ECLI:NL:GHSHE:2023:2975

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
200.305.753_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van vordering uit geldlening met tegenvordering wegens niet betaalde partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw en een man, die eerder gehuwd waren en nu in een juridische strijd verwikkeld zijn over alimentatie en een geldlening. De man had een vordering op de vrouw uit hoofde van een geldlening van € 36.874, die hij aan haar had verstrekt. De vrouw stelde echter dat zij deze schuld kon verrekenen met een tegenvordering wegens niet betaalde partneralimentatie, die de man haar verschuldigd was. De rechtbank had in eerste aanleg de vrouw veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag, maar de vrouw ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 16 november 2022, hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw voerde aan dat zij de schuld al had voldaan door middel van verrekening met de alimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de eerdere uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd, behalve de proceskostencompensatie. Het hof oordeelde dat de vrouw inderdaad haar vordering van € 36.874 kon verrekenen met de vordering van de man wegens te weinig betaalde partneralimentatie. Het hof heeft de vordering van de man in conventie afgewezen en de man veroordeeld om € 33.151,06 aan de vrouw te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.

Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheid van verrekening in alimentatiezaken en de noodzaak voor partijen om duidelijke afspraken te maken over alimentatieverplichtingen. Het hof heeft ook de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, gezien hun voormalige echtelijke relatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.305.753/01
arrest van 19 september 2023
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. W.H.F.L. Rademakers te Dongen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. M.J.E.M. Edelmann te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 januari 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 oktober 2021, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Inleiding

De man heeft een vordering op de vrouw uit hoofde van geldlening. Kan de vrouw deze vordering verrekenen met een tegenvordering wegens niet betaalde partneralimentatie?

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/366552 / HA ZA 19-767)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties 1.1 tot en met 1.8;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling, waarbij de advocaat van de vrouw spreekaantekeningen heeft overgelegd.
3.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De feiten

In rov. 2.1 tot en met 2.9 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt rov. 2.7 gedeeltelijk bestreden. Het hof zal een overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
a. a) Partijen zijn op 23 september 1988 met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren. Bij beschikking van 17 juni 2005 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 november 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
b) Bij de echtscheidingsbeschikking is ook bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw zal voldoen:
- ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen een bedrag van € 150,-- per kind per maand;
- voor haar levensonderhoud een bedrag van € 165,-- per maand zolang de man de lasten van de echtelijke woning betaalt (dus tot in oktober 2006).
c) Partijen hebben na de ontbinding van het huwelijk afspraken gemaakt over de
vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding. Deze hebben zij vastgelegd in een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant, prod. 2 bij inleidende dgv), ondertekend op 14 november 2006. In het convenant zijn partijen, voor zover in deze zaak van belang, het volgende overeengekomen:
‘ De alimentatie
1. De man zal per 1 november 2006 en zolang hun minderjarigheid voortduurt, aan de vrouw ten behoeve van de minderjarigen en bij vooruitbetaling een bedrag van € 150 per kind per maand aan alimentatie voldoen. (...)
3. De man zal per 1 november 2006 een bedrag van € 1.600 per maand ten titel van alimentatie bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoen, zijnde dit bedrag gebaseerd op de aan dit echtscheidingsconvenant gehechte en daarvan deel uitmakende alimentatieberekening.
4. De kinderalimentatie en de alimentatie ten behoeve van de vrouw zullen zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2008.
5. Indien de alimentatiegerechtigde de alimentatie niet, niet volledig of niet tijdig ontvangt, is de man, zonder dat enige aanmaning zal zijn vereist, in gebreke. Alsdan zal de man de wettelijke rente over het niet betaalde bedrag aan de alimentatiegerechtigde verschuldigd zijn, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de betaling uiterlijk had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening. (…)
6. Eventueel eigen inkomen uit werk van de vrouw zal tot en met een bedrag van € 6.000,= bruto per jaar - te vermeerderen met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW ingaande 1 januari 2007 - geen grond opleveren voor vermindering van de alimentatie. Een eventuele mutatie van het inkomen uit werk van de man - uitgaande van een belastbaar loon van € 65.515, welk bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering ex artikel 1:402a BW ingaande 1 januari 2007 – zal tot een bedrag van € 6.000 bruto per jaar - te vermeerderen met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW ingaande 1 januari 2007 – evenmin aanleiding zijn voor verandering van de alimentatie.
7. Partijen zullen elkaar binnen drie maanden na afloop van ieder kalenderjaar, voor het eerst uiterlijk op 31 maart 2007, onder overlegging van bewijsstukken - man: salarisspecificaties mei en december, jaaropgaaf werkgever en aangifte IB/PV; vrouw salarisspecificatie december, jaaropgaaf werkgever(s) en aangifte IB/PV – informeren omtrent hun inkomen uit werk in vermelde zin.
8. De man zal zich gedurende een periode van 6 jaar -zijnde de duur van de HBO-opleiding van de vrouw- te rekenen vanaf 2 september 2006, niet beroepen op het argument dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht om meer inkomsten uit werk te verwerven dan zij doet.
9. De artikelen 1 tot en met 8 zullen niet bij rechterlijke uitspraak kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, onverminderd het bepaalde bij artikel 1:159, lid 3, BW.
De verdeling (...)
16. Door de bovenstaand omschreven verdeling is de vrouw met € 73.748 overbedeeld. Partijen stellen de over-/onderbedeling op dat bedrag vast. Aldus is de vrouw € 36.874 aan de man verschuldigd.
17. De man doet tot laatstgemeld bedrag afstand van zijn recht op ontvangst vanwege de overbedeling van de vrouw, zulks op voorwaarde dat tussen de man en de vrouw een overeenkomst van geldlening tot dat bedrag wordt aangegaan.
18. De vrouw aanvaardt voormelde voorwaardelijke afstand en bekent bij deze aan de man uit hoofde van geldlening een bedrag van € 36.874 schuldig te zijn, op grond van welke schuldbekentenis de man de vrouw kwijting verleent voor haar betalingsverplichting terzake van haar overbedeling.
19. Voormelde geldlening is aangegaan tot 4 september 2017 en is tussentijds niet opeisbaar: tenzij (...).
20. Voormelde geldlening is renteloos.’
d) De man heeft de in het convenant overeengekomen kinderalimentatie inclusief de wettelijke indexeringen voor de twee oudste kinderen van partijen volledig betaald (ook na het bereiken van de leeftijd van 21 jaar van die kinderen) tot het einde van hun studie. Ten tijde van de mondelinge behandeling voor de rechtbank betaalde de man alleen voor het jongste kind van partijen nog de overeengekomen kinderalimentatie.
e) De man heeft partneralimentatie betaald tot en met oktober 2017.
f) In oktober 2013 heeft de vrouw het LBIO ingeschakeld om de partneralimentatie bij de man te incasseren. De incassering via het LBIO heeft zij later weer stopgezet.
g) De man heeft de vrouw verschillende keren aangemaand het geleende bedrag van € 36.874,-- terug te betalen.
h) De advocaat van de vrouw heeft bij e-mail van 18 januari 2018 aan de man een verrekeningsverklaring toegezonden (prod. 6 bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie). Deze luidt als volgt:
‘Cliënte zal niet aan uw verzoek tot terugbetaling voldoen. Cliënte beroept zich uitdrukkelijk op verrekening met de door u te weinig betaalde partneralimentatie’.
i. i) Bij brief van 23 september 2019 heeft de vrouw de man gesommeerd tot betaling van € 33.151,06 en aanspraak gemaakt op de wettelijke rente per 8 oktober 2019. De man heeft hieraan geen gehoor gegeven.

5.De omvang van het geschil

De procedure voor de rechtbank
5.1.1.
In de onderhavige procedure vordert de man
in conventiede vrouw te veroordelen
I. tot betaling van € 36.874--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van betaling;
II. in de kosten van de procedure.
5.1.2.
Aan deze vordering heeft de man ten grondslag gelegd dat hij € 36.874,-- aan de vrouw heeft geleend en dat de geldlening is aangegaan tot 4 september 2017.
5.1.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd, in de kern inhoudende dat zij de schuld van € 36.874,-- al heeft voldaan door middel van verrekening.
5.2.1.
De vrouw vordert
in reconventie:
a. te verklaren voor recht dat zij € 33.151,06 in hoofdsom opeisbaar van de man te vorderen heeft, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 18 januari 2018, althans 8 oktober 2019 tot aan de dag van algehele voldoening en de man te veroordelen om die hoofdsom en die wettelijke rente tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan haar te betalen;
b. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten indien de man de proceskosten niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan haar zal hebben voldaan.
5.2.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw het volgende ten grondslag gelegd. De man heeft de op grond van het convenant per 1 november 2006 verschuldigde partneralimentatie niet volledig betaald. Vanaf maart 2013 heeft hij de partneralimentatie stapsgewijs verlaagd tot nihil per november 2017, zodat hij over die periode in totaal € 70.025,06 te weinig partneralimentatie aan haar heeft betaald.
5.2.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
5.2.4.
Bij tussenvonnis van 21 oktober 2021 heeft de rechtbank een inlichtingencomparitie gelast.
5.2.5.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie de vrouw veroordeeld tot betaling van € 36.874,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag vanaf dagvaarding tot de dag van volledige betaling en in reconventie de vorderingen afgewezen. In conventie en reconventie heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd.
De procedure in hoger beroep
5.3.
De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd.
Grief 1 keert zich tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw geen beroep op verrekening toekomt.
De vrouw heeft in hoger beroep gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende in conventie de man (het hof begrijpt:) alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans de vordering van de man haar te veroordelen tot betaling van € 36.874,-- (het hof begrijpt:) alsnog af te wijzen;
Haar vorderingen in reconventie heeft de vrouw gewijzigd in die zin dat zij thans vordert
in voorwaardelijke reconventie: de man te veroordelen om tegen deugdelijk bewijs van kwijting € 36.874,-- aan haar te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 18 januari 2018, althans 8 oktober 2019, althans een door het hof te bepalen datum;
in (onvoorwaardelijke) reconventie: de man te veroordelen om tegen deugdelijk bewijs van kwijting € 33.151,06 aan haar te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 18 januari 2018, althans 8 oktober 2019, althans een door het hof te bepalen datum.
Het hof begrijpt de (voorwaardelijke) vordering in reconventie van de vrouw aldus dat zij vordert te verklaren voor recht dat zij de vordering van de man van € 36.874,-- tot dat bedrag kan verrekenen met haar vordering op hem vanwege te weinig betaalde partneralimentatie.

6.De motivering van de beslissing

Onjuiste feiten (grief 1)
6.1.1.
De
vrouwbetoogt dat de rechtbank in het bestreden vonnis de feiten onjuist althans incompleet heeft weergegeven. Anders dan in rov. 2.7 van dat vonnis staat omschreven, heeft zij namelijk niet ‘tot op heden geweigerd’ het bedrag van € 36.874,-- aan de man terug te betalen. Dit raakt nu juist de kern van het geschil: de man stelt dat de vrouw het bedrag niet heeft voldaan en tot (terug)betaling aan hem dient te worden veroordeeld, terwijl de vrouw betoogt dat zij het bedrag middels verrekening al wel aan de man heeft voldaan. De (terug)betalingsweigering van de vrouw is dus ten onrechte als feit aangemerkt.
6.1.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Tot op heden heeft de vrouw wel degelijk geweigerd het bedrag van € 36.874,-- dat zij hem verschuldigd is, terug te betalen. Op de vraag tot terugbetaling heeft zij nooit gereageerd. Een eventuele verrekening komt daarna pas aan de orde.
6.1.3.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij haar grief. Zij heeft de zaak ter beoordeling aan het hof voorgelegd. Het hoger beroep strekt in dit geval tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, zodat het aan het hof is om zelfstandig een oordeel te geven over de in eerste aanleg en in hoger beroep gebleken feiten en ingenomen standpunten.
Verrekening en reconventionele vordering (grief 2)
6.2.1.
Grief 2 van de vrouw keert zich tegen rov. 4.20 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:
‘4.20 (…) De discussie die partijen in 2013 en 2014 hebben gevoerd spitste zich voornamelijk toe op de door de vrouw gestelde voorwaarde van verhoging van de kinderalimentatie bij de verlaging van de partneralimentatie, waarin partijen zich wel konden vinden. Zoals hiervoor overwogen, moet voor partijen wel duidelijk zijn geweest dat het niet bereiken van overeenstemming tot een gang naar de rechter zou moeten leiden. Uit de door partijen ingenomen standpunten leidt de rechtbank echter af dat, in ieder geval voor de man, niet duidelijk was dat door hem het initiatief moest worden genomen voor een verzoek tot verlaging van de partneralimentatie en niet door de vrouw een verzoek tot verhoging van de kinderalimentatie moest worden ingediend. Zolang een dergelijk verzoek tot verlaging van de partneralimentatie niet is ingediend, geldt als uitgangspunt hetgeen door partijen in het convenant is overeengekomen, maar bestaat ook de mogelijkheid dat hierin alsnog wijziging komt. In de onderhavige procedure kan op dit punt niet worden beslist, omdat daarvoor de verzoekschriftprocedure moet worden gevolgd. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval naar redelijkheid op dit moment de vrouw geen beroep op verrekening toekomt.’
6.2.2.
Ter toelichting voert de
vrouw, samengevat, het volgende aan. De enkele omstandigheid dat er alsnog een wijziging zou kunnen komen in hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen, betekent niet dat haar thans geen beroep op verrekening toekomt. De verrekening is reeds op 18 januari 2018 geëffectueerd. De rechtszekerheid verzet zich ertegen daar bijna twee jaar later nog tegen op te komen.
De rechtbank heeft met de verwijzing naar de redelijkheid een onjuiste maatstaf gehanteerd. Als er al reden is om de derogerende werking van de goede trouw in de overwegingen te betrekken, dan moet daarbij een ander en veel strenger criterium worden gehanteerd, te weten of het beroep van de vrouw op verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (pleitnota pt. 6).
Toewijzing van haar reconventionele vordering is van belang omdat zij voor die vordering geen executoriale titel heeft.
6.2.3.
De
manheeft daartegen, samengevat, aangevoerd dat doordat de vrouw heeft erkend dat verlaging van de partneralimentatie in de rede lag, zij haar opdracht aan het LBIO heeft stopgezet en niet meer reageerde, hij er vanuit mocht gaan dat hij te veel aan partneralimentatie betaalde en dat daarover tussen partijen overeenstemming bestond. Gezien zijn financiële situatie, mocht hij er ook van uitgaan dat hij daarvoor niet een gerechtelijke procedure hoefde te beginnen.
6.2.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw beroept zich erop dat zij een vordering van € 70.025,06 heeft op de man omdat de man de afspraken in het convenant over de partneralimentatie niet is nagekomen. Een deel van haar vordering wil zij verrekenen met haar schuld aan de man van € 36.874,-- uit hoofde van geldlening en voor het restant, € 33.151,06, heeft zij een reconventionele vordering ingesteld.
De man betwist niet dat hij op grond van het convenant aan de vrouw € 70.025,06 aan partneralimentatie moet betalen, maar beroept zich er, net als bij de rechtbank, samengevat, op dat er tussen partijen overeenstemming over bestond dat hij niet hoefde te betalen. Evenals de rechtbank volgt het hof hem daarin niet. Partijen hebben in het convenant afspraken gemaakt over de kinder- en de partneralimentatie. Artikel 6 van het convenant laat ruimte om bij wijziging van inkomen in onderling overleg tot andere afspraken over de alimentatie te komen. Na een inkomenswijziging van de vrouw zijn partijen ook daadwerkelijk in onderhandeling getreden over een verlaging van de partneralimentatie. De vrouw heeft zich daarbij steeds op het standpunt gesteld dat zij alleen instemt met een stapsgewijze afbouw van de partneralimentatie als de man instemt met haar voorstellen tot stapsgewijze verhoging van de kinderalimentatie (zie prod. 4 en 5 conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie). De man heeft niet ingestemd met die voorwaarde van de vrouw. De kinderalimentatie is hij vervolgens gewoon volgens het convenant (en zelfs nog langer dan afgesproken) blijven betalen, maar de partneralimentatie heeft hij geleidelijk afgebouwd naar nihil. Gezien de stellingname van de vrouw mocht de man er evenwel niet op vertrouwen dat zij daarmee akkoord ging. Het enkele feit dat zij haar incassopogingen via het LBIO heeft gestaakt is daarvoor onvoldoende. Het moest de man, gelet op de verrekeningsverklaring van 18 januari 2018 duidelijk zijn dat de vrouw nog immer aanspraak maakte op, in ieder geval, het bedrag van € 36.874,--, te voldoen middels verrekening met haar schuld aan de man ter hoogte van dit bedrag. Van een van het convenant afwijkende overeenstemming over de partneralimentatie is geen sprake.
Dit betekent dat de afspraken in het convenant op dit moment nog steeds gelden en dat de vrouw een vordering van € 70.025,06 heeft op de man. Het hof herinnert eraan, dat de rechtbank al (onbestreden) heeft overwogen dat de mogelijkheid bestaat dat in deze huidige stand van zaken nog wijziging komt door een verzoek van de man tot verlaging van de partneralimentatie. In die omstandigheid ziet het hof thans echter geen grond om de vrouw haar vordering te ontzeggen. Dit temeer niet nu niet is gebleken dat de man ook voornemens is binnen afzienbare termijn een dergelijke procedure aanhangig te maken. Het hof zal het beroep van de vrouw op verrekening daarom toewijzen en de vordering van de man in conventie alsnog afwijzen. Aan een beoordeling van de voorwaardelijke vordering in reconventie van de vrouw komt het hof daarmee niet toe. Haar (onvoorwaardelijke) vordering in reconventie de man te veroordelen om € 33.151,06 aan haar te voldoen, zal het hof toewijzen.
Wettelijke rente
6.3.
De vrouw vordert, voor zover nog van belang, veroordeling van de man tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 33.151,06 met ingang van 18 januari 2018, althans 8 oktober 2019, althans een door het hof te bepalen datum.
Ingevolge art. 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van art. 6:82 of art. 6:83 BW is voldaan (art. 6:81 BW). Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW). Nu de vrouw niet duidelijk maakt vanaf welk moment de man in verzuim is, zal het hof de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest.
Proceskosten
6.4.
De vrouw heeft gevorderd de man te veroordelen in de kosten van deze procedure. Gelet op de omstandigheid dat partijen voormalige echtgenoten zijn en dit geschil een uitvloeisel is van het slaken van de huwelijkse band, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de uitgesproken proceskostencompensatie;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de vrouw de vordering van de man uit hoofde van geldlening van € 36.874,-- tot dat bedrag kan verrekenen met haar vordering op de man vanwege te weinig betaalde partneralimentatie;
wijst de vordering in conventie van de man alsnog af;
veroordeelt de man om tegen deugdelijk bewijs van kwijting € 33.151,06 aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en T.A. Gladpootjes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 september 2023.
griffier rolraadsheer