ECLI:NL:GHSHE:2023:3088

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
200.316.448_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwikkeling huwelijksgemeenschap en opbrengsten caravanstalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw, na hun echtscheiding. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder bepaald dat de man een bedrag van € 38.058,10 aan de vrouw moest betalen, als zijn aandeel in de netto-opbrengsten van de caravanstalling over de jaren 2014 tot en met 2021. De vrouw vorderde in hoger beroep een bedrag van € 73.316,99, gebaseerd op de netto-opbrengsten van de caravanstalling. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, inclusief de eerdere beschikking van de rechtbank over de echtscheiding en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn verweer en dat de vrouw recht had op een groter bedrag. Het hof heeft de vordering van de vrouw toegewezen, met inachtneming van de door de rechtbank in aanmerking genomen kosten, en heeft de man veroordeeld tot betaling van € 61.993,79, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.316.448/01
arrest van 26 september 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. G.G. Kempenaars te Almere,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 november 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/392277 / HA ZA 21-699 gewezen vonnis van 15 juni 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest in incident (op grond van art. 351 Rv) van 15 november 2022, waarbij de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging is afgewezen;
  • de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en productie 1;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de mondelinge behandeling op 23 augustus 2023, waarbij zijn verschenen mr. W. Stelling als waarnemer van haar kantoorgenoot mr. Kempenaars en de vrouw, bijgestaan door mr. Van der Borst. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter mondelinge behandeling verschenen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 april 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De beschikking echtscheiding is op 20 augustus 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 april 2019, is de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen gelast. Tot de huwelijksgemeenschap behoorde onder meer de voormalige echtelijke woning met bijbehorende caravanstalling. Met betrekking tot de opbrengsten uit de caravanstalling is onder meer het volgende overwogen:
“D.opbrengsten uit caravanstalling(vordering VII. en VIII. in conventie):
Conform de tussen partijen bereikte overeenstemming (vonnis van 28 maart 2018, r.o. 4.28):
-
de man voldoet aan de vrouw over het jaar 2014 een bedrag van € 6.195,=;
-
over het jaar 2015 en volgende legt de man rekening en verantwoording af aan de vrouw en zal de helft van de netto-inkomsten delen met de vrouw (proces-verbaal);
-
partijen zullen in verband hiermee de partneralimentatie herberekenen, welke overeenstemming logischerwijs niet anders kan worden begrepen dan dat bij een herberekening van de draagkracht van de man zijn inkomen moet worden opgehoogd metde helftvan de netto-inkomsten uit de caravanstalling.”
De voormalige echtelijke woning (en overige opstallen) is inmiddels verkocht en geleverd aan derden.
De procedure bij de rechtbank
6.2.1.
De
vrouwheeft in eerste aanleg gevorderd:
“om de man te veroordelen bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. om binnen vijf dagen na het in deze te wijzen vonnis te verstrekken aan de vrouw over de periode 2015 tot heden:
a. alle fiscale aangiften die door de man zijn gedaan en fiscaal gezien hadden moeten worden gedaan met betrekking tot de caravanstalling alsmede alle fiscale aanslagen die daarop, al dan niet mede, betrekking hebben;
b. de btw administratie met betrekking tot de caravanstalling voor zover die is opgemaakt of fiscaal gezien had moeten worden opgemaakt;
c. alle gegevens inzake de huurders van de caravanstalling;
d. alle facturen en betalingsbewijzen betreffende de omzet en de kosten van de caravanstalling alsmede alle betalingsbewijzen ter zake daarvan;
zulks op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag voor elke dag of dagdeel daarvan dat de man verzuimt een of meer van die bescheiden aan de vrouw te verstrekken;
II. tot betaling van een bedrag van € 73.316,99, uit hoofde van de over de periode 2014 tot 2022 te verdelen opbrengsten van de caravanstalling, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande elk jaar sedert 2014 over het over enig jaar verschuldigde bedrag tot de dag der algehele voldoening;
III. in de proceskosten.”
6.2.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
6.2.3.
De
rechtbankheeft als volgt beslist:
“veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 38.058,10
(achtendertigduizend achtenvijftig euro en tien cent), te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de man in de proceskosten van de vrouw, begroot op een bedrag van € 1.872,38
(duizend achthonderdtweeënzeventig euro en achtendertig cent);
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.”
De procedure in hoger beroep
6.2.4.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft als volgt geconcludeerd:
“I. te vernietigen het vonnis waarvan beroep;
II. alsnog te bepalen dat de vordering van de vrouw in eerste aanleg wordt afgewezen, dan wel gematigd wordt tot maximaal € 13.318,71;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties;
IV. voor de duur van de procedure in hoger beroep de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis te schorsen;
V. althans zodanig te bepalen als het hof rechtens juist acht.”
De
manheeft twee grieven aangevoerd. Deze grieven keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de berekening van de netto-inkomsten geen rekening wordt gehouden met de dotatie voorziening (grief 1) en tegen het oordeel van de rechtbank om ten aanzien van de netto-inkomsten over de jaren 2020 en 2021 uit te gaan van de gemiddelde netto-inkomsten over de jaren 2015 tot en met 2019 (grief 2).
6.2.5.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
“in het principaal hoger beroep:
de man niet-ontvankelijk te verklaren althans diens beroep ongegrond te verklaren;
in incidenteel hoger beroep:
het vonnis te vernietigen voor zover de vorderingen van de vrouw zijn afgewezen en de man alsnog te veroordelen bij arrest uitvoerbaar bij voorraad tot hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft gevorderd;
de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.”
De vrouw heeft hiertoe twee grieven aangevoerd. De grieven keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat gelet op de houding van de man de toewijzing van de vordering van de vrouw (tot afgifte van stukken) onder oplegging van een dwangsom weinig zinvol is en dat deze vordering daarom wordt afgewezen (grief 1) en tegen het oordeel van de rechtbank dat de man de overige kosten op de resultatenrekening weliswaar niet heeft onderbouwd maar dat het voldoende aannemelijk is dat die kosten zijn gemaakt en de hoogte daarvan niet onredelijk is (grief 2).
6.2.6.
De
manheeft de grieven van de vrouw weersproken. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep van de vrouw, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
6.3.
Het
hofzal de grieven per onderwerp behandelen. Het hof ziet aanleiding om eerst de grieven van partijen over het aandeel van de vrouw in de opbrengsten van de caravanstalling te bespreken (grieven 1 en 2 van de man, grief 2 van de vrouw).
Het aandeel van de vrouw in de netto inkomsten van de caravanstalling (grieven 1 en 2 van de man, grief 2 van de vrouw)
6.4.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“4.4. Vast staat dat de man aan de vrouw opgave heeft gedaan van de netto-opbrengsten van de caravanstalling over de jaren 2015 tot en met 2019 door het overleggen van de resultatenrekeningen. De gegevens van de resultatenrekeningen kunnen echter niet worden gecontroleerd, omdat de man de resultatenrekeningen niet heeft voorzien van een toelichting en bewijsstukken.
Bij brief van 20 april 2022 heeft de man de (concept) aangiften inkomstenbelasting over 2015 tot en met 2019 overgelegd, met als bijlage bij iedere aangifte de (concept) jaarrekening van zijn [eenmanszaak] (onderneming in metaalbewerking). De (concept) aangiften bevatten echter geen afzonderlijke gegevens met betrekking tot de omzet van de caravanstalling. Verder hebben beide partijen tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de caravanstalling wordt belasting [sic] in box 3 en dat uit de aangiften niet kan worden afgeleid wat de omzet van de caravanstalling was. In de jaarstukken van [eenmanszaak] is evenmin apart inzichtelijk gemaakt wat de opbrengsten van de caravanstalling waren. Immers, daaruit blijkt niet steeds wat de jaarlijkse opbrengst van de caravanstalling was.
De rechtbank volgt de vrouw dan ook in haar stelling dat de man met de door hem overgelegde stukken niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. Verder heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij belang heeft bij de door haar gevorderde stukken.
(...)
4.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank op grond van de thans beschikbare gegevens en de verklaring van partijen in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, zal moeten oordelen over de aanspraak van de vrouw op de helft van de netto inkomsten van de caravanstalling, zoals is beschreven in het vonnis 24 april 2019.
4.7.
Zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen bevatten de stukken die bij brief van 20 april 2022 zijn overgelegd geen relevante gegevens met betrekking tot de omzet en kosten van de caravanstalling. Bij gebrek aan andere stukken, zal de rechtbank bij de berekening van de netto inkomsten van de caravanstalling over de jaren 2015 tot en met 2019 dus enkel uitgaan van de resultatenrekeningen, die als productie 5 bij de dagvaarding zijn overgelegd. De man heeft onweersproken gesteld dat deze door de dochter van partijen zijn opgemaakt en door de belastingconsulent zijn gebruikt bij de aangiften inkomstenbelasting.
4.8.
Met betrekking tot deze resultatenrekeningen heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen de volgende posten:
- dotatie voorziening,
- hypotheekrente bedrijfspanden,
- verzekering bedrijfspand,
- onderhoud caravanstalling,
- overige kosten.
De rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat de dotatie voorziening niet moet worden meegenomen. De dotatie had betrekking op een reservering voor de kosten van asbestsanering, maar vast staat dat deze sanering niet heeft plaatsgevonden. Wel zal in 2017 rekening worden gehouden met de kosten van een onderzoek ten behoeve van een offerte tot asbestsanering (productie 9 van de man). De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de kosten van het onderzoek circa € 5.000,= bedroegen.
Tijdens de mondeling behandeling is gebleken dat post hypotheekrente bedrijfspanden betrekking heeft op een hypothecaire geldlening op de bedrijfsloods van € 158.000,= en op een hypothecaire geldlening op de woning van € 60.000,=. De rechtbank zal enkel rekening houden met de rente van de hypothecaire geldlening op de bedrijfsloods. Bij gebreke van gegevens over de hypothecaire geldleningen stelt de rechtbank dit aandeel in redelijkheid vast op 72,48% van de totale hypotheekrente (158.000/218.000e deel) voor elk afzonderlijk jaar.
De man heeft de overige posten (verzekering bedrijfspand, onderhoud caravanstalling, overige kosten) weliswaar niet onderbouwd, maar de rechtbank acht voldoende aannemelijk dat daarvoor kosten zijn gemaakt en acht de hoogte daarvan niet onredelijk.
4.9.
Voor wat betreft de jaren 2020-2021 stelt de vrouw zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde netto inkomsten over de jaren 2015-2019. De man betwist dit, stellende hij in 2020 en 2021 minder inkomsten heeft genoten, omdat de omzet is gedaald als gevolg van de Corona-pandemie, hij het perceel in 2021 moest ontruimen en hij als gevolg van het vertrek van de vrouw loonkosten voor arbeidskrachten heeft gemaakt. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk dat er minder huurders waren dan in de voorafgaande jaren. De vrouw heeft in dat kader gesteld dat een lagere omzet (op papier) waarschijnlijk het gevolg is van het feit dat de man steeds meer huurders contant liet betalen. Dit is door de man niet weersproken. Verder is gebleken dat de kopers de caravanstalling hebben voortgezet. De rechtbank acht dan ook voldoende aannemelijk dat de huurders zijn aangebleven, de omzet over 2020 en 2021 nagenoeg gelijk zal zijn geweest aan de voorafgaande jaren en dat revenuen van de caravanstalling tot februari 2022 (de datum van levering van het perceel met opstallen aan de kopers) aan man zijn toegekomen.
Tot slot heeft de man op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij zijn dochter en schoonzoon heeft betaald voor de werkzaamheden die zij (mogelijk) hebben verricht, hetgeen door de vrouw overigens gemotiveerd is betwist. Voor de jaren 2020 en 2021 zal dan ook worden uitgegaan van de gemiddelde netto inkomsten over de jaren 2015 tot en met 2019.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de volgende opstelling:
2015
2016
2017
2018
2019
Inkopen algemeen
-€ 450,00
Hypotheekrente
bedrijfspand
(72,48%)
-€ 3.976,66
-€ 3.493,15
-€ 2.881,44
-€ 2.934,00
-€ 1.962,17
Verzekering
-€ 3.051,84
-€ 2.916,42
-€ 3.642,16
-€ 3.280,84
-€ 3.942,96
Onderhoud
-€ 105,00
-€ 114,62
-€ 110,60
-€ 139,39
Telefoonkosten
-€ 163,68
-€ 163,68
-€ 151,26
Overige kosten
-€ 1.734,25
-€ 2.211,50
-€ 2.897,74
-€ 2.632,50
-€ 2.414,00
Kosten onderzoek asbestsanering
-€ 5.000,00
Omzet caravans
€ 20.409,16
€ 20.041,35
€ 17.537,22
€ 16.846,28
€ 14.892,55
Omzet verhuur bedrijfsruimte
€ 1.200,00
€ 1.200,00
€ 1.200,00
€ 1.200,00
€ 1.362,01
Winst
€ 12.741,41
€ 12.341,98
€ 3.755,28
€ 9.035,26
€ 7.644,78
De gemiddelde winst over de jaren 2015 tot en met 2019 bedroeg € 9.103,74. Voor wat betreft de jaren 2020 en 2021 zal worden uitgegaan van een winst van € 9.103,74 per jaar.
4.11.
Zoals in het vonnis van 24 april 2019 is overwogen dient de man de helft van de netto inkomsten over de jaren 2014 tot en met 2021 aan de vrouw te voldoen. Op grond van deze afspraak en met inachtneming van het voorgaande dient de man aan de vrouw te voldoen:
€ 6.195,00 over 2014 (vast staat dat de man dit bedrag nog niet heeft betaald),
€ 6.370,71 over 2015,
€ 6.170,99 over 2016,
€ 1.877,64 over 2017,
€ 4.517,63 over 2018,
€ 3.822,39 over 2019,
€ 4.551,87 over 2020,
€ 4.551,87over 2021,
€ 38.058,10 totaal.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de vrouw zal worden toegewezen tot een bedrag van € 38.058,10. De gevorderde wettelijke rente is op geen enkele wijze onderbouwd en zal dan ook worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.”
6.5.
De
manvoert aan dat de rechtbank bij de berekening van het aandeel van de vrouw in de netto inkomsten van de caravanstalling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de resultatenrekening opgenomen dotatie voorziening. De rechtbank miskent hiermee dat de resultatenrekening is opgemaakt door een boekhouder en dat deze als zodanig is gebruikt voor de aangifte IB van de man. Het past de rechtbank niet om op de stoel van de fiscus te gaan zitten en vast te stellen welke posten wel, dan wel niet redelijk zijn. Nu de resultatenrekeningen de basis vormen voor de vaststelling van het aandeel van de vrouw in de netto inkomsten van de caravanstalling, moeten ook de posten worden meegenomen die in deze resultatenrekeningen zijn opgenomen.
Verder is de rechtbank voor de netto-inkomsten uit de caravanstalling in de jaren 2020 en 2021 ten onrechte uitgegaan van het gemiddelde van de netto inkomsten over de jaren 2015 tot en met 2019. Als gevolg van het niet meenemen van de dotatievoorziening is het gemiddelde van de netto inkomsten over de jaren 2015 tot en met 2019 niet correct berekend. Daarnaast was de omzet in 2020 en 2021 lager dan in de voorgaande jaren. Dit als gevolg van de coronapandemie, de ontruiming van het perceel in 2021 en loonkosten die de man heeft moeten maken. Tot slot is bij vonnis van 5 november 2019 bepaald dat de dat de netto opbrengsten van de caravanstalling pas zouden worden verdeeld als deze volledig zijn vastgesteld en de resultaten bekend zijn. Dit is niet het geval, zodat de rechtbank over 2020 en 2021 nog geen netto inkomsten kon vaststellen.
6.6.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij is het eens met het niet meenemen van de dotatie voorziening bij de berekening van haar aandeel in de netto inkomsten van de caravanstalling. Bij gebrek aan gegevens is de rechtbank voor de jaren 2020 en 2021 terecht uitgegaan van de gemiddelde netto inkomsten over de jaren 2015 tot en met 2019. De beweringen van de man dat in 2020 en 2021 er minder omzet uit de caravanstalling is geweest, zijn door hem op geen enkele wijze onderbouwd. Hij heeft tot op heden verzuimd een deugdelijke administratie betreffende de caravanstalling in het geding te brengen. Hij wil kennelijk geen inzage geven in het aantal huurders, de gegevens van de huurders, de door hen betaalde huur en ingenomen oppervlakte/plaatsen, de facturen en de betaalbewijzen e.d.
In incidenteel hoger beroep voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte haar vordering heeft toegewezen tot een bedrag van € 38.058,10. Bij de beoordeling van haar aandeel in de netto inkomsten van de caravanstalling had de rechtbank geen rekening mogen houden met de in de resultatenrekening opgenomen posten ‘verzekering bedrijfspand’, ‘onderhoud caravanstalling’ en ‘overige kosten’. De man heeft deze kosten op geen enkele wijze onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de post ‘kosten onderzoek asbestsanering’. Net als de post ‘dotatie voorziening’, hadden deze posten bij de berekening van haar aandeel in de netto inkomsten van de caravanstalling buiten beschouwing moeten worden gelaten.
6.7.
De
manweerspreekt de grieven in het incidenteel hoger beroep. De rechtbank heeft terecht de in de resultatenrekening opgenomen posten ‘verzekering bedrijfspand’, ‘onderhoud caravanstalling’ en ‘overige kosten’ meegenomen bij de berekening van het aandeel van de vrouw in de netto inkomsten van de caravanstalling. Het zijn geen bijzondere kosten, maar kosten die bij elk bedrijf aan de orde zijn. Bij het niet meenemen van die kosten zou de man onredelijk worden benadeeld.
6.8.
Het
hofstelt het volgende voorop. Tussen partijen staat vast dat de man op grond van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 april 2019 de helft van de netto inkomsten van de caravanstalling over de jaren 2014 tot en met 2021 aan de vrouw dient te voldoen. De vrouw vordert in dit verband een bedrag van de man van € 73.316,99. Dit bedrag heeft zij berekend op basis van de door de man aan haar ter beschikking gestelde resultatenrekeningen over de jaren 2015-2019 (zie dv in eerste aanleg, pt.19). De vrouw is bij de berekening van haar aandeel uitgegaan van de gerealiseerde bedrijfsopbrengsten. De in de resultatenrekening opgenomen posten ‘inkopen algemeen’, ‘dotatie voorziening’, ‘hypotheekrente bedrijfspanden’, ‘verzekering bedrijfspand’, ‘onderhoud caravanstalling’, ‘telefoonkosten’, ‘overige kosten’ en kosten ‘onderzoek asbestsanering’ heeft zij daarop niet in mindering gebracht, omdat deze door de man niet zijn onderbouwd. Zij mogen daarom volgens haar niet worden meegenomen bij de berekening van de hoogte van haar aandeel in de netto inkomsten van de caravanstalling.
6.8.1.
Naar het oordeel van het hof heeft de man de vordering van de vrouw onvoldoende gemotiveerd weersproken. Gelet op de door de vrouw geuite bezwaren tegen de in de resultatenrekeningen opgenomen posten, zoals hiervoor genoemd, lag het op de weg van de man deze posten te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058). Dit heeft hij nagelaten. Verder heeft de man de stelling van de vrouw dat voor wat betreft de opbrengsten in de jaren 2020 en 2021 moet worden uitgegaan van de gemiddelde netto inkomsten over de jaren 2015-2019, onvoldoende weersproken. Voor zover er in 2020 en 2021 geen sprake was van een vergelijkbare omzet met de jaren daarvoor, lag het, nu hij in die jaren als gevolg van het vertrek van de vrouw uit de woning, de caravanstalling alleen exploiteerde en alleen de administratie voerde, op de weg van de man om stukken in het geding te brengen waaruit dit blijkt. Ook dit heeft hij nagelaten en dat komt voor zijn eigen rekening en risico.
6.8.2.
Dit betekent dat het hof de vordering van de vrouw zal toewijzen, met dien verstande dat het door de vrouw gevorderde bedrag wordt gecorrigeerd met de door de rechtbank in aanmerking genomen hypotheekrente, de inkopen algemeen en de telefoonkosten. De vrouw heeft daartegen in hoger beroep namelijk geen grief gericht. Dit alles leidt tot de volgende opstelling.
2015
2016
2017
2018
2019
Inkopen algemeen
-€ 450,00
Hypotheekrente
1 bedrijfspand
(72,48%)
-€ 3.976,66
-€ 3.493,15
-€ 2.881,44
-€ 2.934,00
-€ 1.962,17
Telefoonkosten
-€ 163,68
-€ 163,68
-€ 151,26
Omzet caravans
€ 20.409,16
€ 20.041,35
€ 17.537,22
€ 16.846,28
€ 14.892,55
Omzet verhuur bedrijfsruimte
€ 1.200,00
€ 1.200,00
€ 1.200,00
€ 1.200,00
€ 1.362,01
Winst
€ 17.632,50
€ 17.584,52
€ 15.405,78
€ 14.948,60
€ 14.141,13
6.8.3.
De gemiddelde winst over de jaren 2015 tot en met 2019 bedraagt € 15.942,51 (17.632,50 + 17.584,52 + 15.405,78 + 14.948,60 + 14.141,13 / 5). Voor de jaren 2020 en 2021 worden uitgegaan van een winst van € 15.942,51 per jaar. De man dient over de jaren 2014 tot en met 2021 aan de vrouw te voldoen: € 6.195,-- over 2014 (afgesproken tussen partijen), € 8.816,25 over 2015, € 8.792,26 over 2016, € 7.702,89 over 2017, € 7.474,30 over 2018, € 7.070,57 over 2019, € 7.971,26 over 2020 en € 7.971,26 over 2021, in totaal € 61.993,79.
6.8.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat grief 2 van de vrouw in incidenteel hoger beroep slaagt en dat de grieven 1 en 2 van de man falen.
Afgifte stukken, dwangsom (grief 1 van de vrouw)
6.9.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“4.4. Vast staat dat de man aan de vrouw opgave heeft gedaan van de netto-opbrengsten van de caravanstalling over de jaren 2015 tot en met 2019 door het overleggen van de resultatenrekeningen. De gegevens van de resultatenrekeningen kunnen echter niet worden gecontroleerd, omdat de man de resultatenrekeningen niet heeft voorzien van een toelichting en bewijsstukken.
Bij brief van 20 april 2022 heeft de man de (concept) aangiften inkomstenbelasting over 2015 tot en met 2019 overgelegd, met als bijlage bij iedere aangifte de (concept) jaarrekening van zijn [eenmanszaak] (onderneming in metaalbewerking). De (concept) aangiften bevatten echter geen afzonderlijke gegevens met betrekking tot de omzet van de caravanstalling. Verder hebben beide partijen tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de caravanstalling wordt belasting [sic] in box 3 en dat uit de aangiften niet kan worden afgeleid wat de omzet van de caravanstalling was. In de jaarstukken van [eenmanszaak] is evenmin apart inzichtelijk gemaakt wat de opbrengsten van de caravanstalling waren. Immers, daaruit blijkt niet steeds wat de jaarlijkse opbrengst van de caravanstalling was.
De rechtbank volgt de vrouw dan ook in haar stelling dat de man met de door hem overgelegde stukken niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. Verder heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij belang heeft bij de door haar gevorderde stukken.
4.5.
Tijdens de mondeling behandeling heeft de man echter uitdrukkelijk verklaard dat hij niet in staat is de gevorderde stukken aan de vrouw af te geven. Volgens de man heeft hij geen aparte btw-administratie met betrekking tot de caravanstalling en zijn de stukken die hij mogelijk nog wel heeft door elkaar gehaald tijdens de verhuizing. Verder voert de man aan dat hij de stukken met betrekking tot de huurders niet mag overleggen in verband met de privacywetgeving. De rechtbank volgt de man hierin niet. Zo kan van hem worden verwacht dat hij de stukken met betrekking tot de huurders (facturen, betaalbewijzen) zodanig anonimiseert, dat bijvoorbeeld enkel een debiteurnummer of factuurnummer zichtbaar blijft.
De man heeft echter uitdrukkelijk verklaard dat hij daartoe niet bereid is. Dat de man niet over een afzonderlijke btw-administratie beschikt, acht de rechtbank zonder een daartoe strekkende verklaring van een boekhouder onvoldoende aannemelijk.
Gelet echter op de houding van de man acht de rechtbank toewijzing van de vordering, onder oplegging van een dwangsom als prikkel tot nakoming, weinig zinvol. De vordering zal dan ook worden afgewezen.”
6.10.
De
vrouwvoert aan dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de man met de door hem overgelegde stukken niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording inzake de resultaten van de caravanstalling over 2015 en volgende, welke verplichting onder meer reeds bij onherroepelijke uitspraak van de rechtbank d.d. 24 april 2019 tussen partijen was vastgesteld. Hoewel de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij belang heeft bij de door haar gevraagde stukken, heeft de rechtbank haar vordering afgewezen. De rechtvaardiging van die afwijzing kan niet worden gevonden in de houding van de man. De kennelijke onwil van de man dient rechtens niet te worden gerespecteerd. De rechtbank heeft hiermee een verkeerd signaal afgegeven, namelijk het signaal dat onwil en het welbewust schenden van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording loont.
6.11.
De
manheeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft terecht de vordering van de vrouw tot, kort gezegd, afgifte van stukken, afgewezen. Hij is niet in staat om andere stukken over te leggen dan hij in eerste aanleg al gedaan heeft. Hij heeft voldaan aan zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording door de resultatenrekeningen van de caravanstalling in het geding te brengen. De btw-administratie kan hij niet los van zijn andere bedrijf, [eenmanszaak] , een onderneming in metaalbewerking, inbrengen.
Hij heeft alles gedaan wat in zijn macht ligt om de juiste documenten over te leggen. Als gevolg van de echtscheiding en de ontruiming van de woning heeft hij geen goed overzicht meer over zijn administratie. Hij kan daardoor ook geen andere stukken meer indienen dan hij reeds heeft gedaan. Dat is geen onwil, maar onmacht. Indien de vordering van de vrouw op straffe van een dwangsom alsnog wordt toegewezen, zal hij alleen maar verder in de financiële problemen komen.
6.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof begrijpt de vordering van de vrouw tot, kort gezegd, afgifte van stukken, als een vordering op grond van art. 843a Rv. De vrouw stelt dat zij een rechtmatig belang heeft bij het afleggen van rekening en verantwoording door de man over de opbrengsten uit de caravanstalling in de periode 2015 tot en met 2021. Zij stelt niet recht te hebben op een hoger bedrag dan het door haar gevorderde bedrag van € 73.316,99, laat staan dat dit bedrag zou moeten worden verminderd als uit de door haar verzochte stukken een lager bedrag zou volgen. Omdat het hof het door de vrouw gevorderde bedrag toewijst, uitgezonderd de daarop in mindering strekkende kosten waartegen zij niet heeft gegriefd, dient, nu een rechtmatig belang daaraan is komen te ontvallen, de vordering van de vrouw te worden afgewezen. Grief 1 van de vrouw faalt mitsdien.
Proceskosten
6.13.
Partijen hebben over en weer een proceskostenveroordeling gevorderd. Gelet op de onderlinge relatie van partijen (zij zijn voormalige echtgenoten), ziet het hof geen aanleiding om één van partijen te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juni 2022 voor zover daarbij de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 38.058,10,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 61.993,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.F. Manders, G.J. Vossestein en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 september 2023.