ECLI:NL:GHSHE:2023:3039

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
200.327.562_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van het gezag en omgangsregeling in een familiezakenprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de moeder om haar ouderlijk gezag over haar minderjarige kind, geboren in 2009, te herstellen. De rechtbank had eerder op 28 februari 2023 de verzoeken van de moeder afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat herstel van het gezag niet in het belang van het kind was. De moeder, die slachtoffer is van de Toeslagenaffaire, heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar situatie is verbeterd en dat het in het belang van het kind is om weer bij haar te wonen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het perspectief van het kind bij de pleegouders ligt, waar het kind sinds 2014 woont en goed gedijt. Het hof heeft de argumenten van de moeder niet overtuigend genoeg geacht om tot een ander oordeel te komen.

Daarnaast heeft het hof ook een omgangsregeling vastgesteld. De moeder had verzocht om een uitgebreide omgangsregeling, maar het hof heeft besloten dat er een minimale omgangsregeling van één keer per maand gedurende één uur moet worden vastgesteld, waarbij de verdere regie over de omgang aan de gecertificeerde instelling (GI) wordt overgelaten. Het hof heeft benadrukt dat het belangrijk is dat er duidelijkheid en structuur komt in de omgang tussen de moeder en het kind, en dat de moeder moet laten zien dat zij betrouwbaar is in het nakomen van afspraken. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de overige verzoeken van de moeder zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 september 2023
Zaaknummer : 200.327.562/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/311100 / FA RK 22-4150
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Smeets,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
In deze zaak worden als belanghebbenden aangemerkt:
[de pleegvader],
en
[de pleegmoeder],
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 februari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1.
primair:het verzoek van de moeder om haar in het ouderlijk gezag over [minderjarige] te herstellen alsnog toe te wijzen, al dan niet in combinatie met een ondertoezicht-stelling;
subsidiair:ten aanzien van het herstel in het gezag: de raad te verzoeken een onderzoek te starten inzake het perspectief van [minderjarige] ;
2.
primair:een omgangsregeling te bepalen waarbij [minderjarige] wekelijks contact zal hebben met de moeder, waarna toegewerkt wordt naar een omgangsregeling waarbij [minderjarige] één weekend in de veertien dagen bij de moeder thuis verblijft, althans een regeling te bepalen die het hof juist acht;
subsidiair:ten aanzien van de omgangsregeling: de raad te verzoeken een onderzoek te starten inzake de vorm en inhoud van de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2023, heeft de GI verzocht (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juli 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. P.A. van Enckevort, waarnemend voor mr. S Smeets;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegouders;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
[minderjarige] heeft via het ‘formulier kindgesprek’ schriftelijk zijn mening gegeven. Genoemd formulier is ingekomen ter griffie op 12 juli 2023.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de voorzitter van het hof de inhoud van het ‘formulier kindgesprek’ zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het F9-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 26 januari 2023, ingekomen ter griffie van het hof op 13 juni 2023;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 12 juli 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is genoemde [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] heeft vanaf 15 januari 2013 onder toezicht van de GI gestaan, welke ondertoezichtstelling nadien steeds is verlengd.
3.3.
Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij een pleegouder tot 23 november 2013 verleend. Deze machtiging tot uithuisplaatsing is nadien steeds verlengd.
3.4.
[minderjarige] heeft eerst in een netwerkpleeggezin in [plaats 1] en in een netwerkpleeggezin in [plaats 2] verbleven. Sinds 9 mei 2014 verblijft [minderjarige] bij de pleegouders.
3.5.
Bij beschikking van 8 juni 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
3.6.
De moeder heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht:
primair:
  • haar te herstellen in het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
  • de maatregelen te beëindigen en te gelasten dat [minderjarige] met onmiddellijke ingang bij de moeder wordt teruggeplaatst, met daarbij eventueel een ondertoezichtstelling;
subsidiair:
  • een onderzoek te gelasten door een onafhankelijke instantie naar de opvoedkundige capaciteiten en vaardigheden van de moeder en naar de mogelijkheden tot terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder;
  • te bepalen dat [minderjarige] wekelijks omgang zal hebben met de moeder, waarna toegewerkt wordt naar een onbegeleide omgang bij de moeder thuis, althans een regeling te bepalen die de rechtbank juist acht.
3.7.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank bepaald dat contact tussen de moeder en [minderjarige] zal plaatsvinden onder regie van de GI.
De rechtbank heeft verder de overige verzoeken van de moeder afgewezen.
3.8.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Ten aanzien van het herstel van het gezag
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat herstel in het gezag niet in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat er geen causaal verband bestaat tussen de uithuisplaatsing van [minderjarige] en de Toeslagenaffaire. Dat de moeder gedupeerde is van de Toeslagenaffaire staat vast. Dat zij financiële problemen had op het moment van de uithuisplaatsing van [minderjarige] in 2013 staat eveneens vast. Door deze financiële problemen kwam de moeder ernstig onder druk te staan. Hierdoor was zij kwetsbaar en was zij niet goed in staat om de juiste beslissingen te nemen. Zo kon het ook gebeuren dat de moeder een relatie kreeg met een man die agressief was, waardoor zij de veiligheid van de kinderen niet kon garanderen. Dit maakt dat er een causaal verband bestaat tussen de gevolgen van de Toeslagenaffaire en de uithuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder heeft sinds 2017 haar leven weer op orde. Het is onbegrijpelijk dat ondanks de positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder nimmer is toegewerkt naar een terugplaatsing van [minderjarige] . Ook is er in het verleden door de GI nooit onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van [minderjarige] , terwijl terugplaatsing van een kind het uitgangspunt moet zijn. Ook maakt het feit dat [minderjarige] gehecht is aan de pleegouders niet dat het herstel van het gezag van de moeder niet in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] is zowel gehecht aan de moeder als aan de pleegouders. Het uitgangspunt is dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij wordt verzorgd en opgevoed door de moeder; het is niet aangetoond dat dit niet in het belang van [minderjarige] is. De verzoeken van de moeder worden door de GI geïnterpreteerd alsof zij zich niet kan inleven in [minderjarige] . De moeder realiseert zich wel degelijk dat haar verzoeken voor onrust bij [minderjarige] zorgen, maar zij is ervan overtuigd dat zij hiermee het goede doet voor [minderjarige] . Zij wil dat [minderjarige] in de toekomst weer bij haar komt wonen.
Ten aanzien van de omgang
De rechtbank heeft ten onrechte geen specifieke omgangsregeling vastgelegd. De rechtbank heeft niet onderbouwd waarom een dergelijke regeling niet in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank heeft het aan de GI overgelaten om te bezien of, en hoe, een eventuele omgangs-regeling uitgebreid kan worden, rekening houdende met het tempo van [minderjarige] . De GI pakt de aan haar toegekende regie over de omgang echter niet op. De GI toont weinig inzet om tot omgang te komen. De afgelopen periode heeft er maar twee keer omgang tussen de moeder en [minderjarige] plaatsgevonden. Het omgangsmoment in mei 2023 heeft – vanwege miscommunicatie – niet plaatsgevonden. Verder staat er geen nieuw omgangsmoment gepland. Het is voor de moeder moeilijk dat er door de GI geen omgangsmoment met [minderjarige] in het vooruitzicht wordt gesteld. De huidige regeling, waarbij de moeder op dit moment één uur per maand omgang met [minderjarige] heeft, is ook onvoldoende. [minderjarige] kan binnen dit korte tijdsbestek niet goed een band met haar opbouwen. De moeder wil langer en frequenter omgang met [minderjarige] . Ook moet er rekening worden gehouden met de wens van [minderjarige] . [minderjarige] verklaart graag naar de moeder toe te gaan. Bovendien verlopen de omgangsmomenten die hebben plaatsgevonden positief. Verder heeft [minderjarige] nog broers. [minderjarige] en zij hebben recht op en belang bij omgang en een gezinsleven met elkaar. Wanneer er sprake is van een structurele omgangsregeling bij de moeder thuis, dan kan hieraan vorm worden gegeven. Een uitbreiding van de omgangsregeling is daarom in het belang van [minderjarige] .
Ten aanzien van het raadsonderzoek
De rechtbank heeft zich ten onrechte, zonder nader onderzoek, voldoende voorgelicht geacht om tot een afwijzende beslissing te komen. De rechtbank had de beslissing op de verzoeken van de moeder op zijn minst moeten aanhouden in afwachting van een onderzoek door de raad. De moeder verwijst naar uitspraken in soortgelijke zaken waarbij de rechtbank dat wel heeft gedaan (rechtbank Rotterdam 23 december 2022 ECLI:NL:RBROT:2022:11319 en rechtbank Overijssel 21 juli 2022 (ECLI:NL:RBOVE:2022:2178). De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard dat een raadsonderzoek mogelijk is en dat in dit onderzoek ook de omgang tussen de moeder en [minderjarige] kan worden betrokken. De raad heeft daarbij verklaard dat een raadsonderzoek geen grote belasting voor [minderjarige] vormt, omdat hij reeds bekend is met het verzoek van de moeder en daarmee al is belast. Er is geen enkel onderzoek gedaan naar het belang van [minderjarige] bij het herstel van het gezag van de moeder en/of de moeder in staat is om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Er is evenmin onderzoek gedaan naar een gestructureerde omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] . De bestreden beschikking steunt daarom niet op een deugdelijke onderbouwing. Een raadsonderzoek is noodzakelijk.
3.10.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De huidige situatie van [minderjarige] dient gehandhaafd te blijven, omdat de gronden waarop de gezagsbeëindigende maatregel is uitgesproken onveranderd zijn. Het perspectief van [minderjarige] ligt bij de pleegouders. De moeder is onbetwist een slachtoffer van de Toeslagenaffaire. Door de betrokken instanties wordt iedere keer positief benoemd dat zij, ondanks haar financiën, in staat is om te voorzien in de basale zorg. Dat zij hulp voor zichzelf heeft gevraagd en heeft gekregen wordt ook door de GI gezien. Dit maakt echter niet dat het herstel van het gezag van de moeder in het belang van [minderjarige] is. Vanaf 2012 heeft de GI steeds met de moeder besproken dat haar houding en haar opvoedingsstijl en het uitgaan van haarzelf, de redenen waren en zijn van het ontstaan van de huidige situatie. De GI constateert dat het inleidend verzoek van de moeder en de gevolgen hiervan [minderjarige] enorm hebben geraakt. [minderjarige] wil deze onrust niet en kan dit niet verwerken. De therapie Basic Trust is hierdoor vertraagd. De GI is op de hoogte van de wens van [minderjarige] ; hij wil bij de moeder wonen. De GI is van mening dat het moederschap en het pleegouderschap een aanvullende rol kunnen innemen. [minderjarige] kan zelf benoemen wat hij nodig heeft aan duidelijkheid en zorg. [minderjarige] ziet in dat dit door de pleegouders aan hem wordt geboden, maar hij vindt het ook fijn om bij zijn familie te zijn. Deze loyaliteit naar beide opvoedsituaties maakt dat [minderjarige] het gevoel heeft te moeten kiezen. Het is niet gelukt om dit bespreken met de moeder en beide plekken als het ware in te vlechten in zijn leven. Na het stopzetten van de omgang had [minderjarige] niet meer het gevoel te moeten kiezen. Wel bleef zijn wens om weer omgang met de moeder te hebben bestaan. Deze omgang is inmiddels gerealiseerd op een manier die bij [minderjarige] past. Wat [minderjarige] aankan is daarbij richtinggevend. De omgang verloopt moeizaam. Er worden omgangsafspraken gemaakt en dan verschijnt de moeder niet. De GI wil daarom zelf de regie over de omgang behouden. De GI betwist dat zij zich niet inzet voor de omgang tussen de moeder en [minderjarige] . Door de (vakantie)roosters is het lastig om omgangsmomenten in te plannen. Ook de wens van de moeder om omgang met [minderjarige] bij haar thuis te hebben, wordt door de GI meegenomen. Na de zomervakantie wordt dit opgepakt omdat dan de roosters bekend zijn. De GI verklaart – desgevraagd – dat er een minimale omgangsregeling van één keer per maand kan worden vastgelegd en dat er ‘een spoorboekje’ voor alle scenario’s kan worden opgesteld. In de tijdsduur van het omgangsmoment en de plaats waar de omgang plaatsvindt kan verandering optreden. De moeder heeft goede stappen gemaakt, maar daardoor ontstaat er voor [minderjarige] ook onzekerheid. Er mag voor [minderjarige] echter geen verwarring over zijn perspectief ontstaan. [minderjarige] heeft ook contact met zijn broers. De pleegouders kunnen de omgang tussen [minderjarige] en zijn broers stimuleren. De GI constateert echter dat [minderjarige] wel berichten naar zijn broers stuurt, maar dat hij bijvoorbeeld op zijn verjaardag geen berichten terugkrijgt. Daarin is [minderjarige] kwetsbaar. De GI wil [minderjarige] hierin beschermen.
3.11.
De pleegouders voeren tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Het gaat zowel thuis als op school goed met [minderjarige] . De therapie van [minderjarige] loopt ook nog door. Hij heeft begeleiding nodig om zijn dag te structureren, maar dit gaat steeds beter. [minderjarige] is op dit moment veel bezig met zijn oorsprong en achtergrond. Er is lang geen omgang met zijn moeder geweest. De omgang wordt op dit moment weer opgebouwd en dat moet rustig gebeuren. De pleegouders zullen de omgang zeker niet tegenhouden wanneer de omgangsmomenten goed verlopen en de omgangsafspraken door de moeder correct worden nagekomen. Het is in het belang van [minderjarige] dat er duidelijkheid over de omgang bestaat. Hij heeft er last van als het niet gaat zoals hij heeft gedacht. Het is belangrijk dat hij eerst het schooljaar in zijn nieuwe klas rustig kan opstarten alvorens er nieuwe omgangsmomenten met de moeder worden gepland.
3.12.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
In de stukken komt duidelijk naar voren dat de moeder haar leven weer heeft opgebouwd en dat zij de ‘drive’ heeft om haar kinderen weer bij elkaar te krijgen. Het is voor de moeder echter moeilijk om in te zien wat [minderjarige] nodig heeft en wat haar verzoeken met hem doen. De raad heeft de rechtbank geadviseerd om een raadsonderzoek te gelasten met als doel om bij de moeder acceptatie van de situatie te creëren. De raad handhaaft dit advies in hoger beroep niet. Een raadsonderzoek zou voor [minderjarige] onduidelijkheid over zijn perspectief creëren en hem hoop geven op een thuisplaatsing. Dit zou voor [minderjarige] teveel onrust geven.
De GI heeft de intentie om tot een goede omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] te komen. De regie over deze regeling moet bij de GI liggen omdat zij weet wat [minderjarige] nodig heeft. De raad kan er wel mee instemmen dat een minimumregeling door het hof wordt vastgesteld, maar de beslissing over de uitbreiding van die minimumregeling moet bij de GI komen te liggen. In het verleden zijn er eerder ‘spelregels’ vastgesteld. De moeder is echter moeilijk stuurbaar, omdat zij de wens heeft dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen. Er zijn daardoor de afgelopen negen jaren – overigens met goede bedoelingen – dingen gebeurd, die impact op [minderjarige] hebben gehad. Alles staat of valt ermee of de moeder de huidige situatie – waarin het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt – kan accepteren.
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
Herstel van het gezag
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:277 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien:
herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen.
3.13.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het ouderlijk gezag van de moeder kan worden hersteld, is het belang van het kind het uitgangspunt. Daarbij staat het recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 2008-2009, 32015, nr. 3, p. 37).
3.13.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van de moeder, om haar in het gezag over [minderjarige] te herstellen, heeft afgewezen. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.13.4.
De moeder heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank moet of kan komen. De moeder wil, nu zij haar leven in ieder geval op financieel gebied weer op orde heeft, graag in het gezag over [minderjarige] worden hersteld. Deze omstandigheid kan echter niet tot een toewijzing van het verzoek van de moeder leiden. Het hof acht het daarbij van doorslaggevend belang dat een ouder pas in zijn gezag wordt hersteld als dit in het belang van het kind is. De moeder heeft zowel in het beroepschrift als tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep de wens uitgesproken dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen. Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling volgt echter dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt. Vaststaat dat [minderjarige] sinds 9 mei 2014 – dus al negen jaar – bij deze pleegouders woont en dat zij hem kunnen bieden wat hij nodig heeft. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de rechtbank reeds in de beschikking van 8 juni 2018 – waarin zij het gezag van de moeder over [minderjarige] heeft beëindigd – heeft geoordeeld dat het weghalen van [minderjarige] uit het pleeggezin waar hij op dat moment al ruim vier jaar goed gedijt en dat hem kan bieden wat hij nodig heeft, geen optie is. Gelet op het feit dat een thuisplaatsing van [minderjarige] vier jaar na de plaatsing bij de pleegouders al geen optie meer was, kan daarvan gelet op de stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling na ruim negen jaar zeker geen sprake meer zijn. Dit maakt dat het herstel van het gezag van de moeder niet in het belang van [minderjarige] is.
3.13.5.
Voor zover de moeder het hof subsidiair heeft verzocht om een raadsonderzoek te gelasten, zal het hof ook dit verzoek afwijzen. De raad heeft weliswaar op de mondelinge behandeling bij de rechtbank geadviseerd om een raadsonderzoek te gelasten – met als doel om bij de moeder acceptatie van de situatie te creëren – maar de raad heeft dit standpunt tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet langer gehandhaafd. Nu vast staat dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt, is het hof met de raad van oordeel dat een raadsonderzoek een periode van onduidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] creëert. Deze onduidelijkheid acht het hof niet in het belang van [minderjarige] .
Omgangsregeling
3.13.6.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.13.7.
De moeder heeft de rechtbank verzocht om een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] vast te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, in die zin, dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft bepaald dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] zal plaatsvinden onder
volledigeregie van de GI. Het hof constateert echter op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat zowel de moeder, als [minderjarige] en de pleegouders belang hebben bij duidelijkheid en structuur over de omgang. Het hof stelt ook vast dat deze duidelijkheid op dit moment volledig ontbreekt. Tijdens de mondelinge behandeling is het hof namelijk gebleken dat de planning van de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] op dit moment nog teveel van incidentele factoren (zoals de vakantieroosters) afhankelijk is, hetgeen het hof niet in het belang van [minderjarige] acht. Het hof is van oordeel er zo snel mogelijk duidelijkheid dient te komen over hoe de omgang tussen de moeder en [minderjarige] er op dit moment en in de nabije toekomst uit komt te zien. Het hof acht het daarvoor aangewezen dat – zoals door het hof tijdens de mondelinge behandeling met alle betrokkenen besproken – zij in onderling overleg een zogenaamd ‘spoorboekje’ voor de omgang gaan opstellen. In dit ‘spoorboekje’ dient onder meer rekening te worden gehouden met meerdere (toekomstige) scenario’s en dient het verloop van de omgangsmomenten op vaste momenten te worden geëvalueerd. Als startpunt van dit ‘spoorboekje’ zal het hof een minimale regeling tussen de moeder en [minderjarige] vaststellen, zodat op dit moment al enige duidelijkheid en structuur wordt gecreëerd. Het hof zal als uitgangspunt voor deze minimale regeling de thans tussen de moeder en [minderjarige] geldende regeling nemen, waarbij [minderjarige] één keer per maand gedurende één uur begeleide omgang met de moeder heeft. Het hof laat de verdere regie (over onder meer de verdere opbouw van de omgang, de begeleiding en de locatie van de omgang) over aan de GI. Het hof merkt daarbij op dat de moeder het gedeeltelijk zelf in de hand heeft of in de toekomst deze minimale regeling eventueel verder kan worden uitgebreid, omdat dit een andere opstelling van haar vergt dan in het verleden en thans het geval is. De moeder zal daarbij moeten laten zien dat zij betrouwbaar is in het nakomen van de gemaakte afspraken en dat zij – hoe moeilijk ook – accepteert dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt.
3.14.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna onder 4 vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 februari 2023, alleen voor zover de rechtbank daarbij de regie over de omgang tussen de moeder en [minderjarige]
volledigaan de GI heeft overgelaten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , vast, waarbij zij in ieder geval gerechtigd zijn tot het hebben van begeleide omgang met elkaar van één keer per maand gedurende één uur, waarbij de eventuele uitbreiding van deze omgangsregeling onder regie van de GI zal plaatsvinden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de besteden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, E.M.D.M. van der Linden en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken door E.M.D.M. van der Linden op 21 september 2023 in tegenwoordigheid de griffier.