ECLI:NL:GHSHE:2023:2751

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
200.307.198_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over erfdienstbaarheid en misbruik van recht bij plaatsing hekwerk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil over een erfdienstbaarheid die is gevestigd ten behoeve van [geïntimeerden 1 en 2] en de vraag of [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] misbruik van recht hebben gepleegd door een hekwerk te plaatsen dat de toegang tot de erfdienstbaarheid belemmert. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de bestaande uitweg, zoals beschreven in de notariële akte van 8 september 2004, 5,5 meter breed is en dat het hekwerk verwijderd moest worden om de erfdienstbaarheid te kunnen uitoefenen. In hoger beroep heeft [appellante] vier grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat geen van deze grieven slaagt. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenvonnis. Het hof bekrachtigt het eindvonnis en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerden 1 en 2].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.307.198/01
arrest van 29 augustus 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. U.T. Hoekstra te Middelburg,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
waarbij geïntimeerden sub 1 en sub 2 hierna gezamenlijk zullen worden aangeduid als [geïntimeerden 1 en 2] , en geïntimeerden sub 3 en sub 4 hierna gezamenlijk zullen worden aangeduid als [geïntimeerden 3 en 4] ,
advocaat van [geïntimeerden 1 en 2] : mr. C.A.F. Haans te Goes,
advocaat van [geïntimeerden 3 en 4] : mr. U.T. Hoekstra,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 februari 2022 ingeleide hoger beroep van het tussenvonnis van 4 mei 2021 en het eindvonnis van 1 december 2021 (hierna: het bestreden eindvonnis), door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen in de procedure tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerden 1 en 2] als eiser met zaak-/rolnummer 9101947 / CV EXPL 21-933.

1.Het geding bij de kantonrechter

Voor het verloop van het geding bij de kantonrechter verwijst het hof naar het hiervoor genoemde tussenvonnis en het bestreden eindvonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 14 tot en met 20, tevens houdende vermeerdering van eis in reconventie;
  • de memorie van antwoord zijdens [geïntimeerden 3 en 4] ;
  • de memorie van antwoord zijdens [geïntimeerden 1 en 2] met producties 21 tot en met 26;
  • de met een H3-formulier van 28 februari 2023 door [appellante] ingediende akte tevens houdende vermeerdering van eis met producties 21 tot en met 27 en 29 tot en met 36, ingekomen op 1 maart 2023 en bij de mondelinge behandeling in het geding gebracht;
  • de met een H3-formulier van 14 maart 2023 door [geïntimeerden 1 en 2] ingediende antwoordakte met producties 27 tot en met 30, ingekomen op 15 maart 2023 en bij de mondelinge behandeling in het geding gebracht;
  • de met een H3-formulier van 14 maart 2023 door [appellante] ingediende productie 28, ingekomen op 18 maart 2023 en bij de mondelinge behandeling in het geding gebracht;
  • de mondelinge behandeling, waarbij [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
2.2.
Het hof doet recht op de onder 2.1. vermelde stukken - met inbegrip van de hiervoor genoemde met een H3-formulier van 28 februari 2023 ingediende akte zijdens [appellante] en de eveneens hiervoor genoemde met een H3-formulier van 14 maart 2023 ingediende antwoordakte zijdens [geïntimeerden 1 en 2] - en de stukken van de procedure bij de kantonrechter.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geding wordt uitgegaan. Met grief I bestrijdt [appellante] die feitenvaststelling, in het bijzonder wat aan feiten is vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.2, 2.4, 2.5, 2.6 en 2.8. Grief I slaagt niet. Het is in beginsel aan de rechter om de feiten die hij voor de beslechting van het geschil van belang acht, te selecteren, mits die selectie van feiten juist en begrijpelijk is in het licht van het geschil tussen partijen en wat partijen in dat kader over en weer hebben aangevoerd en aan bewijs hebben bijgebracht. Met inachtneming hiervan stelt het hof de in dit geding relevante feiten als volgt vast:
a. [geïntimeerden 1 en 2] is sinds juli 2002 eigenaar van het woonhuis met garage, erf, tuin en verdere toebehoren, staande en gelegen aan de [adres 1] [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 1] , groot vier are en drie centiare.
b. Achter (ten noorden) en naast (ten westen) het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] ligt het perceel, voorheen kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 2] (hierna: [sectie 2] ). In 2004 was de [de stichting] eigenaar van dit perceel. Op het perceel stond een gebouw en grenzend aan dat gebouw, onder meer tussen het gebouw en het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] in, lag een bestrate uitweg die, met een hoek van 90 graden, tussen het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] en de naastgelegen woning [adres 2] , doorliep naar de [straatnaam] .
c. Ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] is bij notariële akte van 8 september 2004 ten laste van het [sectie 2] een erfdienstbaarheid gevestigd. In deze notariële akte staat opgenomen:
“Ten behoeve van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 1] (eigendom van de volmachtgevers sub 2.a en b.) als heersend erf, en ten laste van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 2] (eigendom van de [de stichting] : [de stichting] ), als dienend erf, wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid om met een personenauto en/of voorwerpen aan de hand en/of te voet te komen van – en te gaan naar de achterzijde van het heersend erf, over de bestaande uitweg, gelegen op het dienend erf, van – en naar de [straatnaam] , zulks op de voor de eigenaar van het dienend erf minst bezwarende wijze.”
d. [geïntimeerden 1 en 2] heeft, nadat hij daartoe in 2006 een bouwvergunning heeft aangevraagd en verkregen (productie 27 bij Antwoordakte van [geïntimeerden 1 en 2] in hoger beroep), in het najaar van 2006 aan de achterzijde (noordoosthoek) op zijn perceel een garage gebouwd met twee naar buiten draaiende openslaande deuren die uitdraaien over het [sectie 2] . De garage komt uit op de bestrate uitweg. Naast de garage, in de richting van huisnummer [x] (westelijke richting), heeft hij een tuinmuur met poort gezet. Deze poort komt ook uit op de bestrate uitweg.
e. Eind 2006 is het [sectie 2] verkocht. Het daarop staande gebouw is in 2008 gesloopt. De fundering, funderingsplaat en de bestrate uitweg zijn blijven liggen.
f. In 2019 is het [sectie 2] gesplitst in drie percelen met de nummers [nr. 1] , [nr. 2] en [nr. 3] . Het westelijk gelegen perceel met nummer [nr. 2] is verkocht en geleverd aan [geïntimeerden 3 en 4] , die daarop een woning heeft gebouwd met het adres [adres 3] . Het oostelijk gelegen perceel met nummer [nr. 3] is verkocht en geleverd aan [appellante] , die daarop een woning heeft gebouwd met het adres [adres 4] . Het perceel met nummer [nr. 1] is gezamenlijk eigendom van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] . Op dat perceel ligt de bestrate uitweg. In een op 18 oktober 2019 opgemaakte notariële akte van levering op grond waarvan [appellante] de eigendom van het perceel [nr. 3] heeft verkregen, is het perceel [nr. 1] aangeduid als ‘Mandeligheid’ die dient te worden gebruikt als toegangsweg ten behoeve van de percelen [nr. 2] en [nr. 3] , uit te oefenen op de wijze zoals in de akte omschreven. Verder noemt de akte op het achtste blad, onder B., als bekende erfdienstbaarheid onder andere de erfdienstbaarheid die in 2004 ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] is gevestigd.
g. De feitelijke situatie ter plaatse met betrekking tot de percelen [sectie 1] ( [geïntimeerden 1 en 2] ), [nr. 1] ( [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] gezamenlijk), [nr. 2] ( [geïntimeerden 3 en 4] ) en [nr. 3] ( [appellante] ) na de hiervoor bedoelde splitsing is schetsmatig afgebeeld in de tekening die is overgelegd als productie 7 bij conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie.
h. In aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden heeft het kadaster op verzoek van [geïntimeerden 1 en 2] op 23 juli 2020 een grenscorrectie gemaakt (onderdeel van productie 11 bij dagvaarding). De achterzijde van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] , [sectie 1] , waar die grenst aan het gezamenlijke perceel van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] , [nr. 1] , staat daarop ingetekend.
i. [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] hebben onder meer tegen de erfgrens tussen perceel [nr. 1] en de achterzijde van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] ( [sectie 1] ), op de tekening van het kadaster gemarkeerd met een donkere stippellijn die loopt van (47) naar (33), een hekwerk geplaatst, min of meer evenwijdig aan de tuinmuur van [geïntimeerden 1 en 2] en, gezien vanuit de hoek (47) in de richting van de garage tot voorbij zijn tuinpoort. Ter hoogte van de tuinpoort van [geïntimeerden 1 en 2] had [appellante] een deur in het hekwerk aangebracht. Deze deur opende in de richting van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] . Het hekwerk met deur is na en naar aanleiding van het bestreden eindvonnis door [appellante] verwijderd.
j. [appellante] heeft tegenover de garage van [geïntimeerden 1 en 2] op 5,5 meter van diens erfgrens een betonnen rand van 30 cm hoog geplaatst.
De procedure bij de kantonrechter
3.3.
In de procedure bij de kantonrechter vorderde [geïntimeerden 1 en 2] dat deze bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de bestaande uitweg zoals beschreven in de akte erfdienstbaarheid van 8 september 2004 ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] als heersend erf en ten laste van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 2] als dienend erf, thans in eigendom van [appellante] , [naam] en [geïntimeerden 3 en 4] , 6 meter breed is achter en evenwijdig aan de garage van [geïntimeerden 1 en 2] ;
II. [appellante] , [naam] en [geïntimeerden 3 en 4] hoofdelijk veroordeelt, des dat de een betalende de ander voor dat deel zal zijn bevrijd om:
- binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, de uitweg te verlaten en te ontruimen zodat de erfdienstbaarheid kan worden uitgeoefend, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag of ieder gedeelte van een dag dat zij geen medewerking verlenen aan het verlaten en ontruimen;
- [geïntimeerden 1 en 2] machtigt om, indien [appellante] , [naam] en [geïntimeerden 3 en 4] na ommekomst van de bepaalde termijn met die ontruiming in gebreke blijven, die zelf op kosten van [appellante] , [naam] en [geïntimeerden 3 en 4] te doen uitvoeren, een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellante] , [naam] en [geïntimeerden 3 en 4] in de kosten van de ontruiming;
III. [appellante] , [naam] en [geïntimeerden 3 en 4] hoofdelijk veroordeelt, des dat de een betalende de ander voor dat deel zal zijn bevrijd, in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Op wat [geïntimeerden 1 en 2] ter onderbouwing van zijn vordering heeft aangevoerd, wordt hierna teruggekomen voor zover dat in hoger beroep nog van belang is.
3.4.
[appellante] , [naam] en [geïntimeerden 3 en 4] hebben zich tegen de vordering van [geïntimeerden 1 en 2] verweerd. Op wat zij in dat verband hebben aangevoerd, wordt hierna teruggekomen voor zover dat in hoger beroep nog van belang is. Daarnaast hebben [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] een vordering in reconventie ingesteld. Daarbij vorderden zij voorwaardelijk, te weten voor het geval geoordeeld wordt dat het recht van erfdienstbaarheid is gevestigd op een bepaalde strook grond, al dan niet van een bepaalde breedte, die toegang geeft tot de in 2006 door [geïntimeerden 1 en 2] gebouwde garage, dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart:
- dat het recht van erfdienstbaarheid is verlegd, zodanig dat het zich thans beperkt tot het kadastrale perceel gemeente [plaats] , sectie [nr. 1] , primair tot de lijn die in het verlengde ligt van de zijgrens tussen het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] , subsidiair tot de lijn die in het verlengde ligt van de grens tussen de percelen van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] en meer subsidiair tot de lijn die in het verlengde ligt van de betonnen rand 1, te zien op bijlage 13;
- dat het [appellante] is toegestaan om op het perceel gemeente [plaats] sectie [nr. 1] voor de garage en poort van [geïntimeerden 1 en 2] een carport/garage te bouwen, met de voorgevel/-begrenzing op de denkbeeldige lijn die in het verlengde ligt van betonnen rand 1, te zien als bijlage 13;
- met veroordeling van [geïntimeerden 1 en 2] in de kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum van het vonnis en de nakosten.
Op wat [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] ter onderbouwing van hun vordering in reconventie hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan voor zover dat in hoger beroep van belang is.
3.5.
[geïntimeerden 1 en 2] heeft tegen de vordering in reconventie van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] verweer gevoerd. Voor zover dat verweer in hoger beroep van belang is, wordt daar hierna op teruggekomen.
3.6.
Bij het tussenvonnis van 4 mei 2021 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling met verschijning van partijen bevolen. Deze heeft op 14 september 2021 plaatsgevonden.
3.7.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter
in conventie[geïntimeerden 1 en 2] niet-ontvankelijk verklaard in zijn tegen [naam] ingestelde vordering, omdat [naam] geen mede-eigenaar is van de woning gelegen aan de [adres 4] en evenmin van het perceel [nr. 1] . Verder heeft de kantonrechter jegens [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] :
- voor recht verklaard dat de bestaande uitweg zoals beschreven in de akte erfdienstbaarheid van 8 september 2004 ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] als heersend erf ( [sectie 1] ) en ten laste van het perceel (voorheen) kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 2] als dienend erf, thans in eigendom van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] en kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [nr. 1] , 5,5 meter breed is achter en evenwijdig aan de garage van [geïntimeerden 1 en 2] ;
- [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] hoofdelijk veroordeeld, des dat de een betalende de ander voor dat deel zal zijn bevrijd, om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis het hekwerk op de uitweg aan de achterzijde van het perceel [sectie 1] te verwijderen en verwijderd te houden, zodat de erfdienstbaarheid kan worden uitgeoefend, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag of ieder gedeelte van een dag dat zij niet of niet geheel aan deze veroordeling voldoen, met een maximum van € 5.000,00;
- [geïntimeerden 1 en 2] gemachtigd om, indien [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] na ommekomst van vier weken na betekening van het bestreden eindvonnis met de verwijdering van dat hekwerk in gebreke blijven, die zelf op kosten van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] te doen uitvoeren, een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] in de kosten van de verwijdering. Verder heeft de kantonrechter [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] :
- veroordeeld in de proceskosten op de wijze als is opgenomen in het dictum;
- het bestreden eindvonnis deels uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In reconventieheeft de kantonrechter de vordering van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] afgewezen met veroordeling van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] in de proceskosten op de wijze als in het dictum is opgenomen.
Het hoger beroep
Het hoger beroep van [appellante] voor zover mede ingesteld tegen [geïntimeerden 3 en 4]
3.8.
[appellante] heeft in hoger beroep niet alleen [geïntimeerden 1 en 2] - die in de procedure bij de kantonrechter eiser in conventie was als ook haar wederpartij in reconventie - doen dagvaarden, maar ook [geïntimeerden 3 en 4] , die in de procedure bij de kantonrechter in conventie haar medegedaagde en in reconventie mede-eiser was. [appellante] duidt [geïntimeerden 3 en 4] daarbij aan als geïntimeerde; ook [geïntimeerden 1 en 2] en [geïntimeerden 3 en 4] zelf doen dat overigens.
Ter toelichting van haar keuze om ook [geïntimeerden 3 en 4] in hoger beroep te dagvaarden, naast [geïntimeerden 1 en 2] , betoogt [appellante] - zakelijk weergegeven zoals het hof het betoogde begrijpt - dat de rechtsverhouding tussen haar en [geïntimeerden 3 en 4] ondeelbaar is. [geïntimeerden 3 en 4] en [appellante] zijn immers veroordeeld om een hekwerk van hun grond te verwijderen; het hof verstaat dat [appellante] daarbij het oog heeft op de hoofdelijke veroordeling van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] onder 5.4 van het bestreden eindvonnis. [appellante] heeft tegen die veroordeling hoger beroep ingesteld om haar ongedaan te maken, terwijl [geïntimeerden 3 en 4] dat niet heeft gedaan. Als het door [appellante] ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen haar hoofdelijke veroordeling onder 5.4 van het bestreden eindvonnis, zou slagen, en deze veroordeling daarom voor wat betreft [appellante] zou moeten worden vernietigd, kan niet tegelijkertijd diezelfde hoofdelijke veroordeling voor wat betreft [geïntimeerden 3 en 4] in stand blijven; dat geldt ook voor de toegang van [geïntimeerden 1 en 2] tot het mandelig perceel. Daarom heeft [appellante] ook [geïntimeerden 3 en 4] doen dagvaarden als zijnde een bij deze rechtsverhouding ondeelbaar betrokken partij, aldus nog steeds met zoveel woorden [appellante] (memorie van grieven, randnummer 1, laatste alinea).
3.9.
[geïntimeerden 3 en 4] heeft in hoger beroep een memorie van antwoord genomen. Daarin zet [geïntimeerden 3 en 4] uiteen - zakelijk weergegeven, zoals het hof het uiteengezette begrijpt – dat hij het weliswaar niet eens is met het bestreden eindvonnis, maar geen aanleiding ziet om zelf ook hoger beroep in te stellen, mede omdat de eis van [geïntimeerden 1 en 2] met betrekking tot de breedte van de erfdienstbaarheid door de kantonrechter niet is gehonoreerd. [geïntimeerden 3 en 4] refereert zich aan het oordeel van het hof.
3.10.
[geïntimeerden 1 en 2] heeft zich op het standpunt gesteld, verkort weergegeven, dat [geïntimeerden 3 en 4] , omdat deze geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het bestreden eindvonnis en daartegen geen grieven heeft geformuleerd, niet-ontvankelijk is in dit hoger beroep. Door toedoen van [geïntimeerden 3 en 4] is een processueel onduidelijke situatie ontstaan die [geïntimeerden 1 en 2] processueel in een onmogelijke positie brengt, aldus nog steeds [geïntimeerden 1 en 2] .
3.11.
Naar het oordeel van het hof beroept [appellante] zich terecht op het bestaan van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Inzet van dit hoger beroep is immers onder meer de door de kantonrechter uitgesproken hoofdelijke veroordeling van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] tot verwijdering van het hekwerk dat was geplaatst op het in gezamenlijke eigendom aan [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] toebehorende perceel [nr. 1] . [appellante] vordert in hoger beroep onder andere de vernietiging van die beslissing van de kantonrechter. Als het hoger beroep van [appellante] tegen die beslissing van de kantonrechter slaagt (of dat het geval is, zal hierna nog worden beoordeeld), brengt dat mee dat [appellante] tegenover [geïntimeerden 1 en 2] het recht heeft om op perceel [nr. 1] een hekwerk te plaatsen op de wijze zoals dat eerder was gedaan. Zou [geïntimeerden 3 en 4] geen partij zijn in dit hoger beroep, kan ten aanzien van [geïntimeerden 3 en 4] niet ook een andersluidende beslissing worden gegeven dan die hierover is gegeven door de kantonrechter in het bestreden eindvonnis. Die beslissing van de kantonrechter krijgt dan in de verhouding tussen [geïntimeerden 3 en 4] en [geïntimeerden 1 en 2] gezag van gewijsde, zodat [geïntimeerden 3 en 4] - mede-eigenaar van perceel [nr. 1] – in zijn verhouding tot [geïntimeerden 1 en 2] het hekwerk moet verwijderen en verwijderd moet houden, terwijl [appellante] dat in het hiervoor bedoelde geval niet zou behoeven te doen. Hieruit volgt genoegzaam dat tussen [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] met betrekking tot het op perceel [nr. 1] geplaatste hekwerk sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Naar het oordeel van het hof brengt dit echter mee dat [geïntimeerden 3 en 4] in dit hoger beroep heeft te gelden als een in dit geding opgeroepen derde in de zin van artikel 118 Rv, en niet als geïntimeerde. Daartoe acht het hof van belang dat hetgeen [appellante] in dit hoger beroep met haar grieven aanvoert, zich niet tegen [geïntimeerden 3 en 4] maar tegen [geïntimeerden 1 en 2] richt. Met de op 18 februari 2023 mede tegen [geïntimeerden 3 en 4] uitgebrachte dagvaarding is voldaan aan de formaliteiten die artikel 118 Rv stelt voor de oproeping in het geding van een derde bij wege van gedwongen tussenkomst. Aan het voorgaande doet niet af dat [geïntimeerden 3 en 4] in dit hoger beroep door zichzelf en door [appellante] en [geïntimeerden 1 en 2] als geïntimeerde is aangeduid, en niet als derde. Doorslaggevend is hier de werkelijke procespositie van een partij, en niet haar aanduiding in de gedingstukken.
3.12.
De conclusie is dat [geïntimeerden 3 en 4] , als opgeroepen derde, partij is geworden in dit hoger beroep. Voor de door [geïntimeerden 1 en 2] bepleite niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerden 3 en 4] bestaat geen grond. Ook voor de door [geïntimeerden 1 en 2] gevorderde veroordeling van [geïntimeerden 3 en 4] in de proceskosten van het geding in beide instanties bestaat geen grond. Door [geïntimeerden 1 en 2] is onvoldoende geconcretiseerd door welk optreden van [geïntimeerden 3 en 4] een processueel onduidelijke situatie is ontstaan, en wat in de visie van [geïntimeerden 1 en 2] precies de processueel onduidelijke situatie is waarop hij het oog heeft. [geïntimeerden 1 en 2] heeft zodoende niet voldaan aan zijn stelplicht, en alleen al om deze reden dient vorenbedoelde vordering van [geïntimeerden 1 en 2] te stranden.
Het hoger beroep van [appellante] voor zover ingesteld tegen [geïntimeerden 1 en 2]
3.13.
Afgaande op de bewoordingen van de appeldagvaarding komt [appellante] in hoger beroep op tegen zowel het tussenvonnis van 4 mei 2021 als het eindvonnis van 1 december 2021 (hiervoor gedefinieerd als: het bestreden eindvonnis). [appellante] heeft in hoger beroep vier (4) grieven voorgedragen, genummerd I tot en met IV, die steeds zijn voorzien van een toelichting. Geen van die grieven richt zich tegen het bestreden tussenvonnis. Daarbij komt dat de kantonrechter met het betreffende tussenvonnis een comparitie van partijen heeft gelast. Tegen een dergelijk vonnis staat geen hoger beroep open. Gelet daarop zal [appellante] niet ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 4 mei 2021. Verder heeft [appellante] in haar memorie van grieven haar eis gewijzigd (randnummer 25). [appellante] heeft geconcludeerd tot toewijzing van wat zij bij dagvaarding in hoger beroep heeft gevorderd. Die vordering luidt:
“dat het het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij arrest behage, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, Cluster I Civiele kantonzaken, onder zaak-/rolnummer 9101947/CV EXPL 21-933 gewezen vonnissen d.d. 4 mei 2021 en 1 december 2021 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de in eerste aanleg door geïntimeerden sub 1 en 2 als eisers in conventie ingestelde vorderingen alsnog af te wijzen;
- de in eerste aanleg in reconventie ingestelde vordering aldus toe te wijzen dat voor recht wordt verklaard dat:
- door [appellante] / [geïntimeerden 3 en 4] van hun aanwijsbevoegdheid rechtens correct gebruik aldus gebruik hebben gemaakt dat [geïntimeerden 1 en 2] toegang tot zijn achtererf in de noord-westhoek kan verkrijgen, zodanig dat dat hij zijn auto parallel aan zijn achtergrens op zijn erf kan parkeren, althans, voor het geval geoordeeld wordt dat het recht van erfdienstbaarheid is gevestigd op een bepaalde strook grond (al dan niet van een bepaalde breedte die toegang geeft tot de in 2006 door [geïntimeerden 1 en 2] gebouwde garage), dat het recht van erfdienstbaarheid is verlegd, zodanig dat het zich thans beperkt tot het kadastrale perceel gemeente [plaats] , sectie [nr. 1] , primair tot de lijn die in het verlengde ligt van de zijgrens van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] , subsidiair tot de lijn die in het verlengde ligt van de grens tussen de percelen van [geïntimeerden 3 en 4] en [appellante] en meer subsidiair tot de lijn die in het verlengde ligt van de betonnen rand 1, te zien op bijlage 13;
- dat aan [geïntimeerden 1 en 2] (het hof verstaat: [geïntimeerden 1 en 2] ) de toegang tot de mandelige grond van [appellante] / [geïntimeerden 3 en 4] , voor zover gelegen achter/ten noorden van zijn perceel, aan [geïntimeerden 1 en 2] is ontzegd;
- dat het [geïntimeerden 1 en 2] wordt verboden de deuren van zijn garage te openen boven het kadastrale perceel gemeente [plaats] , sectie [nr. 1] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat hij in strijd handelt met dit verbod met een maximum van € 5.000,-;
- dat het [appellante] is toegestaan om op het perceel gemeente [plaats] sectie [nr. 1] , naar eigen inzicht in te richten, bijv. door voor de garage en poort van [geïntimeerden 1 en 2] een carport/garage te bouwen, met de voorgevel/-begrenzing op de denkbeeldige lijn die in het verlengde ligt van de betonnen rand 1, te zien op bijlage 13;
- geïntimeerden 1 en 2 te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.958,68 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het ten deze te wijzen arrest;
- geïntimeerden 1 en 2 te veroordelen tot terugbetaling van het uit hoofde van het vonnis d.d. 1 december 2021 betaalde bedrag van de proceskosten ad € 944,54 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2021 tot aan de dag der voldoening, alsmede
- de betekeningskosten ad € 469,48 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2022, en tenslotte
- geïntimeerden te veroordelen in de proceskosten van het geding in beide instanties, met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van 14 dagen na de datum van het in deze zaak te wijzen arrest;
- alsmede geïntimeerden te veroordelen in de nakosten ten bedrage van € 131,- voor het geval het arrest niet betekend wordt alsmede een bedrag ad € 68,- voor het geval het arrest wel betekend wordt.”
3.14.
[geïntimeerden 1 en 2] heeft de grieven van [appellante] bestreden. Op wat [geïntimeerden 1 en 2] daartoe heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
3.15.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.9 al is overwogen, heeft [geïntimeerden 3 en 4] zich aan het oordeel van het hof gerefereerd.
3.16.
Het door [appellante] tegen het bestreden eindvonnis ingestelde hoger beroep slaagt niet. Het hof zal hierna uiteen zetten waarom dat zo is. Het bestreden eindvonnis zal in stand blijven en worden bekrachtigd.
Grief II
3.17.
Met grief II komt [appellante] op tegen wat de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.8 van het bestreden eindvonnis heeft overwogen. Daarbij begrijpt het hof grief II zo, dat [appellante] daarmee in de kern opkomt tegen de uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan de notariële akte van 8 september 2004 waarbij ten behoeve van [geïntimeerden 1 en 2] het in geschil zijnde recht van erfdienstbaarheid is gevestigd. Die uitleg is volgens [appellante] niet juist, niet toelaatbaar en berust niet op een goede feitelijke grondslag. In het bijzonder bestrijdt [appellante] , zo begrijpt het hof haar stellingname, dat het ten behoeve van [geïntimeerden 1 en 2] gevestigde recht van erfdienstbaarheid ook ziet op het deel van het perceel [nr. 1] dat na de ‘knik’ is gelegen aan de achterzijde van het perceel [sectie 1] van [geïntimeerden 1 en 2] in oostelijke richting tot aan diens aldaar gesitueerde garage. Het geschil tussen partijen ziet daarmee niet op het deel van perceel [nr. 1] dat is gelegen tussen het perceel van [geïntimeerden 3 en 4] ( [adres 1] ) en het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] .
3.18.
Grief II slaagt niet. Het hof baseert dat oordeel op het volgende.
3.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat met de hiervoor bedoelde notariële akte van 8 september 2004 ten behoeve van [geïntimeerden 1 en 2] een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd. Daarvan blijkt ook uit de hiervoor al aangehaalde notariële akte van levering van 18 oktober 2019 (productie 26 bij akte tevens houdende vermeerdering van eis). Het geschil tussen partijen betreft de inhoud en omvang van dat recht van erfdienstbaarheid, en de uitleg die in dat verband aan de notariële akte toekomt. Het hier relevante deel van de notariële akte van 8 september 2004 (pag. 2, onderaan/pag. 3 bovenaan) luidt als volgt:
“wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid om met een personenauto en/of voorwerpen aan de hand en/of te voet te komen van - en te gaan naar de achterzijde van het heersend erf, over de bestaande uitweg, gelegen op het dienend erf, van - en naar de [straatnaam] , zulks op de voor de eigenaar van het dienend erf minst bezwarende wijze.”
3.20.
Zoals ook de kantonrechter heeft overwogen in rechtsoverweging 4.4. van het bestreden eindvonnis, bepaalt artikel 5:73 lid 1 BW in de eerste zin dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Daarbij heeft de kantonrechter verder overwogen dat het bij de uitleg van de akte aankomt op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de hele inhoud van de akte (zie: HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1423) als ook dat de beginselen van redelijkheid en billijkheid bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend, een rol zullen spelen (zie: HR 2 december 2005, NJ 2007/5; HR 17 december 2010, NJ 2011/9). Het hof acht deze overwegingen van de kantonrechter juist en verenigt zich daarmee. Daarnaast wijst het hof erop dat artikel 5:73 lid 1 BW in de tweede zin bepaalt dat als een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend, in geval van twijfel die wijze van uitoefening beslissend is.
3.21.
Uit de bewoordingen van de hiervoor in rechtsoverweging 3.19. geciteerde passage in de notariële akte van 8 september 2004 volgt naar het oordeel van het hof dat de daarbij betrokken partijen - [de stichting] (hierna: [de stichting] ) als eigenaar van het dienend erf en [geïntimeerden 1 en 2] als eigenaar van het heersend erf - met het ten behoeve van [geïntimeerden 1 en 2] te vestigen recht van erfdienstbaarheid de bedoeling hadden [geïntimeerden 1 en 2] het recht te geven om onder andere met een personenauto dan wel met voorwerpen aan de hand te komen van en te gaan naar de achterzijde van het erf van [geïntimeerden 1 en 2] , zijnde het heersend erf, en dat dan over de bestaande uitweg die destijds was gelegen op het erf van [de stichting] .
3.22.
Over de ‘bestaande uitweg’ als genoemd in de notariële akte overwoog de kantonrechter in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden eindvonnis dat zowel uit de kadastrale veldwerktekening van 1981 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) als uit de niet weersproken toelichting van [geïntimeerden 1 en 2] ter zitting blijkt, dat er ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid een bestraat pad lag tussen zijn perceel en het perceel met de naastgelegen woning [adres 2] , en dat dit bestrate pad vervolgens links (in westelijke richting) en rechts (in oostelijke richting, achter het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] langs en verder) om het gebouw heen liep en dat dit pad diende als uitweg voor de gebruikers en bezoekers van het gebouw op het toenmalige [sectie 2] . De kantonrechter overwoog verder dat dit bestrate pad dus de uitweg was voor het op dat perceel gelegen binnen-erf van en naar de [straatnaam] . Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft de kantonrechter vastgesteld dat de zinsnede in de akte ‘bestaande uitweg’ ziet op dat bestrate pad. Deze vaststelling door de kantonrechter is door [appellante] in hoger beroep niet althans niet voldoende concreet en navolgbaar bestreden. Het hof neemt daarom bij de verdere beoordeling de vaststelling van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden eindvonnis over wat als ‘bestrate uitweg’ in de zin van de notariële akte geldt, tot uitgangspunt. Niet in geschil is dat wat de kantonrechter als de ‘bestaande uitweg’ heeft aangeduid, deel uitmaakt van het momenteel door [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] in gezamenlijke eigendom gehouden perceel [nr. 1] (zie hiervoor rechtsoverweging 3.1, onder f, laatste twee zinnen als ook memorie van grieven, randnummer 15).
3.23.
In rechtsoverweging 4.6 van het bestreden eindvonnis overweegt de kantonrechter over de in de notariële akte opgenomen zinsnede ‘te komen van - en te gaan naar de achterzijde van het heersend erf’ dat deze bezwaarlijk anders is uit te leggen dan dat over de bestaande uitweg vanaf en naar de [straatnaam] gegaan mag worden, zowel over die uitweg naast, als achter de woning van [geïntimeerden 1 en 2] , en dat met de bewoordingen in de akte het standpunt van [appellante] (en [geïntimeerden 3 en 4] ) dat de erfdienstbaarheid slechts ziet op het deel van de uitweg dat loopt langs de zijkant van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] , niet is te rijmen. Ook dit oordeel van de kantonrechter is door [appellante] in hoger beroep niet althans niet voldoende concreet en navolgbaar bestreden. Het hof neemt dit oordeel daarom evenzeer tot uitgangspunt.
3.24.
Aan het voorgaande kan niet afdoen het betoog van [appellante] dat uit de akte niet volgt op welke wijze/op welke locatie de achterzijde van het perceel bereikt moet worden en dat er ook geen strook is aangeduid waarover het recht kan worden uitgeoefend (memorie van grieven, randnummer 12 onder a, en - naar het hof begrijpt - verder uitgewerkt onder randnummers13 en 14). Aan [appellante] kan op zichzelf worden toegegeven dat de in de notariële akte gebruikte bewoordingen niet preciseren dat het aan [geïntimeerden 1 en 2] toegekende recht van erfdienstbaarheid er (mede) toe strekt om tot aan en in zijn in september 2004 nog te bouwen garage te komen, en dat de notariële akte dit ook anderszins niet preciseert, bijvoorbeeld door een tekening. Het hof acht dit echter niet doorslaggevend. Zoals in de voorgaande rechtsoverweging is overwogen, spelen bij de uitleg immers ook de beginselen van redelijkheid en billijkheid een rol als ook de omstandigheid dat een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend. Concreet wijst het hof hierbij op het volgende.
3.25.
Vaststaat dat [geïntimeerden 1 en 2] na een daartoe in 2006 aangevraagde en verkregen bouwvergunning eind 2006 de huidige garage heeft gebouwd, op de plaats zoals weergegeven op de door [geïntimeerden 1 en 2] overgelegde situatieschets (onderdeel van productie 12 bij inleidende dagvaarding) en te zien op diverse door partijen overgelegde foto’s (waaronder de laatste foto die onderdeel is van productie 12 bij inleidende dagvaarding). Ook staat als niet dan wel niet voldoende concreet weersproken vast dat sindsdien de deuren van de toen door [geïntimeerden 1 en 2] gebouwde garage openen aan de achterzijde van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] over het perceel [nr. 1] , en dat de alsdan geopende garage uitkomt op de hiervoor in rechtsoverweging 3.19. bedoelde bestrate uitweg die via de hiervoor bedoelde ‘knik’ uiteindelijk uitkomt op de [straatnaam] . Het hof wijst hier ook op de tekening van de situatie ter plaatse die is overgelegd als productie 7 bij conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie. Verder staat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat [geïntimeerden 1 en 2] nadat hij de huidige garage in 2006 had gebouwd, gebruik heeft gemaakt van de bestrate uitweg om te komen van en te gaan naar de achterzijde van zijn perceel, onder meer om met zijn auto bij en in zijn garage te komen. Niet gesteld of gebleken is dat de vorige eigenaren van het terrein dat thans het hier relevante perceel ( [nr. 1] ) vormt en waarvan [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] momenteel eigenaar zijn, tegenover [geïntimeerden 1 en 2] in 2006 dan wel nadien bezwaren hebben geuit tegen het gebruik dat [geïntimeerden 1 en 2] aldus maakte van de bestrate uitweg. Ook is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerden 1 en 2] bij zijn hiervoor bedoelde gebruik van de bestrate uitweg niet te goeder trouw was.
3.26.
Bij dit alles acht het hof, met de kantonrechter (rechtsoverweging 4.7 van het bestreden eindvonnis), ook van belang dat het gebruik dat [geïntimeerden 1 en 2] maakt van de bestrate uitweg bij eerste opname van de feitelijke situatie ter plaatse is waar te nemen, ook voor [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] . Ten tijde van de aankoop van hun percelen konden [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] de bestrate uitweg tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] vanaf de [straatnaam] en rondom het binnenerf, zowel naar links als naar rechts, zien. Ook konden zij zien dat de bestrate uitweg langs de achterkant van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] loopt en dat daarop de deuren van de garage van [geïntimeerden 1 en 2] uitkomen, net als diens tuinpoort. Dit alles is door [appellante] in hoger beroep niet althans niet voldoende concreet en navolgbaar bestreden, zodat het hof uitgaat van de juistheid hiervan. Dat [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] ten tijde van de aankoop van de door hen in eigendom verworven percelen daadwerkelijk kennis hebben genomen van de feitelijke situatie ter plaatse als ook met het gebruik dat [geïntimeerden 1 en 2] maakte van de bestrate uitweg, leidt het hof ook af uit de van [appellante] afkomstige correspondentie van 14 maart 2020 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) en 29 mei 2020 (productie 8 bij inleidende dagvaarding), verzonden mede namens [geïntimeerden 3 en 4] . In dit verband wijst het hof ook op het bepaalde in de hiervoor al aangehaalde notariële akte van levering van 18 oktober 2019 en de daarin opgenomen verwijzing naar de ten behoeve van [geïntimeerden 1 en 2] gevestigde erfdienstbaarheid van weg (rechtsoverweging 3.1 onder f).
3.27.
De conclusie is dat het met de notariële akte van 8 september 2004 ten behoeve van [geïntimeerden 1 en 2] gevestigde recht van erfdienstbaarheid ziet op de bestaande uitweg zoals deze loopt over perceel [nr. 1] , bezien en komend vanaf de [straatnaam] , tussen de percelen van [geïntimeerden 3 en 4] en [geïntimeerden 1 en 2] door en vervolgens, na de ‘knik’, langs de achterzijde van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] in oostelijke richting tot aan de aldaar gesitueerde garage van [geïntimeerden 1 en 2] , opdat [geïntimeerden 1 en 2] deze kan bereiken en verlaten met een personenauto en/of voorwerpen aan de hand en/of te voet.
3.28.
Het voorgaande leidt er ook toe dat wat [appellante] in hoger beroep vordert met haar eisvermeerdering, moet worden afgewezen. Dat betreft zowel het ten laste van [geïntimeerden 1 en 2] gevorderde verbod de deuren van zijn garage te openen over een deel van wat nu perceel [nr. 1] is als de met zoveel woorden door [appellante] gevorderde verklaring voor recht dat het haar zal zijn toegestaan om het perceel [nr. 1] naar eigen inzicht in te richten, bijvoorbeeld door voor de garage en poort van [geïntimeerden 1 en 2] een carport/garage te bouwen. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.25. is overwogen, staat als niet dan wel onvoldoende concreet weersproken vast dat de deuren van de garage van [geïntimeerden 1 en 2] al sinds de bouw openen over een deel van wat nu perceel [nr. 1] is. Daarmee maakt [geïntimeerden 1 en 2] naar het oordeel van het hof op passende wijze gebruik van het hiervoor besproken recht van erfdienstbaarheid. Het hof wijst daarbij ook op het bepaalde in artikel 5:73 lid 1 BW. Niet gesteld of gebleken is dat het hiervoor bedoelde gebruik dat [geïntimeerden 1 en 2] maakte van het bedoelde deel van wat thans perceel [nr. 1] is door daarover de deuren van zijn garage te openen, niet te goeder trouw was en dat daartegen door de rechtsvoorgangers van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] bezwaren zijn geuit. Het plaatsen door [appellante] van een carport/garage voor de garage en poort van [geïntimeerden 1 en 2] zou [geïntimeerden 1 en 2] op ontoelaatbare hinderen in het uitoefenen van het recht van erfdienstbaarheid.
Grief III
3.29.
Met grief III komt [appellante] op tegen de rechtsoverwegingen 4.10 en 4.12 van het bestreden eindvonnis.
In rechtsoverweging 4.10, die betrekking heeft op het door [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] ingeroepen verleggingsrecht als bedoeld in artikel 5:73 lid 2 BW, oordeelt de rechtbank, kort gezegd, dat [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat de door hen gewenste verlegging van de op hun dienende perceel rustende erfdienstbaarheid mogelijk is zonder vermindering van het genot van [geïntimeerden 1 en 2] , de eigenaar van het heersende erf.
In rechtsoverweging 4.12 oordeelt de kantonrechter, anders dan door [geïntimeerden 1 en 2] in de procedure bij de kantonrechter bepleit, dat de hier relevante bestaande uitweg 5,5 meter breed is en dat de door [geïntimeerden 1 en 2] gevorderde verklaring voor recht voor die breedte zal worden afgegeven in plaats van de gevorderde 6 meter. In haar toelichting op grief III bepleit [appellante] , kort gezegd, dat een breedte van 4,5 meter toereikend is voor de uitoefening door [geïntimeerden 1 en 2] van diens recht van erfdienstbaarheid en dat het recht van erfdienstbaarheid van [geïntimeerden 1 en 2] daarom tot die breedte moet worden beperkt.
3.30.
Grief III slaagt niet. Het volgende is daarvoor redengevend.
3.31.
Naar het oordeel van het hof legt de notariële akte van 8 september 2004 vast hoe [geïntimeerden 1 en 2] het aan hem gegunde recht van erfdienstbaarheid dient uit te oefenen. Die uitoefening moet immers gebeuren door gebruikmaking van de over het perceel [nr. 1] lopende bestrate uitweg zoals deze bij de behandeling van grief II is besproken en aangeduid. Gelet daarop is het bepaalde in artikel 5:73 lid 2 BW van toepassing.
3.32.
Artikel 5:73 lid 2 BW bepaalt dat de eigenaar van het dienende erf - hier: [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] gezamenlijk met betrekking tot [nr. 1] - voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander gedeelte van het erf kan aanwijzen dan waarop deze op grond van artikel 5:73 lid 1 BW moet worden uitgeoefend, op voorwaarde dat die verplaatsing mogelijk is zonder vermindering van het genot van [geïntimeerden 1 en 2] als de eigenaar van het heersende erf. Artikel 5:73 lid 2 BW bepaalt verder dat de kosten, noodzakelijk voor de gewenste verandering, ten laste van de eigenaar van het dienende erf komen.
3.33.
Naar het oordeel van het hof komt wat [appellante] wenst te bereiken niet neer op een verlegging van het recht van erfdienstbaarheid als bedoeld in artikel 5:73 lid 2 BW, maar op een beperking ervan in de vorm van een inkorting. Alleen al daarom is de door [appellante] gewenste verandering van het recht van erfdienstbaarheid niet toewijsbaar. Voor zover dat toch anders moet worden gezien, geldt dat [appellante] er ook in hoger beroep niet in is geslaagd aan te tonen dat de door haar gewenste verlegging van de ten behoeve van [geïntimeerden 1 en 2] gevestigde erfdienstbaarheid mogelijk is zonder vermindering van het genot van [geïntimeerden 1 en 2] . Die door [appellante] gewenste verlegging – zoals het hof deze begrijpt – houdt in dat [geïntimeerden 1 en 2] (nog slechts) het recht heeft om, komend vanaf de [straatnaam] , gebruik te maken van de bestrate uitweg die loopt over perceel [nr. 1]
tot aande ‘knik’ van die bestrate uitweg in oostelijke richting langs de achterzijde van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] , en dat [geïntimeerden 1 en 2] dan aldaar zijwaarts zijn perceel zal kunnen betreden, desgewenst met een personenauto. De door [appellante] gewenste verlegging leidt er zodoende toe dat [geïntimeerden 1 en 2] niet langer via het deel van de bestrate uitweg dat is gelegen voorbij de ‘knik’ en langs de achterzijde van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] in oostelijke richting, zijn sinds 2006 aldaar gesitueerde garage kan bereiken en verlaten met een personenauto en/of voorwerpen aan de hand en/of te voet.
3.34.
Met de kantonrechter (rechtsoverweging 4.10) is het hof van oordeel dat het genot van [geïntimeerden 1 en 2] onder meer bestaat uit de toegang tot zijn garage met een auto door de garagedeuren die uitkomen op de uitweg en het heen en weer gaan door de tuinpoort, beide gelegen aan de achterzijde van zijn perceel. De door [appellante] voorgestelde verlegging leidt ertoe dat de garage en de tuinpoort vanaf de achterzijde van het perceel, dus door de bestaande deuren, onbereikbaar worden. Het genot van [geïntimeerden 1 en 2] van het hem gegunde recht van erfdienstbaarheid wordt op deze manier grotendeels weggenomen. Alleen al daarom dient de voorgestelde verlegging te worden afgewezen, terwijl ook geen grond bestaat voor de door [appellante] gewenste beperking van de breedte van de bestrate uitweg tot 4,5 meter. Voor een descente op dat punt ziet het hof in het licht van het voorgaande geen termen. Dat geldt ook voor nadere bewijslevering door [appellante] , nu het aangeboden bewijs niet ziet op feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidende beslissing. Wat [appellante] heeft gesteld over de wijze en de frequentie van het gebruik door [geïntimeerden 1 en 2] van zijn recht van erfdienstbaarheid is niet van belang en wordt terzijde gelaten. [geïntimeerden 1 en 2] heeft het gestelde bestreden en naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij wel degelijk gebruik maakt van zijn garage op een wijze waarin het recht van erfdienstbaarheid voorziet, terwijl overigens een eventueel niet-gebruiken van dat recht middels de garage niet althans niet zonder meer tot tenietgaan ervan kan leiden.
Grief IV
3.35.
Met grief IV komt [appellante] op tegen wat de kantonrechter overweegt in rechtsoverweging 4.14 van het bestreden eindvonnis. Daarin oordeelt de kantonrechter dat de vordering van [geïntimeerden 1 en 2] tot verwijdering van het hekwerk, zoals nader omschreven onder 2.8 van het bestreden eindvonnis, moet worden toegewezen, omdat - kort gezegd - dat hekwerk op die plaats geen enkel redelijk doel dient, in ieder geval niet afgezet tegen het recht van [geïntimeerden 1 en 2] bij vrije uitoefening van de erfdienstbaarheid.
3.36.
Grief IV slaagt niet. Het volgende is daarvoor redengevend.
3.37.
Hiervoor is feitelijk vastgesteld dat [geïntimeerden 1 en 2] naast zijn hiervoor besproken garage in westelijke richting een tuinmuur met poort heeft gezet (rechtsoverweging 3.1 onder d). Verder is hiervoor feitelijk vastgesteld dat [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] tegen de erfgrens tussen hun gezamenlijke perceel ( [nr. 1] ) en dat van [geïntimeerden 1 en 2] ( [sectie 1] ) een hekwerk hadden geplaatst, min of meer evenwijdig aan de tuinmuur met tuinpoort van [geïntimeerden 1 en 2] . In dat hekwerk zat een deur ter hoogte van de tuinpoort van [geïntimeerden 1 en 2] , welke deur opende in de richting van de tuinpoort (rechtsoverweging 3.1. onder h). Het hof wijst op de globale situatieschets die door [geïntimeerden 1 en 2] is overgelegd als onderdeel van productie 12 bij de inleidende dagvaarding. Als niet dan wel onvoldoende concreet bestreden staat vast dat deze situatieschets de plaatsing van het hekwerk van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] ten opzichte van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] en de daarop geplaatste tuinmuur met tuinpoort, globaal gesproken, juist weergeeft.
3.38.
Artikel 5:48 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf bevoegd is dit af te sluiten. De ratio van deze wettelijke bevoegdheid is gelegen in het recht van de eigenaar zijn eigendom tegen anderen (onbevoegden) te beveiligen. Dat kan door bijvoorbeeld het plaatsen van een hekwerk of schutting. De bevoegdheid van de eigenaar tot afsluiting van diens perceel kan worden beperkt door de rechten van anderen, zoals bijvoorbeeld door een aan een ander toekomend recht van erfdienstbaarheid, en door regelgeving van lagere wetgevers. Daarnaast kan zij worden misbruikt in de zin van het bepaalde in artikel 3:13 BW. Het recht van de eigenaar om zijn erf af te sluiten is een dermate essentieel recht dat, wil sprake zijn van misbruik van recht, aan hoge eisen zal moeten zijn voldaan.
3.39.
Met inachtneming van het voorgaande hebben [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] naar het oordeel van het hof onder de in deze zaak relevante omstandigheden naar redelijkheid
niettot uitoefening van hun bevoegdheid tot het plaatsen aldaar van het hekwerk met deur kunnen komen, gelet op de onevenredigheid tussen hun belang daarbij en het belang van [geïntimeerden 1 en 2] dat daardoor wordt geschaad. Het hof wijst daartoe op het volgende.
3.40.
Onder de omstandigheden die in deze zaak aan de orde zijn, wordt het belang dat [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] hebben bij afsluiting van hun perceel [nr. 1] naar het oordeel van het hof mede bepaald door de ligging van het perceel en het gebruiksdoel ervan. Daarbij wijst het hof met betrekking tot de ligging van het perceel op de tekening van de situatie ter plaatse die door [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] is overgelegd als productie 7 bij de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie. Daaruit blijkt dat perceel [nr. 1] , komend vanaf de [straatnaam] , nagenoeg geheel ligt ingeklemd tussen en wordt omgeven door de percelen van [geïntimeerden 1 en 2] ( [sectie 1] ), [appellante] ( [nr. 3] ), [geïntimeerden 3 en 4] ( [nr. 2] ) en het perceel waarop [adres 2] is gelegen; dat is alleen anders ter plaatse waar perceel [nr. 1] uitkomt op de [straatnaam] . Voor wat betreft het gebruiksdoel van perceel [nr. 1] volgt uit de hiervoor al herhaaldelijk aangehaalde notariële akte van levering van 18 oktober 2019 (productie 26 bij Akte tevens houdende vermeerdering van eis) dat perceel [nr. 1] is bedoeld om te worden gebruikt als toegangsweg, en dat dan voor de percelen van [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] als ook, op grond van de in de notariële akte van 8 september 2004 vastgelegde erfdienstbaarheid, het perceel dat momenteel toebehoort aan [geïntimeerden 1 en 2] .
3.41.
Met inachtneming van het voorgaande valt niet in te zien dat [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] een redelijk belang hebben bij de afsluiting van hun perceel [nr. 1] door middel van het hekwerk met deur op de plaats waar dat hekwerk met deur was gesitueerd, zoals globaal weergegeven op de hiervoor in rechtsoverweging 3.37. besproken situatieschets. Dat hekwerk met deur aldaar dient voor [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] geen enkel redelijk doel, in ieder geval niet afgezet tegen het recht van [geïntimeerden 1 en 2] bij vrije uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het hekwerk met deur is zodanig geplaatst dat het in feite slechts zou kunnen dienen om personen komend vanaf het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] te weren. Het punt is echter dat op grond van het ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] gevestigde recht van erfdienstbaarheid personen komend vanaf dat perceel in beginsel nu juist gebruik mogen maken van [nr. 1] om daarover te komen van en gaan naar het perceel van [geïntimeerden 1 en 2] . Verder is het hof met de kantonrechter van oordeel (rechtsoverweging 4.14 van het bestreden eindvonnis) dat het pal tegen de erfgrens van [geïntimeerden 1 en 2] plaatsen van een hekwerk met een naar zijn erf opendraaiende deur, [geïntimeerden 1 en 2] onevenredig belemmert in de uitoefening van de erfdienstbaarheid, mede gelet op de draairichting van de bij plaatsing door [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] van het hekwerk met deur al geruime tijd zonder protest (zie hiervoor rechtsoverweging 3.28, slotgedeelte) aanwezige tuinpoort van [geïntimeerden 1 en 2] , die immers in de richting van perceel [nr. 1] opent. Het hof wijst hierbij ook op de feitelijke vaststellingen van de kantonrechter in dit verband, die door [appellante] niet voldoende concreet zijn weersproken.
3.42.
Verder heeft [geïntimeerden 1 en 2] aangevoerd dat hij belang heeft bij het kunnen onderhouden van de strook grond op zijn perceel achter de tuinmuur, en dat de situering van het hekwerk op de plaats waar [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] het hadden aangebracht hem verhindert dat onderhoud uit te voeren. Ook dit is door [appellante] niet voldoende concreet weersproken. Door de plaatsing van het hekwerk op de wijze zoals globaal weergegeven op de situatieschets, te weten op een zodanige afstand van de tuinmuur van [geïntimeerden 1 en 2] dat deze niet bij zijn erachter liggende strook grond kan om dat te onderhouden, schaden [appellante] en [geïntimeerden 3 en 4] dit belang van [geïntimeerden 1 en 2] onevenredig, mede in het licht van wat hiervoor in rechtsoverweging 3.40. is overwogen over de ligging en het gebruiksdoel ervan.
3.43.
De conclusie is dat grief IV faalt.
De slotsom
3.44.
Geen van de grieven slaagt. De bij wege van eisvermeerdering ingestelde vordering van [appellante] komt niet voor toewijzing in aanmerking. Voor nadere bewijslevering zoals door [appellante] aangeboden in het kader van grief II (memorie van grieven, randnummer 18) is geen plaats, omdat geen feiten en omstandigheden te bewijzen worden aangeboden die tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden.
3.45.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van [geïntimeerden 1 en 2] zoals begroot in het dictum van dit arrest. Voor een kostenveroordeling ten behoeve van [geïntimeerden 3 en 4] acht het hof geen termen aanwezig, nu deze zich blijkens de door [geïntimeerden 3 en 4] genomen memorie van antwoord in ieder geval deels heeft geschaard aan de zijde van [appellante] en zich voor het overige heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenvonnis van 4 mei 2021;
4.2.
bekrachtigt het bestreden eindvonnis voor zover aan hoger beroep onderworpen;
4.3.
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden 1 en 2] , welke tot op heden worden begroot op € 343,-- aan griffierecht en € 2.957,50 voor salaris advocaat (2,5 punten maal tarief II);
4.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad wat betreft de onder 4.3. opgenomen proceskostenveroordeling;
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, B.E.L.J.C. Verbunt en R.L.G. Kraaijvanger en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 augustus 2023.
griffier rolraadsheer