaan met oplegging van een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke straf.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van vervoermiddelen en stoffen die kunnen worden gebruikt voor de productie dan wel de bewerking of verwerking van synthetische drugs (voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet).
Het bewezenverklaarde betreft een ernstig feit dat zeer ontwrichtend is voor de maatschappij. Algemeen bekend is dat de productie en handel van drugs gepaard gaat met (zware) criminaliteit, gevaar voor de omgeving en milieuschade. Het gebruik van drugs heeft ook nadelige maatschappelijke gevolgen zoals gezondheidsschade voor gebruikers.
De verdachte heeft zich van voornoemde belangen kennelijk niets aangetrokken. Het hof rekent dit de verdachte aan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen blijk gegeven van inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 april 2023. Uit voormeld uittreksel volgt dat de verdachte niet eerder (onherroepelijk) is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige (gewijzigde) persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop nog als volgt.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Het hof stelt vast dat tussen de inverzekeringstelling van de verdachte op 30 januari 2013 en het vonnis van 19 april 2019 een periode van ruim 6 jaar en 2 maanden ligt. Tussen het instellen van het hoger beroep namens de verdachte op 29 april 2019 en het eindarrest van het hof op 7 juli 2023 is een periode van ongeveer 4 jaar en 2 maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee in eerste aanleg overschreden met ruim 4 jaar en 2 maanden en in hoger beroep met ongeveer 2 jaar en 2 maanden. Evident is dat de redelijke termijn daarmee in zeer aanzienlijke mate is overschreden. Het hof stelt verder vast dat namens de verdachte weliswaar is verzocht getuigen te doen horen en dat deze verzoeken ook grotendeels zijn toegewezen, doch zijn de overschrijdingen in het bijzonder te wijten
aan de omstandigheid dat de zaak door de bevoegde autoriteiten onvoldoende voortvarend is behandeld.
Het hof ziet in voornoemde overschrijding – anders dan de verdediging – geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof ziet in voornoemde overschrijdingen wel aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijdingen. Rekening houdend met de overschrijdingen van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden waarvan 13 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 1 jaar, opleggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof zal een lagere straf opleggen dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf, nu het hof van oordeel is dat de staf die het hof zal opleggen de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
19 (negentien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
13 (dertien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. P.J.D.J. Muijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffier,
en op 7 juli 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Muijen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een pagina van het einddossier ‘APAAN’ met proces-verbaalnummer PL2325 2013009113 van de politie-eenheid Limburg, recherche Venlo, opgemaakte in de wettelijke vorm van daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 591 (hierna: het einddossier).
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1. Het proces-verbaal van bevindingen, p. 160-163 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
In het rechtshulpverzoek werd melding gemaakt van het feit dat in Hamburg (Duitsland,) een container inhoudende apaan met als deklading waspoeder was aangekomen. De container niet apaan werd vervolgens naar Praag (‘Tsjechi) getransporteerd. Aldaar werd de
waspoeder en apaan in een trekker/opleggercombinatie overgeladen. Deze trekker was
voorzien van het Tsjechische kenteken [kenteken 1] en de oplegger was voorzien van het
Tsjechische kenteken [kenteken 2] . Voornoemde combinatie werd begeleid door personen in
twee personenauto’s, een Audi A7 voorzien van het Duitse kenteken [kenteken 3] en een
Mercedes CLS met Belgisch kenteken [kenteken 4] . De genoemde combinatie werd door
Duitse observatie eenheden naar Nederland gevolgd.
Loods [adres 2]
Op 29 januari 2013 omstreeks 17.15 uur werd gezien dat deze vrachtwagencombinatie over
[adres 2] reed en begeleid werd door personen in twee
personenauto‘s.
Kort daarna werd gezien dat de vrachtwagencombinatie een loods aan de
[adres 2] binnenreed.
Op 29 januari 2013 omstreeks 19.14 uur werd gezien dat voornoemde
vrachtwagencombinatie de loods verliet en door Venlo in de richting van de A67 reed. De
chauffeur bleek te zijn genaamd [medeverdachte] .
[medeverdachte] verklaarde op 30 januari 2013 dat zijn vrachtwagen op 28 januari 2013 in Praag (Tsjechië) werd geladen met ongeveer 30 ton waspoeder in zakken. Bij het laden in Praag waren twee Nederlanders aanwezig. Een daarvan was een man van ongeveer 50 a 55 jaar, ongeveer lang gezicht met grijzend haar in een paardenstaart. Deze man droeg een bril. [medeverdachte] verklaarde dat deze man ook de baas was in de loods in Venlo.
Onderzoek loods [adres 2]
In de loods werd nader onderzoek ingesteld. Ik zag dat:
- in de loods een groot aantal pallets stonden met daarop een groot aantal zakken;
- deze zakken het opschrift hadden “World Peace, Detergentpowder, NET WEIGHT
25kg, production date 15/12/2012, Expiry date: 15/12/2015, made in CN”;
- naast deze pallets een aantal met bruine tape dichtgeplakte dozen op pallets stonden;
- naast deze palliets een aanhangwagen stond en dat daarin een groot aantal
opengesneden lege zakken met soortgelijke opdruk lagen;
- naast deze aanhangwagen een open doos op een pallet stond waarin een aantal
doorzichtige zakken lagen inhoudende een crèmekleurig poeder.
2. Het proces-verbaal van bevindingen, p. 512 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Om 14.06 uur is de Scania-trekker, kenteken [kenteken 5] , met de container CCLU6276030,
weggereden, waar hij tegen een blauwkleurig voertuig Skoda Felicia is aangereden. Op dit
moment stond er achter de Scania-trekker een zwartkleurige Mercedes CLS met kenteken
[kenteken 4] (B). Uit de Mercedes is een onbekende man gestapt, verder vermeld als HULKA en die is naar de Scania-trekker gelopen. (…). Bij de Scania-trekker kwam een witkleurige
Mercedes-trekker met het kenteken [kenteken 1] . Gedurende de hele tijd van beweging tot aan
de grensovergang Rozvadov reden er om beide trekkers met oplegger de volgende auto’s:
een zwarte Audi met het kenteken [kenteken 3] (D) en een zwarte Mercedes CLS met het
kenteken [kenteken 4] (B).
3. Het proces-verbaal van bevindingen, p. 519 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Ik, verbalisant [verbalisant] , hoofdagent van politie, verklaar het volgende.
In het Tsjechische proces-verbaal van het volgen van personen en zaken van 18 januari 2013. ref. nr. 47-11/2013-UZC/VI werd de observatie van het APAAN transport op 28 januari 2013 beschreven. Bij dit proces-verbaal zat een CD-rom met video-opnamen.
In het proces-verbaal werden de handelingen van een onbekende man beschreven die in het proces-verbaal verder HULKA werd genoemd. Ik zag op de foto’s bij het proces-verbaal de bedoelde HULKA. Ik herkende ambtshalve HULKA als de verdachte [, naam van verdachte,] , geboren [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats] .
4. Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] , p. 182 t/m 185 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
[hof, blijkens het gerelateerde op dossierpagina 184] Op 29 januari 2013 omstreeks 16.00 uur kwam ik in Venlo aan. Wij kwam[en] aan op het adres welke ook op mijn vrachtbrief stond, echter het huisnummer klopte niet. Op de transportbrief stond huisnummer 100 en wij moesten op 110 zijn. Ik stopte bij het adres.
V: Kunt u de man met bril beschrijven?
A: Grijzend haard, met een staart, blanke man, brildragend, een beetje zonnebril achtig.
5. Het proces-verbaal van getuigenverhoor middels videoconferentie van [medeverdachte] van 11 december 2017, voor zover inhoudende:
Ik heb de onderhavige zending in Praag geladen langs de uitslag richting Mladá Boleslav.
Tijdens het laden waren daar nog mijn twee collega ‘s. Ook mijn baas die me deze opdracht
gaf was er. Verder was er nog de eigenaar van de container. Hij was een Japanner of zoiets.
Daarnaast waren er nog twee vreemdelingen die beiden ook bij het lossen zijn verschenen.
Een van hen heeft de hele tijd de boel in de gaten gehouden maar bij het lossen waren ze er
allebei. Die twee mannen kwamen uit Nederland. Dat hebben ze tenminste beweerd. Maar
een van hen vertrok met een Duitse auto en reed de hele tijd achter me aan. Een van hen
reed verder met me mee tot de losplaats in Nederland. Nadat ik de auto heb geladen, reed ik
weg. Die ene man ging met een personenauto achter me aan. Later verscheen bij het laden
ook die andere man. Ik weet niet hoe hij er gekomen is. Ik kreeg van hem de indruk dat hij de baas van de hele opslagplaats was. Hij gaf iedereen opdrachten over wie wat moest doen.
Het leek me pas bij het lossen dat hij de baas was. De man die zich als baas gedroeg kan ik
beschrijven. Hij was ongeveer 180-185 cm lang, slank postuur, blond haar in een
paardenstaart, mager gezicht, een zonnebril met een gouden tint, d.w.z. dat het glas geel
was.
6. Het proces-verbaal van bevindingen, p. 179 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Ik, verbalisant [verbalisant] , verklaar het volgende.
Op woensdag 30 januari 2013 stelde ik een onderzoek in naar een aantal goederen die inbeslaggenomen waren in de vrachtauto van het merk Mercedes, type 1844 Actros, voorzien van het Tsjechische kenteken [kenteken 6] . Ik stelde een onderzoek in naar de inbeslaggenomen internationale vrachtbrief met nummer 5619156. Ik zag onder andere dat er bij de ontvanger het volgende stond genoteerd:
Gebroeders [naam]
[adres 3]
.
Een kopie van de vrachtbrief is al[s] bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
7. Het proces-verbaal van bevindingen van het LFO-FTO, p. 169 t/m 172 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Ik zag zeven, met bruine tape dichtgeplakte, dozen op pallets staan. Ik zag dat naast deze
dozen een pallet stond waarop vier zakken niet opdruk: “World Peace, Detergent Powder,
NET WEJGHT 25KG Production date: 1 5/12/2012, Expiry date: 1 5/1 2/2015, MADE IN CN”, lagen. Ik zag links van de voornoemde dozen een aanhanger staan waarop een groot aantal opengesneden zakken lagen met een identieke opdruk als op de voornoemde pallet naast de dozen. Ik zag dat rechts achter de aanhanger een open doos op een pallet stond waarin negen dubbelverpakte zakken lagen met crèmekleurig poeder. Ik rook boven deze doos een typerende geur die ik herken als die van APAAN. Ik zag dat op een pallet één zak lag waarvan de bovenzijde was opengesneden. Ik zag dat in deze zak een dubbele zak lag met hierin crèmekleurig poeder. Ik zag dat deze dubbele zak met crèmekleurig poeder
ogenschijnlijk identiek was als de voornoemde negen zakken in de voornoemde open doos. Ik rook boven deze zak een typerende geur die ik herken als die van APAAN. Ik heb vervolgens in een van de zeven voornoemde dozen op pallets gekeken en zag dat hierin ogenschijnlijk identieke dubbelverpakte zakken met crèmekleurig poeder zaten en dat uit deze doos een typerende geur afkwam die ik herken als die van apaan. Hierop heb ik de lege zakken in de voornoemde aanhanger bekeken waarbij ik zag dat deze alle aan de bovenzijde waren opengesneden en dat elke zak die ik bekeek een typerende geur van APAAN afgaf Ik heb een monster genomen van een van de negen dubbele zakken met crèmekleurig poeder uit de doos en een monster uit de voornoemde opengesneden zak met onder meer de opdruk “World Peace, Detergent Powder”, waarin een dubbele zak met crèmekleurig poeder zak. Met gebruik van een infrarood analyseapparaat ‘First Defender’ van defirina ‘AHURA’ is
vastgesteld dat beide monsters apaan bevatten. Gelet op mijn voorgaande bevindingen
waren in de loods een gedeelte van de zakken met opdruk “World Peace, Detergent Powder,
NET WEIGHT 25KG Production date: 1 5/1 2/2012, Expiry date: 1 5/1 2/2015, MADE IN CN” opzettelijk opengesneden om de dubbelverpakte zakken met het APAAN bevattende
crèmekleurig poeder in de dozen apart te verpakken ten einde deze te verhandelen zodat de
APAAN omgezet kan worden in BMK.
Inbeslagname:
-7 Pallets met (telkens) 20 dubbel verpakte zakken met 25kg APAAN/
-1 Pallet met opendoos met hierin 9 dubbel verpakte zakken met 25 Kg APAAN
-140 lege opengesneden zakken met onder meer de opdruk “World Peace, Detergent
powder “, waarin kennelijk eerder APAAN heeft gezeten.
-In totaal 890 zakken van 25 kg met onder meer de opdruk “World Peace, Detergent Powder “, waarvan 256 zakken elk 25 kg APAAN bevatten.
-In totaal 237 zakken met een stukrand met een rood stiksel niet onder meer de opdruk “World Peace, Detergent Powder “, waarvan geen enkele zak die APAAN bevatte.
In totaal zijn er 149 (7 x 20 + 9) + 256 = 405 zakken APAAN van 25 kg aangetroffen met een totaalgewicht van 10.125 kg.
Indien deze BMK geheel gebruikt zou worden voor de illegale vervaardiging van
Amfetamine zou hieruit circa 10.000 kilo natte Amfetaminepasta geproduceerd kunnen
worden.
8. Het proces-verbaal van bevindingen, p. 167 t/m 168 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Omstreeks 22.15 uur verscheen bij de loods [verdachte] . [verdachte] antwoordde dat
hij de huurder was van de loods en dat hij de loods sinds ongeveer 6 maanden huurde. Van
Velzen verklaarde dat de pallets met witte zakken allemaal van hem waren. Ik, verbalisant, heb hem voorgehouden dat nagenoeg alle witte zakken dezelfde opdruk hadden, dat er feitelijk geen onderscheid te zien was tussen de witte zakken.
Ik vroeg aan [verdachte] wat het verhaal bij de grote kartonnen dozen was die bij die witte zakken stonden. [verdachte] verklaarde dat die dozen met inhoud van hem waren. Hij verklaarde dat hij de zakken (…) in die grote kartonnen dozen deed en de dozen vervolgens met ducktape dicht maakte. Ik vroeg wanneer hij die dozen voor het laatst op die manier gevuld had. [verdachte] verklaarde dat hij zelf vanmiddag die kartonnen die daar stonden nog gevuld had met die zakken.
9. Het proces-verbaal van de in deze zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 juni 2023, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
U houdt mij dossierpagina 519 voor. Het klopt dat ik voor het bestellen van de lading in Tsjechië ben geweest. Dat was in Praag.
U houdt mij het gerelateerde op dossierpagina’s 167-168 voor. Het klopt dat de aangetroffen dozen en zakken met inhoud van mij waren. Het klopt dat ik daar die middag nog mee bezig ben geweest.