ECLI:NL:GHSHE:2023:2972

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
200.274.509_ 01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanbestedingsrecht en vrijwaring tussen partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot aanbestedingsrecht en vrijwaring. De uitspraak is gedaan op 19 september 2023. De appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J. van der Knijff, heeft in principaal appel beroep ingesteld tegen de geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], die respectievelijk werden vertegenwoordigd door mr. M. van Loo en mr. M.P. Wolf. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof, waarin het hof heeft aangegeven terug te willen komen op eerdere beslissingen over de omvang van de rechtsstrijd. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 juli 2023 hebben partijen hun standpunten toegelicht, maar er is geen schikking bereikt. Het hof heeft de grieven van de appellante besproken, waarbij zij onder andere aanvoert dat het hof ten onrechte bepaalde artikelen van het Burgerlijk Wetboek niet heeft overwogen. Het hof heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de eerdere beslissingen juist zijn en dat de grieven van de appellante falen. Het hof heeft de bestreden tussenvonnissen bekrachtigd en de zaak ter verdere behandeling naar de kantonrechter verwezen, waarbij de proceskosten zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.509/01
arrest van 19 september 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel van geïntimeerden sub 1 en 2,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.J. van der Knijff te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

advocaat: mr. M. van Loo te Breda,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
2.
[geïntimeerde 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
3.
Inbev Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
advocaat: mr. E.P.W. Koorevaar te Eindhoven,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en Inbev,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 8 februari 2022, 30 augustus 2022 en 14 maart 2023 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummers 7428508 CV EXPL 18-6103 en 754881 CV EXPL 19-982 gewezen tussenvonnis van 13 november 2019.

11.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 maart 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:832);
  • de akte uitlaten van [geïntimeerde 1] van 9 mei 2023;
  • de akte van [geïntimeerde 2] van 9 mei 2023;
  • de akte van Inbev van 9 mei 2023;
  • de akte na tussenarrest van [appellante] van 9 mei 2023;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 juli 2023;
  • het H16 formulier van 20 juli 2023 van de advocaat van [appellante] , mede namens de andere partijen dat zij op dat moment niet tot een vergelijk zijn gekomen en dat er ook geen verzoek gedaan kan worden namens alle betrokkenen om extra tijd te bekomen om alsnog tot een regeling te komen.
Het hof heeft na afloop van de mondelinge behandeling een datum voor arrest bepaald.

12.De verdere beoordeling

In de hoofdzaak en in vrijwaring
12.1.
Bij tussenarrest van 14 maart 2023 heeft het hof aangekondigd terug te willen komen op eerdere beslissingen, de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating partijen daarover en een mondelinge behandeling gelast. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juli 2023. Partijen hebben geen schikking getroffen.
12.2.
In haar akte heeft [geïntimeerde 2] aangegeven zich volledig te kunnen vinden in het voornemen van het hof om terug te komen op eerdere beslissingen.
Inbev heeft zich in haar akte gerefereerd aan het voornemen van het hof.
[appellante] en [geïntimeerde 1] hebben zich ieder in hun akte ertegen verzet dat het hof zal terugkomen op eerdere beslissingen. Het hof zal in het navolgende de bezwaren van die partijen bespreken.
12.3.1.
[appellante] stelt in haar akte de volgende punten aan de orde.
a. a) In de vrijwaringsprocedure tegen [geïntimeerde 2] bespreekt het hof ten onrechte art. 6:10 BW niet. [appellante] verwijst naar grief VII, waarin zij betoogt dat [geïntimeerde 2] in de onderlinge verhouding met [appellante] de gehele vordering van Inbev dient te dragen. In r.o. 3.12.1 en 3.12.2 van het tussenarrest van 8 februari 2022 en r.o. 9.13 van het tussenarrest van 14 maart 2023 zwijgt het hof daarover. Tijdens de mondelinge behandeling gaf [appellante] echter aan dat het hof in r.o. 9.11 mogelijk al wel hierop heeft beslist.
b) Tijdens de mondelinge behandeling voerde [appellante] nog aan dat het hof ten onrechte overwoog (r.o. 9.13) dat zij geen grief heeft gericht tegen het probandum. Ook de door
[geïntimeerde 2] gerealiseerde winst moet worden betrokken in de vraag in hoeverre [geïntimeerde 2] is verrijkt door haar onrechtmatig handelen jegens [appellante] . Dat lijkt de rechtbank over
het hoofd te zien in r.o. 3.25. [appellante] verwijst naar randnummer 90 en 91 van haar memorie van grieven.
c) In de vrijwaringsprocedure tegen [geïntimeerde 1] heeft [appellante] geen grieven gericht tegen de oordelen van de rechtbank dat tussen partijen een huurovereenkomst bestond op grond waarvan [geïntimeerde 1] voor de periode van 4 maart 2015 tot en met 30 oktober 2015 gehouden was een gebruiksvergoeding aan [appellante] te voldoen en dat niet uitgesloten was dat [geïntimeerde 1] ongerechtvaardigd is verrijkt door het gebruik van [adres] door [geïntimeerde 2] na 30 oktober 2015 te blijven faciliteren (r.o. 3.20 / 3.22).
[appellante] snapt in dat verband niet de r.o. 9.14.1 van het tussenarrest van 14 maart 2023. Het incidenteel appel van [geïntimeerde 1] had niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
d) Ten aanzien van r.o. 9.14.2 van het tussenarrest van 14 maart 2023 merkt [appellante] in de vrijwaringsprocedure tegen [geïntimeerde 1] op dat ondanks de finale kwijting tussen partijen toch nog een vordering van [appellante] op [geïntimeerde 1] op grond van haar meer subsidiaire grondslagen van ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad mogelijk is (r.o. 3.22 vonnis kantonrechter).
e) Ook in de vrijwaringsprocedure tegen [geïntimeerde 1] bespreekt het hof ten onrechte art. 6:10 BW niet ten aanzien van het indirect behaalde voordeel (hectoliterkortingen).
12.3.2.
Het hof overweegt als volgt.
12.3.2.1 (ad a) Het is juist dat het hof hierop in r.o. 9.11 en 9.13, tevens met verwijzing naar r.o. 3.12.1 en 3.12.2 al heeft beslist.
12.3.2.2 (ad b) In randnummer 90 en 91 van haar memorie van grieven licht [appellante] haar grief VII toe. Het hof heeft reeds overwogen (r.o. 3.12.1) dat deze grief op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis berust. De kantonrechter heeft daar ook geen beslissing gegeven over een al dan niet verrijking van [geïntimeerde 2] met eventuele gerealiseerde winst.
12.3.2.3. (ad c) In het vonnis van de kantonrechter maken r.o. 3.20 / 3.22 onderdeel uit van de beoordeling in de vrijwaringsprocedure tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] . [appellante] heeft met haar appeldagvaarding ook [geïntimeerde 1] in deze vrijwaringsprocedure in hoger beroep gedagvaard. Zij heeft daarbij en aan het slot van de memorie van grieven de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd en de toewijzing alsnog van de voorwaardelijk gevorderde vrijwaring.
Nu [appellante] aldus tijdig en op juiste wijze van het vonnis in vrijwaring tussen haar en [geïntimeerde 1] in hoger beroep is gekomen, is daarmee de weg voor [geïntimeerde 1] voor het instellen van incidenteel hoger beroep opengesteld (art. 339 lid 3 Rv). Het is daarvoor van geen belang of [appellante] als principaal appellante ook grieven tegen het vrijwaringsvonnis tussen haar en [geïntimeerde 1] heeft aangevoerd. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde 1] wordt daarom verworpen.
12.3.2.4. (ad d) De overweging in r.o. 9.14.2 gaat over de subsidiaire grondslag. Het hof heeft daar (in een overweging ten overvloede) niets overwogen over andere grondslagen. Overigens heeft het hof daar ook vastgesteld dat de kantonrechter in r.o. 3.22 het bestaan van een andere grondslag voor een vordering niet heeft uitgesloten en een beslissing daaromtrent heeft aangehouden.
12.3.2.5. (ad e) Het hof persisteert bij r.o. 9.11. De vraag of er rechtens relevant verband bestaat tussen eventuele hectoliterkortingen en de onderlinge draagplicht van hoofdelijke schuldenaren komt pas aan de orde indien is vastgesteld dat er hoofdelijke schuldenaren zijn, na vaststelling voor welke verplichting die hoofdelijkheid geldt en bij de beoordeling van hun onderlinge draagplicht.
12.4.1.
[geïntimeerde 1] verzet zich tegen het voornemen van het hof om op eerdere beslissingen terug te komen. Zij stelt zich op het standpunt dat er wel degelijk sprake is van een ondeelbare processuele rechtsverhouding. Zij voert daartoe onder meer aan dat gelet op de bijzondere aard van de onderhavige rechtsverhouding het rechtens noodzakelijk is dat in één procedure wordt vastgesteld tussen welke partijen er wel of geen rechtsverhouding bestaat. Volgens haar zal slechts één van de betrokken gedaagden de gevorderde gebruiksvergoeding aan Inbev verschuldigd kunnen zijn. [geïntimeerde 1] beroept zich voorts op de overweging van de voorzieningenrechter die in het executiegeschil het betalen van de gebruiksvergoeding heeft bevroren totdat er duidelijkheid is over de situatie van [geïntimeerde 2] .
12.4.2.
Het hof overweegt als volgt.
Het is juist dat er sprake is van een samenhangend feitencomplex. Dat maakt het weliswaar wel wenselijk om de beoordeling van alle rechtsverhoudingen in één procedure te doen plaatsvinden, maar dat betekent niet dat het daarmee ook rechtens noodzakelijk is. Het hof persisteert dan ook bij zijn eerdere oordeel dat hier geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding en dat het hof thans geen bevoegdheid toekomt om in de hoofdzaak tussen Inbev en [geïntimeerde 1] en Inbev en [geïntimeerde 2] te oordelen. Het hof merkt hierbij nog op dat de vorderingen van Inbev tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op andere grondslagen zijn gebaseerd dan de vorderingen van Inbev op de (gewezen) huurster [appellante] .
Overigens sluit het hof, met zijn beslissing om de bewijsverrichtingen af te wachten, feitelijk gezien aan bij het betoog van [geïntimeerde 1] met haar verwijzing naar de overweging van de voorzieningenrechter in het executiegeschil om eerst duidelijkheid over alle rechtsverhoudingen te verkrijgen.
12.5.
Voor het overige ziet het hof geen aanleiding verder in te gaan op de inhoud van de aktes van 9 mei 2023 of op het besprokene tijdens de mondelinge behandeling van 7 juli 2023. Het hof komt terug op zijn eerdere beslissingen zoals overwogen in het tussenarrest van 14 maart 2023.
12.6.
In de aan het hof voorgelegde hoofdzaak tussen [appellante] en Inbev falen de grieven (r.o. 9.5). Het hof zal het bestreden tussenvonnis bekrachtigen en de zaak ter verdere behandeling naar de kantonrechter verwijzen.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (2 punten Tarief IV) te vermeerderen met de door Inbev bij memorie van antwoord gevorderde rente. Op vordering van Inbev wordt deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
12.7.
In de vrijwaringszaken tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] en tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen met inachtneming van onder meer r.o. 9.15. De zaken worden voor de verdere behandeling naar de kantonrechter verwezen. Hieruit volgt dat de te houden getuigenverhoren voor alle partijen van belang zullen zijn.
Het hof zal in beide vrijwaringszaken zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep de proceskosten compenseren nu partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld.

13.De uitspraak

Het hof:
In de hoofdzaak
13.1.
bekrachtigt het bestreden tussenvonnis van 13 november 2019 voor zover in de hoofdzaak tussen [appellante] en Inbev gewezen;
13.2.
verwijst de zaak ter verdere behandeling naar de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda;
13.2.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van Inbev tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 2.071,= aan verschotten en € 4.314,= aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente ingaande de 15e dag na het wijzen van dit arrest en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In de vrijwaringszaken ( [appellante] - [geïntimeerde 1] en [appellante] - [geïntimeerde 2] )
13.4.
bekrachtigt de bestreden vonnissen (met inachtneming van onder meer r.o. 9.15);
13.5.
verwijst de zaak ter verdere behandeling naar de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda;
13.5.
compenseert in iedere vrijwaringszaak zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep de proceskosten met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.J.M. Cremers en P.S. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 september 2023.
griffier rolraadsheer