3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] heeft met ingang van 2 januari 2009 de bedrijfsruimte op de begane grond van het pand aan de [adres] te [plaats] verhuurd aan [appellant] met als bestemming de uitoefening van een detailhandel en slagerij. Het betreft bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290, lid 2 BW. Na het verstrijken van de overeengekomen huurtermijn is de overeenkomst telkens verlengd.
Boven het winkelgedeelte bevond zich een woonruimte waarvan de bewoner energie gebruikte via de nutsaansluitingen en leveringsovereenkomsten van [appellant] .
De huursom bedroeg € 1.000,= per maand, waarop [geïntimeerde] een bedrag van € 200,= in mindering bracht als voorschot op de te verrekenen kosten van het energiegebruik van de bewoner van de woonruimte boven de slagerij. Een daadwerkelijke verrekening heeft echter nooit plaatsgevonden.
[geïntimeerde] heeft de huurovereenkomst bij aangetekend schrijven van 31 oktober 2019 opgezegd tegen 1 januari 2021. Als grond voor de opzegging heeft [geïntimeerde] aangevoerd de ruimte zelf te willen gaan gebruiken om een bedrijf te starten.
[appellant] heeft de opzeggingsbrief niet voor akkoord ondertekend, noch op andere wijze binnen zes weken na ontvangst van de opzegging instemming met de opzegging betuigd. Bij brief van zijn gemachtigde van 22 november 2019 schrijft deze aan [geïntimeerde] :
“Cliënt overhandigde mij uw aan cliënt gerichte schrijven van 31 oktober jl. met het verzoek de belangen van cliënt te behartigen. In een later stadium zal ik, voor zover noodzakelijk, bij u op de inhoud van deze brief terugkomen.
De gelegenheid wil ik wel te baat nemen om een ander probleem bij u aan de orde te stellen en wel die van de levering van energie en water. (…)”
Vervolgens gaat de gemachtigde van [appellant] in deze brief niet meer in op de opzegging van de huurovereenkomst.
Bij brief van 20 augustus 2020 heeft [geïntimeerde] [appellant] herinnerd aan de eerdere huuropzegging van 31 oktober 2019.
Bij brief van 3 maart 2021 schrijft de gemachtigde van [appellant] onder meer:
“De door uw cliënte gedane huuropzegging is nietig. Uw brief van 25 februari is eenzelfde lot beschoren. De eerstvolgende datum waartegen uw cliënt kan opzeggen is 1 januari 2024.”
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg - zakelijk weergegeven – de vaststelling dat de huurovereenkomst zal eindigen op 1 maart 2022 althans een in goede justitie te bepalen datum, met vaststelling van het tijdstip van ontruiming en veroordeling tot ontruiming van het pand op straffe van verbeurte van een dwangsom en met machtiging van [geïntimeerde] om de ontruiming zelf te bewerkstelligen, alles met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, de wettelijke rente daarover en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de huurovereenkomst door opzegging is geëindigd, [appellant] kennelijk niet wil berusten in die opzegging en dat hij daarom belang heeft bij de vorderingen.
3.2.3.Namens [appellant] heeft mr. Nieland zich op de dienende dag gesteld als gemachtigde van [geïntimeerde] en heeft hij om het gebruikelijke uitstel verzocht. Dat uitstel is verleend voor de uur van 4 weken, waarna mr. Nieland opnieuw om uitstel heeft verzocht. Ook dat verzoek is toegewezen, waarbij de zaak voor antwoord is verwezen naar de rolzitting van 6 april 2022. Op die dag is gebleken dat geen reactie van mr. Nieland was ontvangen, waarna de kantonrechter een datum voor vonnis heeft bepaald. Per e-mailbericht van 12 april 2022 heeft mr. Nieland vervolgens een conclusie van antwoord, tevens houdende een conclusie van eis in reconventie gestuurd, omdat het originele exemplaar, dat hij naar eigen zeggen persoonlijk tijdig ter post had bezorgd, de rechtbank kennelijk niet had bereikt. Volgens het bestreden vonnis zou mr. Nieland daarbij ook hebben aangegeven dat een exemplaar van deze conclusie per e-mail was verzonden, maar naar een onjuist e-mailadres.
3.2.4.In reactie op het verzoek van mr. Nieland van 12 april 2022 heeft de kantonrechter de conclusie geweigerd. In het beroepen vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat de vordering van [geïntimeerde] niet is weersproken en als niet onrechtmatig of ongegrond voorkomend, toewijsbaar is. De kantonrechter heeft, samengevat:
I. verklaard dat de huurovereenkomst per 1 maart 2022 is beëindigd;
II. [appellant] op verbeurte van een dwangsom veroordeeld om het gehuurde te ontruimen en verlaten.
Verder heeft de kantonrechter [appellant] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling van de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.3.1.In beroep formuleert [appellant] twee grieven en voert hij een nieuw verweer. [appellant] concludeert - samengevat - dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] (alsnog) zal afwijzen en [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om:
a. op verbeurte van een dwangsom in overleg te treden voor verrekening van de gas-,
water- en elektrakosten over de huurperiode;
de benodigde toestemming, medewerking en opdracht te geven voor een door energie- en waterleverancier te plaatsen separate energie- en watermeters voor bedrijfsruimte en woning;
als wordt geoordeeld dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd en de huur wordt beëindigd: een vergoeding van € 19.000,= aan [appellant] te betalen.
Ook vordert [appellant] dat het hof [geïntimeerde] zal veroordelen om de proceskosten te betalen.
3.3.2.[geïntimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert - kort gezegd - dat het hof het beroep zal verwerpen, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in de reconventionele vorderingen, het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellant] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.