Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 augustus 2023
Zaaknummer : 200.326.175/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/308247 / JE RK 22-1450
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.C. Ingelse,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] , tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 in [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort: deze zaak gaat over de uithuisplaatsing van [minderjarige] over de periode van
2 september 2022 tot 11 mei 2023.
1.Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 september 2022 en 26 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij (aangepast) beroepschrift van 15 mei 2023, met producties, aanvankelijk ingekomen bij het hof op 24 april 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek machtiging uithuisplaatsing af te wijzen en indien het hof overweegt daar (nog) niet toe te kunnen overgaan, verzoekt de moeder dan eerst op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundige aan te stellen, met als opdracht een onderzoek uit te voeren en de vragen, als
- onder meer - genoemd onder punt 14 van het beroepschrift, te beantwoorden.
2.1.1.
Het beroep van de moeder tegen de beschikking van 2 september 2022 is tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder ingetrokken.
2.2.
Bij verweerschrift van 29 juni 2023, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum heeft de GI verzocht het beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft verder kennis genomen van:
- het V6-formulier 26 juni 2023 van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, met bijlage.
2.4.
De mondelinge behandeling was aanvankelijk gepland op 27 juni 2023. De advocaat en de moeder zijn bij die gelegenheid verschenen. Hoewel de GI behoorlijk was opgeroepen, is er geen vertegenwoordiger verschenen tijdens die mondelinge behandeling. Het hof heeft vervolgens aanleiding gezien de mondelinge behandeling aan te houden. De mondelinge behandeling heeft vervolgens plaatsgevonden op 3 juli 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.2.
De mail van de advocaat van de moeder van 3 juli 2023, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, maakt geen onderdeel uit van het procesdossier.
2.4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is eveneens behandeld het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van
20 april 2023, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.326.204/01. Het hof doet in die zaak in een aparte beschikking uitspraak.
3.De beoordeling
3.1.
Deze zaak betreft de minderjarige: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 in [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
De moeder oefent het eenhoofdig gezag uit over [minderjarige] .
3.3.
De vader van [minderjarige] is niet in beeld.
3.4.
[minderjarige] is met ingang van 11 augustus 2017 onafgebroken onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 11 mei 2024.
3.5.
[minderjarige] is bij beschikking van 2 september 2022 op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing geplaatst in het netwerkpleeggezin van de zus van de moeder. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien verlengd bij de bestreden beschikking van
26 januari 2023 (nadien op schrift gesteld en ondertekend op 13 februari 2023) tot 11 mei 2023.
3.6.
Bij beschikking van 20 april 2023 is de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de zus van de moeder verlengd tot 11 mei 2024.
3.7.
De moeder kan zich met de beslissing van de rechtbank van
26 januari 2023 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan. De moeder heeft op grond van het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van gezinsleven een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de verstreken periode te laten toetsen.
[minderjarige] is ten onrechte uit huis geplaatst, zonder dat er gedegen onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt voorbij gegaan aan de sterke kanten van de moeder, die bijvoorbeeld blijken uit het onderzoek van [instantie 1] en heeft de rechtbank de proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid van de uithuisplaatsing onvoldoende gewogen. Aanwezige alternatieven zijn onvoldoende onderzocht en de moeder stemde in met het verblijf van [minderjarige] bij de tante. De moeder verwijst in dit verband naar jurisprudentie van het EHRM.
De moeder wil dat er alsnog een deskundigenonderzoek plaatsvindt. Het verzoek van de moeder hiertoe is voldoende concreet en ter zake dienend en bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige. Gelet op de impact moet de situatie zorgvuldig onderzocht worden. Het onderzoek kan mede tot een beslissing in de zaak leiden en de belangen van [minderjarige] verzetten zich daar niet tegen.
3.9.
De GI voert - samengevat - het volgende aan. De uithuisplaatsing van [minderjarige] ten tijde van de betreffende bestreden beschikkingen was noodzakelijk in zijn belang. Er bestonden vanwege de psychische gesteldheid en mogelijk middelengebruik van de moeder ernstige zorgen over de thuissituatie die maakten dat het voor hem niet meer veilig was om daar nog langer te verblijven.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de beschikking van 2 september 2022
3.10.1.Gelet op de omstandigheid dat de moeder de moeder tijdens de mondelinge behandeling bij het hof het beroep tegen de beschikking van 2 september 2022 heeft ingetrokken zal de moeder in dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de beschikking van 26 januari 2023
3.10.2.
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven dient te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Het gaat in dit geval om een zogenoemde rechtmatigheidstoets. De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verleend loopt op grond van de beschikking van 26 januari 2023 over de periode van 2 februari 2023 tot 11 mei 2023. Deze termijn is inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing te laten toetsen. Het hof zal hiertoe overgaan.
3.10.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.5.
Net als de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen waardering en onderzoek tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] over de periode 2 februari 2023 tot 11 mei 2023 op de goede gronden is verleend. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
3.10.6.
Uit de stukken is gebleken dat de ernstige zorgen over de thuissituatie van [minderjarige] er toe hebben geleid dat [minderjarige] in september 2022 met spoed uit huis is geplaatst bij de zus van de moeder. De zorgen waren ten tijde van de bestreden beschikking van 26 januari 2023 onverminderd groot aanwezig en gelegen in de psychische gesteldheid van de moeder, waardoor de moeder niet in staat was om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op een veilige manier vorm te geven. Uit het evaluatieverslag van de GI van 17 januari 2023 blijkt verder dat de moeder (volgens de GI en de hulpverlening van [instantie 2] ) met perioden als zeer warrig wordt ervaren en dat het intensieve behandeltraject voor de behandeling van de psychische problematiek van de moeder nog niet was gestart.
Ook blijkt uit de stukken dat de hulpverlening vanuit [instantie 3] ( [instantie 3] ), dat de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] begeleidt, ziet dat de moeder constant overvraagd wordt en dat het [instantie 3] de veiligheid van [minderjarige] moet waarborgen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is het van belang dat de moeder eerst een intensief behandeltraject gaat doorlopen voor haar psychische problematiek, zodat daarna onderzocht kan worden of de moeder op termijn in staat kan worden geacht weer voor [minderjarige] te zorgen. Gelet op het voorgaande is de uithuisplaatsing van [minderjarige] over de periode van 2 februari 2023 tot 11 mei 2023 noodzakelijk geweest in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De uitspraken van het EHRM waar de moeder naar verwijst maken dit niet anders, nu de uithuisplaatsing van [minderjarige] in zijn belang noodzakelijk moet worden geacht.
Deskundigenonderzoek
3.10.7.
In artikel 810a tweede lid Rv is bepaald, voor zover thans van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a tweede lid Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. Onder de reikwijdte van artikel 810 lid 2 Rv vallen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ook de zaken waar het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige.
3.10.8.
Voor zover de moeder dit verzoek tot een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a Rv in dit hoger beroep heeft bedoeld te handhaven, is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking de psychische problematiek van de moeder nog uitgebreid onderzocht zou worden door [instantie 4] , dus dat een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a Rv op dat moment nog te prematuur was. Een dergelijk onderzoek was derhalve naar het oordeel van het hof nog niet aan de orde op dat moment.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd en de verzoeken van de moeder worden afgewezen.
4.De beslissing
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek ten aanzien van het beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 september 2022;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
26 januari 2023, nadien op schrift gesteld en ondertekend op 13 februari 2023;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.N.M. Antens en E.M.C. Dumoulin en is op 17 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.