ECLI:NL:GHSHE:2023:3085

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
200.310.784_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na onrechtmatig beslag op woonhuis en de gevolgen voor schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die volgt op een eerder vastgesteld onrechtmatig beslag op de woning van de appellant door de geïntimeerde. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.R.F.J. Palmen, heeft een schadevergoeding van € 244.541,27 gevorderd, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatige beslag dat op 4 april 2008 is gelegd. De rechtbank Limburg had eerder in een vonnis van 7 september 2016 geoordeeld dat het beslag onrechtmatig was, en dit oordeel werd bekrachtigd door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in een arrest van 19 februari 2019.

De appellant heeft zijn schade onderbouwd met verschillende componenten, waaronder misgelopen rendement en kosten die voortvloeien uit het beslag. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.C.J. Houben, heeft de vordering bestreden en betoogd dat er geen causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige beslag en de gestelde schade. Het hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het causaal verband tussen het beslag en de schade, en dat de hypothecaire lening die hij had willen verkrijgen niet definitief was goedgekeurd door de bank.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de grieven van de appellant falen en dat het bestreden vonnis in stand blijft. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerde, die zijn begroot op € 8.254,--. Het arrest is openbaar uitgesproken op 26 september 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.310.784/01
arrest van 26 september 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.R.F.J. Palmen te Brunssum,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.C.J. Houben te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 maart 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 december 2021 (hierna: het bestreden vonnis), door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/280138 / HA ZA 20-366)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte zijdens [appellant] van 22 november 2022;
  • de antwoordakte zijdens [geïntimeerde] van 20 december 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Met grief I komt [appellant] op tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis. Die grief is terecht voorgedragen. Het hof zal daarmee rekening houden bij zijn weergave van de vaststaande feiten. Dat grief I terecht is voorgedragen, kan echter op zichzelf en zonder meer niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Of daarvoor gronden bestaan, is afhankelijk van de verdere beoordeling van dit hoger beroep.
3.2.
Met inachtneming van het voorgaande kan in dit hoger beroep worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] heeft, onder het leggen van conservatoir beslag op 4 april 2008 op de woning van [appellant] en zijn echtgenote, [appellant] en zijn echtgenote (hierna: [persoon A] ) uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid aangesproken. Die aansprakelijkstelling van [appellant] en [persoon A] was gegrond op verweten gedragingen in hun hoedanigheid van bestuurder ( [persoon A] ) en feitelijk bestuurder ( [appellant] ) van [de B.V.] .
b. Bij inmiddels onherroepelijk arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch van 19 februari 2019 (productie 2 bij inleidende dagvaarding; hierna: het arrest) zijn de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en zijn, voor zover hier van belang, bekrachtigd de in het vonnis van de rechtbank Limburg van 7 september 2016 (hierna: het vonnis) in reconventie gegeven oordelen. Die bekrachtiging betrof de verklaring voor recht dat het namens [geïntimeerde] op 4 april 2008 gelegde conservatoir beslag op de woning van [appellant] en [persoon A] , [adres 1] te [plaats] , onrechtmatig is en de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de ten gevolge van het gelegde beslag geleden en nog te lijden schade dient te vergoeden.
c. [persoon A] en de zoon van [appellant] , [persoon B] (hierna: de zoon) zijn inmiddels overleden; de zoon op 6 november 2013 (productie 4 bij inleidende dagvaarding). [appellant] heeft de nalatenschap van zijn zoon verworpen.
d. [de B.V.] . is bij uitspraak van 13 januari 2009 in staat van faillissement verklaard. [de B.V.] . is ontbonden per 17 december 2012 omdat het faillissement is opgeheven wegens de toestand van de boedel (productie 3 bij inleidende dagvaarding).
e. Op 28 februari 2008 is door Bank of Scotland aan [appellant] en [persoon A] een offerte met [nummer] uitgebracht voor een hypothecaire geldlening van € 450.000,-- (productie 9 bij inleidende dagvaarding; hierna: de offerte). Bij die offerte bevindt zich een acceptatieverklaring die door [appellant] en [persoon A] is ondertekend en gedateerd op 1 maart 2008; de acceptatieverklaring is niet volledig ingevuld (hierna: de acceptatieverklaring).
f. De offerte houdt in, voor zover hier van belang:
Benodigde bescheiden
De volgende bescheiden dienen in ons bezit te worden gesteld:
- een door de geldnemer(s) persoonlijk ondertekend exemplaar van de offerte
- het door de aanvrager(s) ingevulde en ondertekende originele aanvraagformulier;
- een kopie van een geldig paspoort of een geldige Europese identiteitskaart van de 1e aanvrager
- een kopie van een geldig paspoort of een geldige Europese identiteitskaart van de 2e aanvrager
- een kopie van de ondertekende koopovereenkomst c.q. het eigendomsbewijs
- een recente schuldrestopgave v.d. huidige hypotheek van aanvrager(s) opgemaakt door de huidige hypotheekverstrekker een recent origineel taxatierapport opgemaakt door een taxateur van 5punt20, NBTO, Hamer Taxatie, of de Taxatheek
- een volledig ingevulde en ondertekende ‘Opgave van draagkracht’ met bijbehorende bijlagen
De gevraagde bescheiden zullen in samenhang met de overige eventueel gewenste informatie worden beoordeeld. Zodra aan de gestelde voorbehouden en voorwaarden is voldaan ontvangt u een schriftelijke bevestiging. Pas na ontvangst van deze bevestiging weet u zeker dat uw hypotheekaanvraag is geaccepteerd.”
g. Door middel van een op 28 april 2008 betekende dagvaarding is door [geïntimeerde] , volgend op het door haar ten laste van [appellant] gelegde conservatoire beslag op diens woning, de hoofdprocedure aanhangig gemaakt.
h. Op 29 april 2008 zendt [de notaris] aan [appellant] en [persoon A] een brief met als onderwerp ‘hypotheekakte [adres 1] te [plaats] ’ (productie 11 bij inleidende dagvaarding). Deze luidt, voor zover hier van belang:
“In verband met het niet doorgaan van de hypotheekakte doe ik U bijgaand een nota toekomen van een deel van de door ons gemaakte kosten, welke nota U gelieve te voldoen binnen 14 dagen na heden.”
i. Door [appellant] is ten behoeve van de in deze schadestaatprocedure bij de rechtbank op 8 oktober 2021 gehouden comparitie van partijen een brief van [de notaris] van 28 juli 2021 overgelegd. Deze houdt in, voor zover relevant:
“Zoals u zelf al heeft aangegeven, heb ik van deze zaak geen dossier meer. De opdracht tot het maken van een concept-hypotheekakte heeft de bank aan ons verstrekt. Het vermoeden is gerechtvaardigd dat er blijkbaar vlak voor het afspreken om deze hypotheekakte te passeren, er het desbetreffende beslag is gelegd. Meer kan ik u niet (meer) aangeven.”
De procedure bij de rechtbank
3.3.
In de procedure bij de rechtbank heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
a. om aan [appellant] - zulks tegen deugdelijk bewijs van kwijting - te betalen
€ 244.541,27, indien mogelijk met toepassing van artikel 615d Rv, te vermeerderen met de wettelijke rente (hof: over) dit bedrag te rekenen vanaf 4 april 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. in de kosten van deze procedure te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten, indien deze kosten niet door [geïntimeerde] binnen vijf dagen na het in deze te wijzen vonnis zullen zijn voldaan, zulks tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4.
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat door [geïntimeerde] op 4 april 2008 beslag is gelegd op zijn woning. Dat beslag is door de rechtbank Limburg bij vonnis van 7 september 2016 onrechtmatig geoordeeld, welk oordeel vervolgens is bekrachtigd bij arrest van dit hof van 19 februari 2019 (zie hiervoor rechtsoverweging 3.2 onder b.). [appellant] heeft gesteld dat hij door het onrechtmatige beslag schade heeft geleden in de periode 4 april 2008 tot en met de dag der doorhaling, 13 september 2016. [appellant] heeft zijn schade becijferd op een bedrag van € 244.541,27 en betoogd dat deze schade bestaat uit een 9-tal componenten:
1. Misgelopen resultaat uit onroerend goed transactie;
2. Kosten notaris;
3. Gemist rendement over € 100.000,00;
4. Indexering van gemist rendement;
5. Kosten als gevolg van doorlopen bestaande hypotheek;
6. Extra kosten pand [adres 1] ;
7. Kosten vaststelling van schade en bijstand derden;
8. Incassokosten;
9. Wettelijke rente.
3.5.
Ter onderbouwing van zijn schade heeft [appellant] betoogd dat zijn schade verband houdt met op 11 januari 2008 door hem met [persoon A] en de zoon tijdens een gezamenlijke bijeenkomst gemaakte afspraken (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Die afspraken hielden volgens [appellant] het volgende in:
- [appellant] en (wijlen) [persoon A] zouden de hypotheek op hun pand [adres 1] verhogen met € 150.000,--. Gelet op de over te sluiten bestaande hypotheek van € 300.000,-- zou er een nieuwe hypotheek op het pand [adres 1] worden gevestigd en afgesloten ter waarde van € 450.000,--.
- Het bedrag van de kredietverhoging van € 150.000,-- zouden [appellant] en zijn echtgenote aanwenden om het pand staande en gelegen aan het adres [adres 2] - het pand van de inmiddels overleden zoon van [appellant] - verder af te bouwen. Er waren door de zoon al tal van verbouwings- en renovatiewerkzaamheden aan het pand uitgevoerd, maar het pand was op dat moment verre van bewoonbaar.
- De opdracht tot het uitvoeren van de noodzakelijke bouwwerkzaamheden zou worden verstrekt aan [de B.V.] Die vennootschap zou daarmee direct een noodzakelijke kaptaalinjectie van € 150.000,-- krijgen. [de B.V.] zou daarmee aan haar lopende verplichtingen kunnen blijven voldoen.
- Zodra het pand [adres 2] gereed was, zou dit pand aan [appellant] en [persoon A] worden overgedragen. De facto betaalden [appellant] en [persoon A] € 150.000,-- voor dit pand, aangezien zij via de hypotheekverhoging de kosten van de noodzakelijke verbouwing zouden dragen. De rest van de aankoopsom voor [adres 2] werd verdisconteerd in de totale koopsom van € 550.000,-- die zoon [appellant] betaalde voor de aandelen in [de B.V.] het pand [adres 1] , alsmede de opslagruimte en de kantoorruimte.
- Met de door de zoon te betalen pro resto koopsom van € 550.000,-- zou de totale hypotheek van [appellant] en [persoon A] van € 450.000,-- worden ingelost en zouden [appellant] en [persoon A] dus onder de streep een bedrag van € 100.000,-- overhouden aan deze transactie.
3.6.
[geïntimeerde] heeft de vordering van [appellant] bestreden. Op wat [geïntimeerde] daartoe heeft aangevoerd, wordt hierna teruggekomen, voor zover dat voor de beoordeling in dit hoger beroep van belang is.
3.7.
Op 8 oktober 2021 heeft bij de rechtbank Limburg een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.8.
Vervolgens is het bestreden vonnis gewezen. Daarin heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de kosten van het geding veroordeeld.
Het hoger beroep
3.9.
[appellant] is tegen het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen onder aanvoering van twaalf (12) grieven. De grieven zijn genummerd I en II, en vervolgens 3 tot en met 12. Ze zijn alle voorzien van een toelichting. De conclusie van [appellant] luidt, zakelijk weergegeven, dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat opnieuw recht moet worden gedaan, waarbij zijn vorderingen alsnog integraal moeten worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
3.10.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd, kort gezegd, dat geen van de grieven kunnen slagen en het hoger beroep moet worden verworpen, met veroordeling van [appellant] in de kosten. Op wat [geïntimeerde] daartoe heeft aangevoerd wordt hierna teruggekomen, voor zover dat voor de beoordeling van dit hoger beroep van belang is.
3.11.
[appellant] heeft niet op goede gronden hoger beroep ingesteld. Het bestreden vonnis zal daarom in stand blijven en worden bekrachtigd. Het hof zal hierna uiteenzetten waarom dat zo is. De grieven van [appellant] lenen zich grotendeels voor gezamenlijke behandeling. Waar dat anders is, zal dat uit het navolgende blijken.
Grief II
3.12.
Met grief II komt [appellant] op tegen wat de rechtbank overweegt in rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis. Daarin zet de rechtbank de maatstaf voor haar beoordeling uiteen. Grief II slaagt niet, althans kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. De redenen daarvoor zijn de volgende.
3.13.
Deze zaak betreft een schadestaatprocedure. Zij volgt op een eerdere hoofdprocedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] naar aanleiding van een op 4 april 2008 door laatstgenoemde op de woning van [appellant] gelegd conservatoir beslag. Daarin stond de vraag centraal of dat beslag onrechtmatig was. Dat beslag is vervolgens inderdaad onrechtmatig geoordeeld en [geïntimeerde] is daarvoor in de hoofdprocedure aansprakelijk gehouden. Daartoe wijst het hof op het vonnis van de rechtbank in die procedure van 7 september 2016 en op het arrest van dit hof van 19 februari 2019 waarbij dat vonnis werd bekrachtigd. Op grond daarvan staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] tegenover [appellant] aansprakelijk is wegens het op 4 april 2008 gelegde en onrechtmatig gebleken beslag. De vraag die in dit geding voorligt, is of als gevolg daarvan [appellant] de door hem gestelde schade heeft geleden, voor een bedrag van in totaal € 244.541,27.
3.14.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.1 terecht overwogen dat in deze procedure slechts die schadeposten aan de orde kunnen komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde onrechtmatigheid. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor de berekening van de uit het onrechtmatige beslag voortvloeiende schade een vergelijking moet worden gemaakt tussen de situatie waarin [appellant] zich door het beslag bevindt en de hypothetische situatie waarin [appellant] zich zou hebben bevonden als het beslag niet zou zijn gelegd. [appellant] heeft hiertegen terecht geen grief gericht.
3.15.
Het hof zal bij de verdere beoordeling van de schadevordering van [appellant] uitgaan van het hiervoor uiteengezette toetsingskader. Voor het overige heeft [appellant] bij behandeling van grief II geen belang omdat dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden, zoals volgt uit de beoordeling hierna.
De grieven 3 tot en met 11
3.16.
Het hof is van oordeel dat wegens onvoldoende onderbouwing door [appellant] het vereiste causaal verband tussen het onrechtmatige beslag door [geïntimeerde] en het niet door zijn gegaan van de door [appellant] (en [persoon A] ) aangevraagde hypothecaire geldlening en de in verband daarmee gemaakte verdere afspraken tussen [appellant] , [persoon A] en de zoon, niet kan worden vastgesteld. Alleen al op deze grond moet de vordering van [appellant] worden afgewezen. Het volgende is daartoe van belang.
3.17.
Ten eerste volgt het hof de rechtbank in haar oordeel dat uit de door [appellant] in het geding gebrachte stukken niet zonder meer blijkt dat Bank of Scotland akkoord was met de te verstrekken hypothecaire geldlening. Zo is niet gebleken van een schriftelijke bevestiging van Bank of Scotland dat zij definitief akkoord was, terwijl uit de offerte volgt dat pas wanneer zo’n schriftelijke bevestiging door Bank of Scotland zou zijn verstrekt, [appellant] en [persoon A] er zeker van konden zijn dat hun hypotheekaanvraag was geaccepteerd. Ook anderszins is niet gebleken van een definitief akkoord van Bank of Scotland. Daarnaast acht het hof van betekenis dat uit de offerte van Bank of Scotland (productie 8 bij inleidende dagvaarding) volgt dat een voorwaarde voor het verstrekken van de geoffreerde hypothecaire financiering was dat Bank of Scotland door [appellant] en [persoon A] in het bezit zou worden gesteld van een reeks van benodigde bescheiden, zoals (maar niet alleen) een taxatierapport. Door [appellant] is daarover gesteld (memorie van grieven, randnummer 4.1) dat hij de bank die bescheiden ook daadwerkelijk heeft verstrekt. Afschriften daarvan heeft hij echter niet overgelegd, zodat dit onvoldoende is onderbouwd en niet is komen vast te staan. Ook documenten zoals correspondentie waaruit blijkt dat en waarom de bank vervolgens heeft afgezien van het verstrekken van de geldlening, zoals [appellant] stelt, heeft [appellant] niet overgelegd. [appellant] betoogt in dit verband nog wel dat hij van een en ander destijds geen kopieën heeft gemaakt omdat hij daarvoor toen geen reden zag, en dat hij er daarom nu niet over beschikt. Die omstandigheid komt echter voor zijn risico. [appellant] kon vanaf 4 april 2008 - de datum waarop door [geïntimeerde] het aangevochten beslag op de woning werd gelegd - rekening houden met een eventuele schadevordering tegen [geïntimeerde] , en dat hij deze met stukken nader zou dienen te onderbouwen als ook dat de betreffende stukken daarbij relevant waren. Bij dit alles acht het hof ook van belang dat [appellant] destijds, bij gebreke van kopieën in zijn eigen administratie, van de relevante stukken afschriften had kunnen opvragen bij de relevante betrokken partijen om zo te bereiken dat hij er alsnog over beschikte. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] dit destijds of nadien (tevergeefs) heeft gedaan.
3.18.
Anders dan [appellant] verder bepleit (memorie van grieven, randnummers 4.2 tot en met 4.10), kan aan het voorgaande niet afdoen de brief van [de notaris] van 28 juli 2021 (nadere productie overgelegd ten behoeve van de comparitie bij de rechtbank), de uitnodigingsbrief van het notariskantoor van 3 april 2008 (productie 3 bij memorie van grieven), de aanvullende verklaring van [persoon C] van 1 augustus 2022 (productie 4 bij memorie van grieven), de factuur van het notariskantoor van 29 april 2008 (productie 11 bij inleidende dagvaarding) en de concept-hypotheekakte (productie 10 bij inleidende dagvaarding). Uit de omstandigheid dat indertijd door de notaris een concept-hypotheekakte is opgesteld (productie 10 bij inleidende dagvaarding) volgt niet zonder meer dat de hypothecaire financiering door Bank of Scotland definitief was geaccordeerd, nu niet uit te sluiten valt dat deze alvast is opgemaakt in afwachting van het definitieve akkoord van Bank of Scotland, zoals [geïntimeerde] met zoveel woorden betoogt (memorie van antwoord, pag. 4/5). Uit de zojuist opgesomde stukken van [de notaris] , het notariskantoor en [persoon C] volgt dit evenmin, nu ook daaruit niet blijkt dat destijds door Bank of Scotland definitief akkoord was gegeven op de door [appellant] en [persoon A] aangevraagde hypothecaire financiering.
3.19.
De conclusie op basis van het voorgaande is dat niet is komen vast te staan dat ten tijde van het leggen door [geïntimeerde] van het onrechtmatige beslag op de woning van [appellant] (en [persoon A] ) Bank of Scotland al definitief akkoord was met de door [appellant] (en [persoon A] ) aangevraagde hypothecaire financiering. Daarmee staat niet vast dat deze door [appellant] (en [persoon A] ) daadwerkelijk zou zijn verkregen. Gelet daarop staat ook niet vast dat het niet verkregen zijn door [appellant] (en [persoon A] ) van de bij Bank of Scotland aangevraagde hypothecaire financiering het gevolg is van het door [geïntimeerde] gelegde onrechtmatige beslag op de woning van [appellant] (en [persoon A] ). Aan nadere bewijslevering hierover wordt niet toegekomen.
3.20.
In het licht van het voorgaande komt geen gewicht meer toe aan het door [appellant] gestelde samenstel van afspraken van 11 januari 2008 (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Dat gestelde samenstel van afspraken neemt immers tot uitgangs- en startpunt dat [appellant] (en [persoon A] ) hypothecaire financiering op hun woning aan de [adres 1] zouden verkrijgen voor een bedrag van € 450.000. Maar dat voor dat bedrag door [appellant] (en [persoon A] ) hypothecaire financiering zou worden verkregen, is nu juist niet komen vast te staan. Daarmee staat ook niet vast dat [appellant] (en [persoon A] ) over de financiële middelen zouden hebben kunnen beschikken die nodig waren voor het geven van uitvoering aan de gestelde verdere afspraken van 11 januari 2008. Daarmee is tevens de grond komen te ontvallen aan de door [appellant] gestelde schade ten belope van € 244.541,27. Die bestaat immers uit negen (9) componenten die alle direct of indirect samenhangen met de beoogde uitvoering van het samenstel van afspraken op 11 januari 2008. Dat dit samenstel van afspraken had kunnen worden uitgevoerd, staat alleen al daarom niet vast, omdat niet is komen vast te staan dat aan [appellant] (en [persoon A] ) de daarvoor benodigde hypothecaire financiering zou zijn verstrekt.
3.21.
Ten overvloede overweegt het hof dat uit het openbaar faillissementsverslag van [de B.V.] . van 21 januari 2009 (punten 1 t/m 3) – waarnaar [appellant] bij akte zelf verwijst – blijkt dat de hypothecaire geldlening was bedoeld om de kortlopende schulden (handelscrediteuren) van de vennootschap te voldoen; welke informatie kennelijk door [appellant] aan de curator is verstrekt. Dat staat haaks op de stelling van [appellant] dat de geldlening zou worden besteed aan de verbouwing van het pand van de zoon. [appellant] heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Ook om die reden is het door hem gestelde causaal verband tussen het onrechtmatige beslag en de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
3.22.
De conclusie op basis van het voorgaande is dat de grieven 3 tot en met 11 falen. Dit betekent ook dat grief 12, waarmee [appellant] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over de proceskosten in rechtsoverweging 4.12 van het bestreden vonnis, faalt.
De slotsom
3.23.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [appellant] niet op goede gronden hoger beroep heeft ingesteld. Het bestreden vonnis blijft in stand en zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] . Het hof begroot die kosten op € 1.780,-- aan griffierecht en € 6.474,-- aan salaris advocaat (1,5 punt maal tarief VI), dus in totaal
€ 8.254,--.
3.24.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (ECLI:NL:HR:2022:853).

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] die zijn begroot op in totaal
€ 8.254,--;
4.3.
verklaart dit arrest voor wat betreft de onder 4.2. genoemde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, B.E.L.J.C. Verbunt en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 september 2023.
griffier rolraadsheer