ECLI:NL:GHSHE:2023:2677

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.308.299_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst over vergoeding van planschade na levering van bouwgrond percelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellant] verplicht is om een bedrag van € 25.000,-- te betalen aan [geïntimeerden] op basis van afspraken die zijn gemaakt bij de levering van twee percelen bouwgrond. De partijen hebben in de akte van levering afspraken gemaakt over een vergoeding bij planschade. [geïntimeerden] stellen dat [appellant] op grond van deze afspraken moet betalen, terwijl [appellant] betoogt dat er geen planschade is en dat hij daarom niets verschuldigd is.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] inderdaad € 25.000,-- moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en zes grieven aangevoerd. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van [geïntimeerden] voldoende onderbouwd is. Het hof heeft de uitleg van de overeenkomst volgens de Haviltex-maatstaf toegepast en vastgesteld dat de afspraken tussen partijen duidelijk zijn. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hij het bedrag van € 25.000,-- aan [geïntimeerden] moet betalen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 22 augustus 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.299/01
arrest van 22 augustus 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.A.C. van Buul te Nijmegen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.F.M. Verstegen te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 maart 2022, hersteld bij herstelexploot van 8 april 2022, ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 januari 2022, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 juni 2022.

4.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/366073 / HA ZA 20-857)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

5.Het geding in hoger beroep

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het bovengenoemd tussenarrest van het hof;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling van 31 mei 2023, waarbij partij [geïntimeerden] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Kern van de zaak
6.1.
In deze zaak gaat het in hoger beroep in de kern om de vraag of [appellant] gehouden is tot betaling van een bedrag van € 25.000,-- uit hoofde van gemaakte afspraken ter zake de levering van twee percelen bouwgrond door [geïntimeerden] aan [appellant] . [appellant] heeft twee percelen bouwgrond van [geïntimeerden] gekocht. Partijen hebben onder andere in de akte van levering afspraken gemaakt over een te betalen vergoeding bij planschade. [geïntimeerden] willen dat [appellant] op grond daarvan veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van
€ 25.000,00. Volgens [appellant] moeten de gemaakte afspraken zo worden uitgelegd dat bij afwezigheid van enige planschade er geen bedrag aan [geïntimeerden] verschuldigd is.
Feiten en omstandigheden
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.2.1.
[geïntimeerden] hebben op 14 april 2008 twee percelen grond (hierna: de Percelen) aan [appellant] verkocht. De overeengekomen koopsom bedroeg € 200.300,00.
6.2.2.
[appellant] heeft de Percelen gekocht om er woningen op te laten bouwen. Hiervoor was een bestemmingsplanwijziging noodzakelijk.
6.2.3.
Doordat de mogelijkheid bestond dat [appellant] als gevolg van de bestemmingsplan-wijziging een of meer planschadevergoedingen aan derde partijen uit zou moeten keren, hebben [appellant] en [geïntimeerden] daarover afspraken gemaakt. In de akte van levering van 18 april 2008 staat hierover:
6.2.4.
Op 27 april 2011 hebben [geïntimeerden] de overeengekomen koopsom voor de Percelen aan [appellant] betaald. Diezelfde dag is bij de notaris een akte van kwijting opgemaakt. Daarin staat onder andere:
6.2.5.
[appellant] heeft geen planschadevergoedingen aan derden hoeven uitkeren.
6.2.6.
[geïntimeerden] hebben [appellant] bij brief van 27 september 2017 verzocht om artikel 9 van de akte van levering na te komen.
6.2.7.
Bij brief van 30 oktober 2017 hebben [geïntimeerden] [appellant] gesommeerd om hen binnen 2 weken na dagtekening van de brief een bedrag van € 25.000,00 te betalen. Hierbij hebben zij verwezen naar de bepalingen uit de hiervoor aangehaalde notariële aktes.
6.2.8.
[appellant] heeft bij brief van 21 december 2017 laten weten dat [geïntimeerden] de afspraken die partijen gemaakt hebben over de planschade verkeerd uitleggen en dat hij daarom geen vergoeding aan [geïntimeerden] verschuldigd is. Hierover schrijft [appellant] onder meer:
6.2.9.
Op 16 oktober 2020 is op verzoek van [geïntimeerden] een voorlopig getuigenverhoor gehouden. Hierbij is [persoon B] (hierna: [persoon B] ) als getuige gehoord over de uitleg van de bepalingen uit de notariële aktes. [persoon B] is als notaris betrokken geweest bij het opstellen van de akte van levering door zijn vader, die ook notaris was. De akte van kwijting heeft [persoon B] zelf opgesteld.
6.2.10.
[appellant] heeft volhard in zijn standpunt dat hij het bedrag van € 25.000,00 niet aan [geïntimeerden] verschuldigd is, waarna [geïntimeerden] deze procedure gestart zijn.
De procedure bij de rechtbank
6.3.1.
In de onderhavige procedure vorderden [geïntimeerden] in eerste aanleg – verkort weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [appellant] tot betaling van € 25.000,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 juli 2011, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum. Verder vorderden [geïntimeerden] buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.240,25, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum vonnis, althans vanaf datum betekening en ook de kosten voor het voorlopig getuigenverhoor ad
€ 6.394,54, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten en met de wettelijke rente.
6.3.2.
[geïntimeerden] leggen aan hun vordering ten grondslag dat partijen bij de verkoop van de Percelen met elkaar hebben afgesproken dat [appellant] een vergoeding aan [geïntimeerden] moet betalen als [appellant] minder dan € 50.000,00 aan planschadevergoedingen hoeft uit te keren. [appellant] heeft geen planschadevergoedingen hoeven uitkeren. Daarom moet [appellant] volgens [geïntimeerden] een vergoeding van € 25.000,00 aan hen betalen. Volgens [geïntimeerden] heeft [appellant] niets aan hen betaald, zodat hij ook de kosten voor het voorlopig getuigenverhoor, de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente verschuldigd is.
6.3.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
6.3.4.
In het tussenvonnis van 17 februari 2021 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bevolen. Deze heeft op 21 september 2021 plaats gevonden.
6.3.5.
In het eindvonnis van 5 januari 2022 heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 25.000,-- vermeerderd met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 14 november 2017 tot de dag van volledige betaling. De gevorderde bedragen ter zake het voorlopig getuigenverhoor en de buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
6.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] Tevens vordert [appellant] om [geïntimeerden] te
veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag groot € 27.161.63, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 20 januari 2022 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van eerste aanleg en het appel als ook de nakosten.
6.4.2.
[geïntimeerden] voeren verweer in hoger beroep en zij hebben geconcludeerd tot, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorbaat, bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten.
De grieven en de beoordeling
6.5.
Met grieven 1 en 2 betoogt [appellant] dat [geïntimeerden] niet hebben voldaan aan de stelplicht doordat de grondslag van hun vorderingen onvoldoende concreet is. Verder voert [appellant] aan dat [geïntimeerden] toegelaten dienen te worden tot nadere bewijslevering. Volgens [appellant] hadden [geïntimeerden] – gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellant] – belast moeten worden met het bewijs ten aanzien van hun standpunt dat partijen een hogere koopsom waren overeengekomen dan de koopsom die is betaald.
6.6.
Naar het oordeel van het hof is de grondslag van de vordering van [geïntimeerden] voldoende helder. [geïntimeerden] beroepen zich op nakoming van de tussen partijen gemaakte afspraken. Ter onderbouwing hebben zij verwezen naar de leveringsakte van de Percelen als ook de kwijtingsakte. [geïntimeerden] hebben daardoor voldaan aan de op hen rustende stelplicht. Het is juist dat [appellant] deze gemaakte afspraken betwist. In dat kader voert [appellant] aan dat hij maximaal € 10,- per m2 voor de grond wilde betalen, maar dit volgt noch uit de akte van levering, noch uit de akte van kwijting. Evenmin blijkt dit uit de overige stukken die in het geding zijn gebracht. Hierdoor heeft [appellant] zijn betwisting niet voldoende met stukken onderbouwd, terwijl dit wel op zijn weg lag. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting bestaat geen aanleiding om [geïntimeerden] te belasten met bewijslevering ter zake hun stellingen. Bewijslevering is in deze omstandigheden niet aan de orde.
6.7.
Grieven 1 en 2 falen.
6.8.
In grief 3 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] uitvoering zou hebben gegeven aan de door [geïntimeerden] gestelde afspraak en dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de betaling heeft plaats gevonden. [appellant] voert aan dat geen betaling van € 25.000,- aan de notaris heeft plaats gevonden. Ter toelichting wijst [appellant] erop dat de verklaring van notaris [persoon B] daaromtrent onjuist is. Ook is de beweerde betaling volgens [appellant] niet relevant omdat de notaris ook verklaart dat dit bedrag weer is teruggestort.
6.9.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of er nu wel of geen (tijdelijke) betaling door [appellant] ten bedrage van € 25.000,- heeft plaats gevonden. Voor de beoordeling acht het hof dit van ondergeschikt belang, aangezien daarvoor uiteindelijk essentieel is de uitleg die gegeven moet worden aan de tussen partijen gemaakte afspraken. In die zin kan grief 3 niet leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
6.10.
Grieven 4 en 5 zien beide op de uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraken. Om die reden zal het hof deze grieven gezamenlijk behandelen. Grief 5 houdt - verkort weergegeven - in dat de onduidelijke afspraken niet in het voordeel van [geïntimeerden] kunnen worden uitgelegd zonder kennisname van de koopovereenkomst en nadere bewijslevering door [geïntimeerden] Met grief 4 betoogt [appellant] dat geen sprake is van een bevrijdend verweer door zijn betoog dat art. 9 van de akte van levering - gezien art. 9 van de akte van kwijting - alleen zijn werking behoudt als [appellant] daadwerkelijk enig bedrag aan planschadevergoeding dient te betalen. Dit vormt een betwisting, aldus [appellant] .
6.11.
Het hof stelt het volgende voorop. Waar het aankomt op de uitleg van door partijen gemaakte afspraken in een overeenkomst geldt als uitgangspunt de Haviltex-maatstaf. Dit is ook door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep als zodanig vermeld, en daartegen is niet gegriefd. Dit betekent dat bij de beoordeling of aanspraak gemaakt kan worden op betaling van een bedrag aan [geïntimeerden] de uitleg van de overeenkomst van belang is. Volgens de Haviltex-maatstaf komt het daarbij aan op wat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden en verwachten.
6.12.
Partijen zijn het erover eens dat zij een financiële regeling zijn overeengekomen om te komen tot een onderlinge verdeling van de te vergoeden planschade. Deze regeling is opgenomen in art. 9 van de leveringsakte (zie rov. 6.2.3.). Het hof is van oordeel dat de verschillende formuleringen van de bepalingen in art. 9 van de leveringsakte in onderlinge samenhang moeten worden bekeken. Daarbij is duidelijk dat partijen tot uitgangspunt hebben genomen dat een bedrag van € 50.000,-- in totaal aan planschadevergoeding betaald moest worden
.Dat komt tot uitdrukking in de eerste zin van art. 9 van de leveringsakte:
”Partijen gaan uit van vijftigduizend euro (€ 50.000,00) totaal aan planschadevergoeding aan de verkopers.”Weliswaar is aan het eind van deze zin ‘aan de verkopers’ vermeld, maar met de rechtbank gaat het hof ervan uit dat sprake is van een verschrijving en dat bedoeld is ‘aan derden’. De planschadevergoeding waarover partijen hier een afspraak maken, moest door [appellant] als kopende partij van de Percelen (mogelijk) betaald worden aan derden (en niet aan verkopers).
6.13.
De kern van het geschil tussen partijen ziet op de situatie dat minder dan € 50.000,= aan planschadevergoeding betaald zou moeten worden en meer specifiek op de situatie dat niets aan planschadevergoeding betaald zou moeten worden. In de leveringsakte is over die situatie opgenomen:
“Mocht de planschade minder zijn dan vijftigduizend euro(€ 50.000,00), dan vergoed de koper de helft daarvan aan de verkopers gezamenlijk.”Het hof legt deze bepaling zo uit dat ‘daarvan’ ziet op het mindere van € 50.000,-- aan planschade. Deze meest voor de hand liggende taalkundige uitleg sluit aan bij de bedoeling van partijen om tot een onderlinge verdeling van de planschade te komen. [appellant] wilde niet zelf opdraaien voor de kosten. Ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst en de levering van de Percelen was nog niet duidelijk hoe hoog de planschadevergoeding zou zijn. Partijen zijn uitgegaan van een door [appellant] als kopende partij te betalen planschadevergoeding van € 50.000,=. In die situatie zou geen nabetaling door of aan koper en/of verkopers plaats vinden. Conform deze uitleg dragen beide partijen voor de helft de last van een hogere planschadevergoeding dan € 50.000,--, terwijl beide partijen eveneens ieder voor de helft profiteren van een lagere planschadevergoeding dan
€ 50.000,--. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] als kopende partij de planschade in eerste instantie moest voldoen, betekent deze uitleg dat [geïntimeerden] als verkopers de helft van een hogere planschadevergoeding dan € 50.000,-- aan [appellant] moeten voldoen met een maximum van € 25.000,--. Bij een lagere planschadevergoeding dan € 50.000,-- ontvangen [geïntimeerden] van het mindere de helft. De consequentie hiervan is dat dat bij een planschade van nihil er € 25.000,-- betaald moet worden door [appellant] als koper aan [geïntimeerden] als verkopers. Die situatie levert ook [appellant] een voordeel op van € 25.000,-- ten opzichte van de door partijen verwachte planschadevergoeding van € 50.000,--. Deze uitleg volgt uit de tekst van de bepalingen in onderling verband beschouwd en deze uitleg sluit ook aan bij de achtergrond van de verkoop van de Percelen en de dreiging van te betalen planschadevergoeding en hetgeen partijen in de gegeven omstandigheden over en weer van elkaar mochten verwachten.
6.14.
[appellant] voert aan dat de afspraken anders moeten worden uitgelegd, namelijk dat bij afwezigheid van enige planschadevergoeding er niets door koper hoeft te worden betaald aan [geïntimeerden] als verkopers. Ook voert [appellant] aan dat hij duidelijk heeft gezegd niet meer dan € 10,-- per m2 grond te willen betalen. Nu [appellant] een andere uitleg van de afspraken verdedigt, dient hij voldoende te stellen om tot bewijs daarvan te worden toegelaten (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178). Aan [appellant] kan worden toegegeven dat sprake is van een betwisting, maar dat betekent niet dat grief 4 leidt tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daarvoor onvoldoende naar voren gebracht. Zo heeft hij geen stukken in het geding gebracht die pleiten voor een andere uitleg, zoals bij voorbeeld een taxatierapport. Ook de (concept)koopovereenkomst is door hem niet in het geding gebracht, terwijl dit volgens [appellant] wel van belang is om de partijbedoelingen te bepalen. Ook anderszins is het hof niet gebleken van aanwijzingen voor de door [appellant] voorgestane uitleg. Evenmin is gebleken van enige mededeling door [appellant] dat hij niet meer dan € 10 per m2 voor de grond zou (willen) betalen. Louter een verwijzing naar de hoogte van de afgesproken koopprijs van € 200.300,-- volstaat daarvoor niet. Het hof kan ook niet rijmen hoe een dergelijke mededeling zich verhoudt tot de afspraak om de planschadevergoeding onderling te verdelen. Het hof neemt verder in aanmerking dat - naar door [appellant] ter zitting in hoger beroep zelf is aangegeven - hij degene was die naar de notaris is gegaan om de afspraken tussen partijen vast te leggen. Op basis van zijn informatie heeft de notaris een concept akte opgesteld en deze is enkele malen tussen partijen over en weer gegaan, waarbij nog enkele punten zijn veranderd. In die omstandigheden had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij de notaris zou hebben geïnstrueerd om op te nemen dat in de situatie zonder enige planschade er geen vergoeding aan [geïntimeerden] betaald zou worden, althans dat hij van de gelegenheid zou gebruik zou hebben gemaakt om dit alsnog in de uitgewisselde concept akten op te nemen. Hiervan is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat [appellant] dit aan de orde heeft gesteld bij de totstandkoming van de kwijtingsakte.
6.15.
De door [geïntimeerden] gemotiveerd en onderbouwd gestelde uitleg van de afspraken is door [appellant] onvoldoende onderbouwd betwist zodat, anders dan [appellant] betoogt, aan verdere bewijslevering door [geïntimeerden] niet wordt toegekomen.
6.16.
Grieven 4 en 5 slagen niet.
6.17.
Met het falen van de overige grieven, faalt ook grief 6. Deze grief behoeft geen afzonderlijke beoordeling.
Slotsom en afwikkeling
6.18.
De slotsom is dat alle grieven falen. Aan bewijslevering komt het hof niet toe nu [appellant] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangedragen die daartoe aanleiding geven.
6.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Bijgevolg is ook de vordering van [appellant] tot terugbetaling van het bedrag van € 27.161.63,00, te vermeerderen met wettelijke rente, niet toewijsbaar. Van onverschuldigde betaling is immers geen sprake aangezien het vonnis in stand blijft.
6.20.
Als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de [geïntimeerden] als volgt begroot:
- Griffierecht € 783,00
- Salaris advocaat (2 punten x tarief III € 1.531,00)
€ 3.062,00Totaal: € 3.845,00
6.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
6.22.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 3.845,00 en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, A.C. van Campen en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 augustus 2023.
griffier rolraadsheer