ECLI:NL:GHSHE:2023:2670

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.275.502.01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht en uitleg van productierechten in koopovereenkomst met betrekking tot ammoniakrechten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot de uitleg van de term "productierechten" in een koopovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, betwist de stelling van de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. C.A. van Kooten-de Jong, dat de ammoniakrechten onder de productierechten vallen zoals vermeld in artikel 9 van de koopovereenkomst. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen en de geïntimeerde is toegelaten tot het leveren van bewijs voor zijn stelling. Tijdens de procedure is gebleken dat er geen bewijs is geleverd dat partijen voorafgaand aan de koopovereenkomst over de ammoniakrechten hebben gesproken. De getuigenverklaringen ondersteunen de stelling van de appellant dat de ammoniakrechten niet zijn bedoeld in de koopovereenkomst. Het hof concludeert dat de geïntimeerde niet is geslaagd in het leveren van het bewijs en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af. De proceskosten worden toegewezen aan de appellant, die in het gelijk is gesteld. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.275.502/01
arrest van 22 augustus 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.A. van Kooten-de Jong te Montfoort,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 19 mei 2020 en 12 april 2022 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/340145 / HA ZA 18-28 gewezen vonnissen van 28 november 2018 en 14 augustus 2019.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 februari 2022;
  • het tussenarrest van 12 april 2022;
  • het proces-verbaal van de enquête van 29 september 2022;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 14 februari 2023;
  • de memories na de enquêtes (inclusief antwoordmemories) van 11 april 2023.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
9.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat met de
“productierechten”in artikel 9 van de koopovereenkomst werd gedoeld op de ammoniakrechten. Voorts heeft het hof overwogen dat daarbij relevant is dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat bij de notaris expliciet over de ammoniakrechten is gesproken en voorts dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat bij [appellant] bekend was dat [geïntimeerde] het melkquotum en de varkensrechten vóór het sluiten van de koopovereenkomst reeds had verkocht.
9.2.
[geïntimeerde] concludeert dat hij is geslaagd is in de bewijsopdracht. Hij voert (kort samengevat) aan dat (i) in het algemeen (rechts)verkeer onder de term
“productierechten”mede ammoniakrechten zijn begrepen, (ii) in de tekst van de koopovereenkomst vermeld staat
“alle”productierechten, (iii) ook uit de handelwijze van partijen blijkt dat zij ervan uitgingen dat de ammoniakrechten onder
“productierechten”vielen en (iv) de getuigen verklaringen hebben afgelegd die het voorgaande ondersteunen.
9.3.
Volgens [appellant] is [geïntimeerde] niet in het leveren van het bewijs geslaagd. Dit betekent volgens hem dat de vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen.
9.4.
Het hof herhaalt dat relevant is als maatstaf dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in alle gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof verwijst voorts naar hetgeen in rov. 6.12 in het tussenarrest van 12 april 2022 is overwogen.
9.5.
Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat door partijen met
“productierechten”in artikel 9 van de koopovereenkomst (ook) de ammoniakrechten zijn bedoeld. Het volgende is hiervoor van belang.
9.5.1.
Niet is komen vast te staan dat voorafgaand of tijdens het sluiten van de koopovereenkomst door partijen op enig moment is gesproken over de ammoniakrechten. Tijdens de getuigenverhoren heeft alleen [geïntimeerde] verklaard dat hij een paar weken voor 1 april 2010 tegen zijn broer (de vader van [appellant] ) zou hebben gezegd dat het alleen gaat over ammoniak, omdat het melkquotum en de varkensrechten er toen niet meer waren. Dit wordt door geen van de andere getuigen bevestigd. De vader van [appellant] heeft tijdens de contra-enquête verklaard dat er tussen hem en [geïntimeerde] alleen is gesproken over het melkquotum en de varkensrechten die bij [geïntimeerde] zouden blijven en niet over de ammoniakrechten. [appellant] heeft tijdens de contra-enquête gelijkluidend verklaard. Ook de verklaring van de echtgenote van [geïntimeerde] biedt geen steun voor de stelling dat voorafgaand of tijdens het sluiten van de koopovereenkomst op enig moment is gesproken over de ammoniakrechten.
9.5.2.
De getuige [getuige] , notarisklerk, die het opstellen van de koopovereenkomst heeft voorbereid, kan zich niet meer herinneren wat er tijdens de besprekingen voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst is gezegd. Er zijn ook geen aantekeningen van de notaris zelf bewaard gebleven. Een e-mailbericht van [getuige] gericht aan de vader van [appellant] van 5 juni 2019, dat tijdens het getuigenverhoor is overgelegd door [getuige] , houdt het volgende in:
“Voorafgaand aan de levering is hier op kantoor, eerst in aanwezigheid van notaris [notaris] , (…), en later in mijn aanwezigheid, diverse malen gesproken over de vraag of bij het verkochte object ook productierechten behoorden, en zo ja, of die dan overgedragen dienen te worden door de verkoper aan de koper. Er is toen, in mijn aanwezigheid en voor zover ik mij herinner, gesproken over melkquotum en varkensrechten. Andere productierechten zijn , weer voor zover ik mij herinner, niet genoemd of besproken.”
Ook uit deze verklaring blijkt niet dat voorafgaand of tijdens het sluiten van de koopovereenkomst is gesproken over de ammoniakrechten.
9.5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2022 bij het hof heeft [geïntimeerde] verklaard dat de notaris tegen [appellant] zou hebben gezegd:
“Pas op, er mag geen dier meer staan!”of woorden van gelijke aard of strekking. Voorts heeft [geïntimeerde] toen gezegd dat er destijds door de notaris zou zijn meegedeeld dat de ammoniakrechten uitdrukkelijk niet in de koop waren inbegrepen (vgl. rov. 6.13). [geïntimeerde] heeft een en ander tijdens het getuigenverhoor niet herhaald of anderszins in gelijkluidende zin verklaard. Los hiervan, biedt geen van de getuigenverklaringen steun voor hetgeen [geïntimeerde] op dit punt tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard.
9.5.4.
Voorts is van belang dat niet is komen vast te staan dat de varkensrechten en het melkquotum voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst al waren verkocht, zodat in de visie van [geïntimeerde] , het woord productierechten ook enkel kan duiden op de ammoniakrechten. [geïntimeerde] heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat de varkensrechten na de koopovereenkomst van 1 april 2010 zijn verkocht en geleverd. [geïntimeerde] heeft voorts verklaard dat het melkquotum door hem begin 2009 is verkocht. [geïntimeerde] heeft wel gesteld dat hij over de verkoop van het melkquotum aan [appellant] en/of de vader van [appellant] heeft verteld, maar dit is door [appellant] betwist. Dat [geïntimeerde] vóór het sluiten van de koopovereenkomst aan [appellant] heeft medegedeeld dat hij het melkquotum al had verkocht, wordt niet door enig ander bewijsmiddel ondersteund.
9.5.6.
Nu niet is komen vast te staan dat voorafgaand of tijdens het sluiten van de koopovereenkomst op enig moment tussen partijen is gesproken over de ammoniakrechten en ook niet is komen vast te staan dat de varkensrechten en het melkquotum reeds waren verkocht en/of dat [appellant] daarvan op de hoogte was, rijst de vraag of [appellant] met het woord
“productierechten”in de koopovereenkomst redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat daarmee (ook) werd gedoeld op de ammoniakrechten. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Uit de getuigenverklaringen leidt het hof af dat voorafgaand en tijdens het sluiten van de koopovereenkomst is gesproken over het melkquotum en de varkensrechten van [geïntimeerde] en dat (in ieder geval) daarom de bepaling in artikel 9 in de koopovereenkomst is opgenomen. Zowel [geïntimeerde] als [appellant] als de vader van [appellant] hebben verklaard dat het de bedoeling was dat deze rechten bij [geïntimeerde] zouden blijven. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat [appellant] heeft moeten begrijpen dat met de zinsnede
“Uitdrukkelijk niet in de koop begrepen, en derhalve door de verkoper voorbehouden, zijn alle aan het gekochte verbonden productierechten”niet alleen op het melkquotum en de varkensrechten werd gedoeld, maar dat dit ook zag op de ammoniakrechten. Dit volgt ook niet uit het hierin opgenomen woord
“alle”omdat [appellant] hieruit niet heeft hoeven begrijpen, gelet op hetgeen tussen partijen is besproken, dat dit naast het melkquotum en de varkensrechten, ook andere rechten omvatte.
9.5.7.
Dat in het algemene (rechts)verkeer, en de agrarische sector in het bijzonder, onder de term
“productierechten”mede ammoniakrechten worden begrepen, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, is in zoverre niet relevant, omdat doorslaggevend is welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Datzelfde geldt voor hetgeen [geïntimeerde] aanvoert met betrekking tot de tekst van de hiervoor weergegeven bepaling. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen, [appellant] heeft dit bestreden, dat met
“aan het gekochte verbonden”enkel kan duiden op ammoniakrechten omdat varkensrechten en melkquotum op naam van de landbouwer staan, dan legt dit onvoldoende gewicht in de schaal.
9.5.8.
De stelling van [geïntimeerde] dat de lage koopprijs van € 350.000,- voor de boerderij is overeengekomen, omdat er een kale boerderij werd overgedragen waar geen dieren konden worden gehouden, passeert het hof. [geïntimeerde] heeft deze stelling niet onderbouwd, terwijl niet is komen vast te staan dat de ammoniakrechten ooit onderwerp van gesprek zijn geweest (en dus van invloed zijn geweest op de koopprijs) voorafgaand of tijdens het sluiten van de koopovereenkomst tussen partijen.
9.5.9.
[geïntimeerde] voert voorts nog aan dat [appellant] voor en bij het aangaan van de koopovereenkomst nooit serieus van plan was om een agrarisch bedrijf te exploiteren met de boerderij. Het is volgens [geïntimeerde] zeer ongeloofwaardig dat [appellant] boer wilde worden en daaruit volgt ook dat partijen ervan uitgingen dat de ammoniakrechten onder
“productierechten”vielen. Deze stellingen van [geïntimeerde] worden onvoldoende ondersteund door bewijsmiddelen. [appellant] heeft verklaard dat toen hij de boerderij van [geïntimeerde] kocht hij de boerderij wilde voortzetten als boerderij. Over de milieuvergunning is gesproken en die is overgegaan naar hem. De vader van [appellant] bevestigt dat [appellant] de boerderij zou overnemen en dat de milieuvergunning met de boerderij mee zou gaan naar [appellant] . Ook het e-mailbericht van [getuige] gericht aan de vader van [appellant] van 5 juni 2019 vermeldt dat de milieuvergunning bij het bedrijf zou blijven,
“mede omdat de koper aan de verkoper had medegedeeld de boerderij verder te willen exploiteren”. De makelaar [makelaar] , die pas na het sluiten van de koopovereenkomst betrokken is geraakt, verklaart dat de koper ( [appellant] ) verder zou boeren op de manier zoals het gebeurde, waarvoor de milieuvergunning nodig was. Aldus is niet komen vast te staan dat [appellant] voorafgaand en bij het aangaan van de koopovereenkomst niet van plan was om een agrarisch bedrijf te exploiteren met de boerderij. Daaruit kan dus ook niet uit worden afgeleid dat partijen ervan uitgingen dat de ammoniakrechten onder
“productierechten”vielen. Bovendien blijkt uit de tekst van de koopovereenkomst (artikel 1) dat daarin is opgenomen dat de koper ( [appellant] ) het gekochte voor hetzelfde doel (gebruik als agrarische woning met bedrijfsgebouwen) gaat gebruiken. Ook de tekst biedt dus geen steun voor de stellingen van [geïntimeerde] .
9.5.10.
Hetgeen door [geïntimeerde] verder nog is aangevoerd ten aanzien van de getuigenverklaringen leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij merkt het hof op dat de getuigenverklaring van [geïntimeerde] heeft te gelden als een partij-getuigenverklaring als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. Dat betekent dat zijn verklaring omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Van dit laatste is in dit geval geen sprake.
9.6.
De slotsom is dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. De grieven 1 tot en met 3 in het principaal hoger beroep slagen in zoverre. In het tussenarrest van 12 april 2022 is al geoordeeld dat grief 4 faalt (rov. 6.10). De grieven 5 en 6 behoeven geen bespreking. Grief 7, gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, slaagt.
De grieven in het incidenteel hoger beroep zijn tevergeefs voorgesteld.
Het voorgaande betekent dat de vonnissen van de rechtbank moeten worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog moeten worden afgewezen.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep. De proceskosten in eerste aanleg worden begroot op € 895,- aan griffierecht en € 3.222,- (3 punten x tarief IV (oud)) aan salaris advocaat, in totaal € 4.117,-. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 101,05 aan explootkosten, € 760,- aan griffierecht en € 8.628,- (4 punten x tarief IV) aan salaris advocaat, in totaal € 9.489,05.
[geïntimeerde] zal tevens in de kosten van incidenteel hoger beroep worden veroordeeld, begroot op
€ 4.314,-. Voorts zal het hof de wettelijke rente toewijzen zoals gevorderd.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (ECLI:NL:HR:2022:853 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:853)).

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 28 november 2018 en 14 augustus 2019;
wijst de vorderingen I tot en met VI van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van eerste aanleg, begroot op € 4.117,- en in de proceskosten in hoger beroep, begroot op € 13.803,05, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, E.H. Schulten en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 augustus 2023.
griffier rolraadsheer