ECLI:NL:GHSHE:2023:2818

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.312.595_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verjaring van perceel grond door huurder van woningcorporatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellant die een standplaats huurt van woningcorporatie Wooninc. en daarnaast een strook grond in gebruik heeft genomen die eigendom is van de gemeente Eindhoven. De appellant heeft zich beroepen op bevrijdende verjaring, maar het hof oordeelt dat er geen sprake is van bezit in de zin van het Burgerlijk Wetboek. De gemeente heeft de appellant in 2019 gesommeerd om het gebruik van de grond te beëindigen, maar de appellant heeft dit geweigerd, stellende dat hij eigenaar is geworden door verjaring. Het hof concludeert dat de appellant niet als eigenaar kan worden beschouwd, omdat hij de grond niet voor zichzelf heeft gehouden, maar als huurder van de standplaats. De vordering van de gemeente om de appellant te veroordelen tot ontruiming van de grond wordt toegewezen. Het hof laat de appellant toe om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij toestemming heeft gekregen van de gemeente voor het gebruik van de grond en de bouwwerken die hij daar heeft geplaatst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.312.595/01
arrest van 5 september 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als: [appellant] (in enkelvoud),
advocaat: mr. H.J.M. Smelt te Eindhoven,
tegen
Gemeente Eindhoven,
zetelende te Eindhoven,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: de gemeente,
advocaat: mr. J.W.M. Hagelaars te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 juni 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 7 juli 2021 en 30 maart 2022, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als gedaagden en de gemeente als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/369653 / HA ZA 21-252)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van 27 juni 2022;
  • de memorie van grieven met een productie;
  • de memorie van antwoord;
  • de door [appellant] bij brief van 30 juni 2023 toegezonden productie 4 (een brief van de gemeente van 29 juni 2023 met bijlagen) en de door de gemeente bij brief van 29 juni 2023 toegezonden kleurenfoto's, welke stukken ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij akte in het geding zijn gebracht.
  • de mondelinge behandeling, waarbij de advocaat van [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Geen grieven zijn gericht, noch is anderszins bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden tussenvonnis. Die feiten vormen daarom ook voor het hof het uitgangpunt. Het gaat in dit geding om het volgende.
3.1.1.
De gemeente is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Woensel, [sectieletter] , [sectienummer 1] (hierna: [perceel 1] ). Naast dit perceel ligt het perceel kadastraal bekend gemeente Woensel, [sectieletter] , [sectienummer 2] (hierna: [perceel 2] ), dat eigendom is van de woningcorporatie Stichting Wooninc. (hierna: Wooninc.).
3.1.2.
Wooninc. heeft delen van [perceel 2] aangewend voor de verhuur van woonwagenstandplaatsen. Eén van de standplaatsen op dit perceel heeft zij verhuurd aan [appellant] , die op de standplaats, gelegen aan de [adres] , een woonwagen met bijbehorende bouwwerken hebben opgericht.
3.1.3.
De gemeente is sinds 2018 bezig met het in kaart brengen van haar grondpositie op en rondom woonwagenlocaties om aan de hand daarvan te kunnen beoordelen of al dan niet
sprake is van illegaal in gebruik genomen grond(en). In dat kader heeft zij in 2018 en 2019 een reeks integrale handhavingscontroles uitgevoerd op meerdere woonwagenlocaties, waaronder op de woonwagenlocatie aan de [straatnaam] .
3.1.4.
Op 15 mei 2019 is door medewerkers van de Afdeling Milieu-, Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente een controle verricht aan de [adres] . Van deze controle is op 17 mei 2019 een rapport opgemaakt (productie 3 bij inleidende dagvaarding). Daarin is onder meer vermeld:
"Aan de voorzijde van [adres] . Is een uitbouw/bijbehorend bouwwerk geplaatst. Dit gebouw is geplaatst zonder omgevingsvergunning bouwen en staat vrijwel geheel buiten het bouwvlak en buiten [perceel 2] . Ook de erfafscheiding staat vrijwel geheel buiten het perceel."
3.1.5.
Bij brief van 2 juli 2019 heeft de gemeente [appellant] geïnformeerd over de bevindingen van de hiervoor genoemde controle. In deze brief bericht de gemeente dat zij geen toestemming heeft verleend voor het gebruik van [perceel 1] en dat zij niet voornemens is deze toestemming (alsnog) te verlenen. De gemeente verzoekt c.q. sommeert [appellant] om de aanwezige bouwwerken te verwijderen en elk gebruik van [perceel 1] blijvend te beëindigen. Het rapport van 17 mei 2019 is door de gemeente bij deze brief gevoegd.
3.1.6.
Bij brief van 4 oktober 2019 heeft de advocaat van de gemeente [appellant] verzocht c.q. gesommeerd om uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van deze brief alle op [perceel 1] aangebrachte bouwwerken en aanwezige (bouw)materialen te verwijderen en elk gebruik van het perceel te beëindigen en beëindigd te houden. Bij deze brief zijn een afbeelding en een luchtfoto overgelegd, waarop de perceelsgrenzen en de aangebrachte en te verwijderen bouwwerken op [perceel 1] zijn weergegeven.
3.1.7.
In reactie daarop heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] de gemeente bij brief van 26 oktober 2019 bericht dat [appellant] geen gehoor zal geven aan de sommatie van de gemeente, omdat zij naar hun oordeel op grond van (bevrijdende) verjaring eigenaar zijn geworden van het door hen in gebruik genomen deel van [perceel 1] .
3.1.8.
Bij brief van 22 juni 2020 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] aan de advocaat van de gemeente kenbaar gemaakt dat [appellant] zijn eerder ingenomen standpunt handhaaft. In deze brief is verder onder meer het volgende vermeld:
"In verband met de realisatie van de thans aanwezige bebouwing - die deels in de plaats is gekomen van de voorheen aanwezige bebouwing - hebben cliënten zelfs en expliciet contact gehad met de gemeente, meer specifiek [persoon A] . Hij is bij aanvang van de realisatie van de thans aanwezige opstallen, meer specifiek vlak voor het storten van de fundering, nog zelf ter plaatse geweest."
3.1.9.
Op 26 mei 2020 heeft de gemeente, in de persoon van rapporteur [persoon B] (hierna: [persoon B] ), een (her)controle van de standplaats en de omliggende gronden uitgevoerd. Van deze (her)controle is op 27 juli 2020 een rapport opgemaakt (productie 9 bij dagvaarding). In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
" Constatering: Met verwijzing naar het TPO / rapport van mei 2019 zag ik, dat aan de linkerzijde van de standplaats strook grond direct grenzende links aan standplaats met een breedte van ca. 10 m¹ en met een lengte van ca. 22 m¹ was omheind, verhard en voorzien was van een bouwwerk. Een en ander conform eerdere fotografische registratie.
Reactie[van [appellant] , toev. hof]
: Deze strook links naast mijn standplaats heb ik al snel na de oplevering in 1980 van het woonwagencentrum, na overleg in gebruik gekregen en genomen. Dit ook vanwege het feit, dat die strook destijds veel gebruik werd voor opslag derde e.d. en de gemeente geen onderhoud pleegde. Echter die toestemming en gebruik is in die tijd nooit goed vastgelegd. Achteraf niet zo slim maar heeft tot op vorig jaar ook nooit problemen opgeroepen. Wel heb ik meerdere malen gemeld over het onderhoud van de strook tussen de rijweg en mijn standplaats.
Met betrekking tot de aanwezige verharding achter mijn standplaats en zoals nu wordt aangegeven als mijn 2e illegale uitbreiding / ingebruikname kan ik kort zijn. Deze is er ook al sinds jaar en dag. Ik heb die verharding er niet neergelegd en zoals u ziet is het een doorgang – pad naar dat achter mijn standplaats tot aan nr. 115 gelegen weiland te komen.
(…)
Conclusie: Tot op heden heeft men geen gehoor gegeven aan de eerdere sommaties vanaf mei 2019 om binnen 2 weken de buiten de standplaats geplaatste erfafscheiding te verwijderen en ieder gebruik van dat perceel met aanwezige bebouwing te beëindigen en beëindigd te houden, waarvoor geen (geldige) omgevingsvergunning en/of toestemming is verleend."
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
De gemeente vordert primair, verkort weergegeven, veroordeling van [appellant] om het [perceel 1] binnen veertien dagen na de uitspraak te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om de ontruiming zo nodig zelf te doen bewerkstelligen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 200.000,-.
Aan haar (primaire) vordering heeft de gemeente ten grondslag gelegd dat [appellant] zonder haar toestemming - en daarmee illegaal - een deel van [perceel 1] , gelegen naast het door [appellant] van Wooninc. gehuurde perceelsgedeelte ( [perceel 2] ), in gebruik heeft genomen, waardoor zij niet (meer) vrijelijk kan beschikken over de volledige eigendom van haar perceel. Door het plaatsen van een omheining met poort heeft [appellant] een deel van het perceel feitelijk afgescheiden van het overige deel van het perceel en bij de gehuurde standplaats getrokken. De gemeente heeft geen toestemming verleend aan [appellant] voor het gebruik van [perceel 1] en is ook niet voornemens deze toestemming te verlenen.
De huurovereenkomst voor de standplaats ziet alleen op het gebruik van een deel van [perceel 2] door [appellant] . Aan deze huurovereenkomst kan geen (gebruiks)recht voor (delen van) andere percelen, zoals [perceel 1] , worden ontleend. [appellant] maakt dan ook zonder toestemming en niet op grond van enige wettelijke grondslag - en daarmee onrechtmatig - inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente.
Subsidiair, voor het geval het verweer van [appellant] slaagt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte [perceel 1] , vordert de gemeente op de voet van 6:103 BW schadevergoeding bestaande uit het terugleveren van het desbetreffende perceelsgedeelte aan haar.
Meer subsidiair vordert de gemeente de zonder omgevingsvergunning gerealiseerde bouwwerken te verwijderen en het gebruik van het perceelsgedeelte [perceel 1] zonder omgevingsvergunning te beëindigen.
3.2.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen. Op dat verweer wordt hierna ingegaan, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
3.2.3.
Bij het tussenvonnis van 7 juli 2021 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast.
3.2.4.
Bij het eindvonnis van 30 maart 2022 heeft de rechtbank de primaire vordering toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank de gevraagde machtiging heeft afgewezen en geen dwangsom heeft opgelegd. Volgens de rechtbank heeft de gemeente geen machtiging nodig om de veroordeling tot ontruiming te kunnen afdwingen en is een dwangsom niet nodig omdat de gemeente via de weg van reële executie tot gedwongen ontruiming kan overgaan.
Het hoger beroep
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] concludeert tot vernietiging van het bestreden eindvonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
De gemeente heeft de grieven bestreden. Het hof overweegt als volgt.
3.4.
[appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het hoger beroep zich richt tegen het tussenvonnis. Daarin gelast de rechtbank slechts een mondelinge behandeling. Het bepaalde in artikel 131 Rv brengt mee dat daartegen geen hogere voorziening open staat.
3.5.1.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het verweer van [appellant] dat hij als gevolg van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van het desbetreffende perceelsgedeelte [perceel 1] , niet opgaat. [appellant] voert in dit verband aan dat hij het perceelsgedeelte al geruime tijd, in ieder geval reeds vanaf 1997, in bezit heeft en dat hij het sedertdien voor zichzelf houdt. [appellant] bezit is ondubbelzinnig, omdat het perceelsgedeelte door hem is voorzien van een omheining en opstallen, zo voert hij aan.
3.5.2.
Ingevolge artikel 3:105 BW, in samenhang bezien met artikel 3:306 BW, verkrijgt een bezitter van een onroerende zaak, ook indien deze niet te goeder trouw is, de eigendom van die zaak na een onafgebroken bezit van twintig jaar.
Bezit van een goed houdt in dat men de macht uitoefent over een goed als houden voor zichzelf (artikel 3:107 BW). De vraag of iemand een goed houdt en of hij dit doet voor zichzelf of voor een ander wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels van titel 5 van Boek 3 en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Het bezit dient bovendien ondubbelzinnig te zijn. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Indien er – in het bijzonder voor de rechthebbende – concrete aanwijzingen bestaan dat de feitelijke macht over een zaak wordt uitgeoefend op grond van een beperkt zakelijk of persoonlijk recht daartoe, is van ondubbelzinnig bezit geen sprake. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (artikel 3:101 BW).
3.5.3.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [appellant] het perceelsgedeelte [perceel 1] vanaf 1997 als bezitter voor zichzelf is gaan houden. Weliswaar is [appellant] vanaf dat jaar daarover feitelijke macht gaan uitoefenen door het te omheinen en door er een garage op te bouwen, maar hij heeft dat niet gedaan met een jegens de gemeente geopenbaarde pretentie van eigendom. [appellant] heeft het desbetreffende perceelsgedeelte in gebruik genomen in het kader van de tussen [appellant] en Wooninc. gesloten huurovereenkomst betreffende de ernaast gelegen standplaats aan de [adres] , waaraan hij het gebruik van het perceelsgedeelte [perceel 1] heeft toegevoegd. Het perceelsgedeelte is visueel bij de van de gemeente gehuurde standplaats getrokken. [appellant] gebruikt het perceelsgedeelte op dezelfde wijze als de gehuurde standplaats. Uit dat gebruik moet worden afgeleid dat [appellant] pretendeert de huurder van het perceelsgedeelte te zijn, niet de eigenaar.
3.5.4.
Ook is het hof het met de rechtbank eens voor zover deze in rechtsoverweging 4.8 van het eindvonnis overweegt dat niet voorstelbaar is dat [appellant] bij beëindiging van de huurovereenkomst met Wooninc. het gebruik van het ernaast gelegen perceelsgedeelte [perceel 1] voortzet. De huur van de standplaats en het gebruik van het perceelsgedeelte [perceel 1] kunnen niet los van elkaar worden gezien, temeer omdat het perceelsgedeelte [perceel 1] in visueel opzicht onderdeel is geworden van de door [appellant] van Wooninc. gehuurde standplaats. De ingebruikneming van het perceelsgedeelte [perceel 1] dient immers onmiskenbaar ter uitbreiding van de door hen gehuurde standplaats, onder meer als garage bij hun woning op de standplaats. De standplaats en het door [appellant] in gebruik genomen gedeelte van [perceel 1] vormen een samenhangend geheel.
Bovendien heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij omtrent het gebruik van het perceelsgedeelte [perceel 1] , met name omtrent de vervanging van de bouwvallige garage op dat perceelsgedeelte, met de gemeente afspraken heeft gemaakt. Met die stelling is, zoals de gemeente terecht in hoger beroep heeft opgemerkt, niet verenigbaar dat [appellant] eigendom van het perceelsgedeelte [perceel 1] pretendeert en zich als bezitter ervan beschouwt. Eerder duiden de door [appellant] gestelde afspraken op een met de gemeente gesloten gebruiksovereenkomst, niet op bezit.
Van ondubbelzinnig bezit in de zin van artikel 3:107 BW is derhalve geen sprake (geweest).
De conclusie moet zijn dat [appellant] niet als gevolg van verjaring na ommekomst van de verjaringstermijn van 20 jaar eigenaar is geworden van het desbetreffende perceelsgedeelte [perceel 1] . Grief 1 faalt.
3.6.1.
Als productie 3 bij memorie van grieven heeft [appellant] een aan hem gericht schriftelijk bericht van de gemeente in het geding gebracht met de volgende inhoud:
"Hierbij bevestigen wij dat u eerder gesprekken hebt gevoerd met [persoon A] .
Afgesproken is dat u een en ander met [persoon C] verder moet regelen.
Dit in verband met vervanging van de bouwvallige garage op de standplaats.
Laatstelijk hebt u op dinsdag 1 mei overlegd met de heren [persoon D] en [persoon C] omtrent vervanging van de garage.
Afgesproken is het volgende.
U vervangt de huidige garage door een demontabel, prefab houten garage zoals deze op
bijgaande kopie staat aangegeven.
Uitdrukkelijk wordt overeengekomen dat indien de garage op eerste aanzegging van dc
gemeente in verband met bestemmingsplan - ontwikkelingen moet worden verwijderd, dat de
gemeente tot generlei vergoeding gehouden is, hoe ook genaamd.
Bij het oprichten van de vervangende garage dient u de aanwijzingen van of namens dc
gemeente op te volgen.
Op bovengenoemde voorwaarden gaan wij ermee akkoord dat u de huidige bouwval vervangt door de eerder aangeduide demontabele garage.
Overeengekomen te [plaats], 1 mei 2001
Voor akkoord, [appellant] , [persoon C] , [persoon D] (…)"
Het bericht (hierna: de overeenkomst) is voorzien van twee handtekeningen en van een stempel van de gemeente, dienst algemene en publiekszaken, facilitair bedrijf.
3.6.2.
Met grief 2 voert [appellant] aan dat hij, mede gelet op de overeenkomst van 1 mei 2001, het perceelsgedeelte in gebruik heeft genomen en daarop bouwwerken heeft geplaatst met toestemming van de gemeente. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan, aldus [appellant] , door te oordelen dat [appellant] zijn desbetreffende verweer onvoldoende heeft onderbouwd.
De gemeente heeft bij memorie van antwoord hiertegen ingebracht dat haar toestemming zag op de vervanging van de bestaande garage door een demontabele, prefab houten garage. [appellant] heeft echter een grote uitbouw/bijbehorend bouwwerk op het perceel gebouwd, dat niet (uitsluitend) in gebruik is als garage, maar ook (gedeeltelijk) als zithoek/voorportaal. Bovendien is de uitbouw geen houten maar een stenen bouwwerk. Ook is het bouwwerk niet demontabel, maar juist duurzaam met de grond verbonden. Daarvoor is geen toestemming verleend, aldus de gemeente.
[appellant] heeft ter zitting op zijn beurt hiertegen ingebracht dat de garage niet gemetseld is, maar is voorzien van steenstrips, en uitneembaar is. Op verzoek van de gemeente (in de persoon van [persoon C] en [persoon D]) ziet de garage er hetzelfde uit als de woning van [appellant] . Er is voldaan aan de vereisten van de gemeente omtrent de afmetingen en uitneembaarheid.
Verder heeft [appellant] aangevoerd dat de plaatsing van de omheining (of muur dan wel hekwerk) rond het perceelsgedeelte [perceel 1] ook in overleg met de gemeente is gebeurd, omdat er anders gekraakt zou kunnen worden. Volgens [appellant] heeft hij alles steeds in overleg met de gemeente gedaan.
3.6.3.
Het standpunt van de gemeente dat [appellant] hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd te laat (later dan bij memorie van grieven) naar voren heeft gebracht, verwerpt het hof. Al bij memorie van grieven (grief 2) heeft [appellant] aangevoerd dat de door hem gerealiseerde bouwwerken de toestemming van de gemeente hadden. Wat [appellant] ter zitting nog heeft aangevoerd betreft een reactie op het verweer van de gemeente tegen die grief. Er is dus geen strijd met de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel.
3.6.4.
Het hof overweegt dat de overeenkomst van 1 mei 2011 er geen melding van maakt dat de gemeente [appellant] toestemming geeft voor het aanbrengen van de omheining. De overeenkomst maakt er evenmin melding van dat de omheining, die er al sinds (ongeveer) 1997 staat en dus ook al bij de totstandkoming van de overeenkomst, moet worden verwijderd. Dit duidt erop, althans kan erop duiden dat partijen met het sluiten van de overeenkomst niet alle tussen hen spelende zaken hebben willen regelen, maar de schriftelijke overeenkomst hebben beperkt tot de garage. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat in de overeenkomst staat dat er gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [appellant] en [persoon A] (een ambtenaar) en dat [appellant] 'een en ander' verder moet regelen met [persoon C] (ook een ambtenaar). Wat het onderwerp was van die gesprekken, wat er verder nog moest worden geregeld en of en hoe dat vervolgens daadwerkelijk is gebeurd, is onduidelijk gebleven.
3.6.5.
In dit kader acht het hof verder van belang dat, indien het standpunt van [appellant] wordt gevolgd dat hij van de gemeente toestemming heeft gekregen voor de bouwwerken zoals deze thans op het perceelsgedeelte [perceel 1] aanwezig zijn en dat in die zin tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, de gemeente die overeenkomst in beginsel, zonder andersluidende bepaling, kan opzeggen. Wel kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. Daarvoor is van belang te weten wat er precies tussen partijen is afgesproken.
3.6.6.
Er nog steeds van uitgaande dat [appellant] toestemming van de gemeente heeft gekregen voor de thans aanwezige bouwwerken, is voor de vraag of en onder welke voorwaarden de gemeente de desbetreffende overeenkomst kan opzeggen, ook van belang, zoals ter zitting ter sprake gekomen, dat er tussen partijen en Wooninc. gesprekken hebben plaatsgevonden over een mogelijke legalisatie van de huidige situatie.
3.6.7.
In het voorgaande ziet het hof aanleiding [appellant] te belasten, zoals door hem aangeboden, met het bewijs van zijn stelling dat hij van de gemeente toestemming heeft gekregen om op het perceelsgedeelte [perceel 1] de thans aanwezige bouwwerken op te richten, waaronder begrepen de omheining, en om dat perceelsgedeelte in feite te betrekken bij zijn van Wooninc. gehuurde standplaats.
3.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat hij van de gemeente toestemming heeft gekregen om op het perceelsgedeelte [perceel 1] de thans aanwezige bouwwerken op te richten, waaronder begrepen de omheining, en om dat perceelsgedeelte in feite te betrekken bij zijn van Wooninc. gehuurde standplaats;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. B.E.L.J.C. Verbunt als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 19 september 2023 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 20 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.E.L.J.C. Verbunt, N.W.M. van den Heuvel en R.L.G. Kraaijvanger en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 september 2023.
griffier rolraadsheer