3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende:
[persoon A] (verder: [persoon A] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [---] Holding B.V. (verder: [de Holding] ) en [geïntimeerde] . Via deze vennootschappen was [persoon A] indirect enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante] en [---] Food B.V. (verder: [XXX] ).
Bij overeenkomst van 20 oktober 2017 heeft [de Holding] de aandelen in [appellante] en [XXX] verkocht aan Juro Beheer B.V. (verder: Juro Beheer) voor een koopprijs van € 1.000.000,= (prod. 1 inl. dagv.). Juro Beheer is een vennootschap van [persoon B] (verder: [persoon B] ).
Naast [de Holding] en Juro Beheer was [appellante] mede contractspartij.
Ten aanzien van de betaling van de koopprijs is in de overeenkomst (art. 3 sub a) bepaald dat deze:
‘geschiedt op basis van een “earn-out” methodiek welke als volgt zal plaats vinden: i. Zolang (…) [persoon A] in leven is zal in 120 maandelijkse termijnen een bedrag van € 8.333,34 worden betaald. (..) [persoon A] zal in deze een actieve bijdrage leveren aan de verdere ontwikkeling van de ondernemingen. (…)’. Bij vroegtijdig overlijden van [persoon A] zou het maandelijkse termijn bedrag worden gereduceerd tot € 3.000,= (art. 3 sub a, ii). De aandelen in [appellante] zijn aan Juro Beheer overgedragen.
In het onderhandelingstraject voor de overeenkomst was [persoon C] (verder: [persoon C] ) van [persoon C] Consultancy, adviseur van Juro Beheer/ [persoon B] . [persoon D] (verder: [persoon D] ) van Accon AMV adviseerde [de Holding] / [geïntimeerde] / [persoon A] .
Op 29 september 2018 respectievelijk 9 november 2018 is tussen [de Holding] en [geïntimeerde] enerzijds en Juro Beheer anderzijds een onderhandse en nadien notarieel vastgelegde vaststellingsovereenkomst ondertekend (prod. 6 inl. dagv.). Als considerans is daarin opgenomen dat [geïntimeerde] en Juro Beheer ‘
de waardebepaling als ook de koopprijs opnieuw vast te stellen en de afspraken hierover in voorliggend overeenkomst wensen vast te leggen’. De koopprijs werd nader vastgesteld op € 58.331,= (neerkomende op zeven vanaf 1 november 2017 al betaalde maandtermijnen van € € 8.333,=). Daarnaast werd door [appellante] en [XXX] met [de Holding] en [geïntimeerde] een managementovereenkomst (prod. 18 cva) gesloten in verband met dienstverlening door [persoon A] . De overeenkomst werd aangegaan voor de duur van 113 maanden, ingaande 1 juni 2018 en eindigende 1 november 2027. De vergoeding werd bepaald op € 1.000.000,= (excl. omzetbelasting) per jaar, te betalen in maandelijkse termijnen van € 8.333,34. Bij overlijden van [persoon A] vóór 1 november 2027 zou een betalingsverplichting aan de partner van [persoon A] gelden van € 3.000,= per maand.
Bij brief van 29 april 2019 (prod. 19 cva) heeft de advocaat van [appellante] gedeeltelijke opschorting van de betalingsverplichtingen van [appellante] ter zake de periodieke vergoedingen aangezegd op grond van klachten over het functioneren van [persoon A] , Bij opzeggingsbrief van 28 juni 2019 (prod. 23 cva) heeft [appellante] de managementovereenkomst opgezegd per 1 augustus 2019 wegens de slechte liquiditeitspositie van het bedrijf en meegedeeld dat vanwege de slechte liquiditeitspositie de tot 1 augustus 2019 verschuldigde termijnen verspreid zullen worden verricht.
Tussen partijen is hierop een procedure gevolgd waarin [geïntimeerde] zich op het standpunt heeft gesteld dat de managementvergoedingen onderdeel waren van de koopsom van de aandelen en waarin zij vervangende schadevergoeding vorderde van een bedrag van € 907.501,32, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten. In die procedure is tussen (onder meer) [appellante] , Juro Beheer en [persoon B] en zijn echtgenote enerzijds, en [geïntimeerde] en [persoon A] anderzijds op 19 juni 2020 een vaststellingsovereenkomst gesloten (prod. 7 inl. dagv. en prod. 30 cva) waarbij partijen zijn overeengekomen dat [appellante] en [XXX] hoofdelijk ter zake de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van de opzegging van de Managementovereenkomst aan [geïntimeerde] nog een bedrag van € 650.000,= zou betalen (deels in termijnen en met de bepaling dat bij overlijden van [persoon A] niets meer verschuldigd zou zijn).
Bij verzoekschrift van 24 juli 2020 heeft [appellante] aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van [geïntimeerde]
ter verzekering van de door haar in de onderhavige procedure in eerste aanleg ingestelde vordering, een vordering op [geïntimeerde] wegens een schuld in rekening courant van € 339.413,= per 31 december 2019. De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 27 juli 2020 het gevraagde verlof verleend voor een bedrag van € 437.295,= inclusief rente en kosten. [appellante] is tot beslaglegging overgegaan.
Bij vonnis van 27 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg de door [appellante] ingevolge het verlof gelegde beslagen op vordering van [geïntimeerde] en [persoon A] opgeheven op grond van onnodigheid van het beslag (ECLI:NL:RBLIMB:2020:8495). de vordering en beslissing in eerste aanleg
3.2.1.[appellante] vorderde in eerste aanleg van [geïntimeerde] het in r.o. 3.1.1 onder g genoemde bedrag van de door haar gestelde rekening-courantschuld van [geïntimeerde] , te vermeerderen met 3% rente per jaar vanaf 31 december 2019.
[geïntimeerde] heeft die vordering gemotiveerd betwist. Zij stelde primair dat die vordering bij de overdracht van de aandelen is komen te vervallen en dat het vervallen daarvan bij de bepaling van de koopprijs is meegenomen.
[geïntimeerde] heeft zich subsidiair beroepen op rechtsverwerking.
Meer subsidiair heeft zij de hoogte van de vordering betwist.
Zij heeft verder, voor het geval tot toewijzing van de vordering zou worden gekomen, uitdrukkelijk een beroep gedaan op matiging van de rentecomponent tot nihil.
3.2.2.De rechtbank heeft het primaire verweer gehonoreerd. De rechtbank overwoog, kort samengevat:
- dat het bij de vraag òf [appellante] een rekening-courantvordering op [geïntimeerde] heeft, gaat om wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en redelijkerwijze hebben mogen afleiden (r.o. 4.1 vonnis);
- dat de koopsom voor de aandelen was bedoeld als pensioenvoorziening en betrouwbaar inkomen voor [persoon A] en zijn partner en dat uit verschillende feiten en omstandigheden blijkt dat bij de overdracht van de aandelen van de rekening-courantvordering geen sprake meer zou zijn; deze zou vervallen, [appellante] zou daarvan afstand doen; (r.o. 4.4 en 4.5 vonnis)
- dat dit blijkt uit de in de rechtsoverwegingen 4.5.1 tot en met 4.5.7 van het vonnis gerelateerde feiten en omstandigheden;
- dat het er daarom voor moet worden gehouden dat de rekening-courantvordering van [appellante] op [geïntimeerde] , hoewel deze op de balansen is blijven staan, is komen te vervallen (r.o. 4.6 vonnis).
het door [appellante] ingestelde hoger beroep
3.3.1.[appellante] is van het vonnis van de rechtbank van 10 november 2021 in hoger beroep gekomen. Zij heeft tegen het vonnis vier grieven aangevoerd. De grieven komen er naar de kern genomen op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] afstand heeft gedaan van haar rekening-courantvordering op [geïntimeerde] en die vordering is vervallen.
3.3.2.Het hof acht door de grieven de vordering van [appellante] in haar geheel opnieuw aan zijn oordeel onderworpen en zal de grieven deels gezamenlijk bespreken. Bij die bespreking zal nader worden ingegaan op de door de rechtbank bij haar oordeel betrokken en andere ten processe gebleken feiten en omstandigheden.
bespreking van de grieven
3.4.1.Voor een zuiver beeld overweegt het hof dat de onderhavige zaak een geschil betreft tussen [appellante] en [geïntimeerde] als partijen. Het geschil hangt samen met de verkoop van de aandelen in [appellante] door [geïntimeerde] aan Juro Beheer. [persoon A] (en zijn partner) waren de personen aan wie de ‘koopsom’ via [geïntimeerde] ten goede diende te komen. In de koopovereenkomst van 20 oktober 2017 is [de Holding] als aandeelhouder van [appellante] en [XXX] genoemd. In de notariële vaststellingsovereenkomst van 9 november 2018 (prod. 6 inl. dagv.) is echter vermeld dat op 20 oktober 2017 de aandelen in [appellante] (40 aandelen) aan Juro Beheer zijn overgedragen door [geïntimeerde] en dat door [de Holding] de door haar gehouden twee aandelen in [XXX] aan Juro Beheer zijn overgedragen. Nu [geïntimeerde] hetzelfde over het aandeelhouderschap van voor de overdracht heeft gesteld en dit door [appellante] niet is betwist, zal het hof er dan ook van uitgaan dat de aandelen in [appellante] door [geïntimeerde] werden gehouden en door deze laatste aan Juro Beheer zijn verkocht en overgedragen.
3.4.2.De overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 4.1 van het vonnis - waarin de rechtbank kennelijk verwijst naar toepassing van de zogenaamde Haviltex-maatstaf – verdient enige nuancering. Het gaat in dit geval enerzijds om de vraag wat de partijen bij de verkoop en overdracht van de aandelen in [appellante] over en weer van elkaar mochten verwachten, waaronder de vraag of [geïntimeerde] al dan niet mocht verwachten dat na overdracht van (de aandelen in) de vennootschap de rekening-courantvordering van [appellante] op haar zou komen te vervallen en de overeengekomen koopprijs in volle omvang aan haar zou worden voldaan. Vervolgens gaat het, indien [geïntimeerde] heeft mogen begrijpen dat de overdracht gepaard zou gaan met een verval van de rekening-courantvordering, om de vraag of [geïntimeerde] in haar relatie met [appellante] daarop al dan niet een beroep kan doen.
3.4.3.Het hof beantwoordt de laatste vraag bevestigend. Zoals uit de feiten kan worden geconcludeerd, bestaat tussen de verschillende (rechts)personen een nauwe verbondenheid. [de Holding] en [geïntimeerde] zijn, in de door [appellante] niet betwiste bewoordingen van [geïntimeerde] , te ‘
vereenzelvigen’ met [persoon A] , Juro Beheer met [persoon B] . [appellante] was volledig eigendom van [geïntimeerde] ( [persoon A] ) en werd door de aandelenoverdracht volledig eigendom van Juro Beheer ( [persoon B] ). [appellante] was bovendien mede contractspartij bij de overeenkomst tot verkoop en overdracht van haar aandelen en mede betrokken bij de in het kader van de overeenkomst gemaakte afspraken zoals de blijvende actieve betrokkenheid van [persoon A] bij het bedrijf en de maandelijkse betalingen aan [geïntimeerde] , welke betalingen na de vaststellingsovereenkomst van 29 september 2018 door [appellante] als eigen verplichtingen aan [geïntimeerde] dienden te worden voldaan. Gezien deze verwevenheid van personen en rechtspersonen, mocht [geïntimeerde] er naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd op vertrouwen dat, voor zover de aandelenverkoop en –overdracht [geïntimeerde] aanspraken gaf die door of ten laste van [appellante] zouden moeten worden gerealiseerd, die afspraken door [appellante] gestand zouden worden gedaan.
3.4.4.Het hof zal hierna ingaan op de vraag of [geïntimeerde] op grond van de overeenkomst dan wel anderszins al dan niet mocht verwachten dat na de verkoop en overdracht van de aandelen van enige aanspraak van [appellante] uit hoofde van de rekening-courantrelatie tussen haar en [geïntimeerde] geen sprake was. De door de rechtbank relevant geachte feiten en omstandigheden en de door [appellante] in de grieven daartegen aangevoerde bezwaren zullen, voor zoveel nodig, bij de bespreking worden betrokken.
3.4.5.Voor de overzichtelijkheid en in navolging van de partijen, zal het hof verder, evenals hiervoor deels al is gedaan, alleen spreken over verkoop en overdracht van de aandelen in [appellante]
door [geïntimeerde] . Het hof neemt hierbij in aanmerking dat, naar door [geïntimeerde] onbetwist is gesteld, de koopprijs feitelijk alleen betrekking had op [appellante] en de twee door [de Holding] gehouden aandelen in [XXX] daarvoor niet relevant zijn geweest omdat [XXX] slechts een start up betrof waarin nog geen activiteiten werden ontplooid.
3.5.1.In grief 1 bestrijdt [appellante] de overweging van de rechtbank (r.o. 4.4 vonnis) dat de bedoeling van de aandelenoverdracht erin was gelegen dat [persoon A] en zijn partner een pensioenvoorziening hadden en op hun oude dag over een betrouwbaar inkomen konden beschikken. [appellante] stelt in de toelichting op de grief dat die bedoeling in het geheel niet aanwezig was, althans niet bij Juro Beheer of bij [appellante] en dat een dergelijke mogelijke bedoeling van [persoon A] niet relevant is.
3.5.2.Het hof verwerpt deze grief. De voor [geïntimeerde] tegenover de levering van de aandelen staande tegenprestatie komt er, zowel in de aanvankelijke overeenkomst als in de vaststellingsovereenkomst van september 2018, op neer dat [persoon A] voor een bedrag van in totaal € 1.000.000,=, onder welke noemer dan ook, vaste maandelijkse inkomsten zal ontvangen. In de aanvankelijke overeenkomst ging het om 120 maandelijkse betalingen van € 8.333,34 als aflossingen op een lening voor de koopsom van € 1.000.000,=, in de in het najaar van 2018 tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst zijn de tot dan toe betaalde termijnen (in totaal € 58.331,=) aangemerkt als koopsom en de resterende termijnen als ‘
vaste managementvergoeding’. De vaste maandelijkse betalingen zijn uitsluitend gekoppeld aan een omlijnde periode en een totaalbedrag en niet aan een mate of duur van actieve betrokkenheid van [persoon A] . Bij overlijden van [persoon A] vóór het einde van de afgesproken periode zouden de periodieke betalingen worden gecontinueerd voor een lager bedrag (€ 3.000,=) voor zijn dan achterblijvende partner maar in dat geval totdat in totaal een bedrag van € 1.000.000,= (€ 58.331,= koopsom en € 941.667,= vaste managementvergoeding) zou zijn voldaan (vaststellingsovereenkomst 2018 en bijbehorende managementovereenkomst (art. 8.3, prod. 18 cva).
3.5.3.De ten aanzien van de tegenprestatie gemaakte afspraken laten geen andere conclusie toe dan dat [persoon A] (de aandelen in) [appellante] heeft overgedragen in ruil voor een regelmatig inkomen voor hem en zijn partner gedurende tien jaren en, voor het geval hij binnen die tijd zou komen te overlijden, een verder regelmatig (lager) inkomen voor zijn dan overblijvende partner totdat een totaalbedrag van € 1.000.000,= zou zijn betaald. Die intentie moet ook voor Juro Beheer en [appellante] duidelijk zijn geweest en is door de afspraak over de tegenprestatie door hen geaccepteerd. Overigens hebben [persoon B + partner] (waaronder Juro Beheer en [appellante] ) in de procedure van [persoon A + partner] tegen [persoon B + partner] die tot de vaststellingsovereenkomst van 19 juni 2020 heeft geleid (prod. 27 cva) bij conclusie van antwoord zelf de koopsom geduid als ‘
kennelijke pensioenpot’ voor [persoon A] ’ (randnummer 33) en hebben zij ten aanzien van de nadere invulling van de overeenkomst bij de vaststellingsovereenkomst van 2018 onder meer gesteld ‘
dat de managementovereenkomst [persoon A] nog de mogelijkheid bood om alsnog in zijn pensioen en levensonderhoud te voorzien’(randnummer 38).
Het hof acht, evenals de rechtbank, de bedoeling van de door [geïntimeerde] / [persoon A] voor de bij verkoop van de aandelen bedongen tegenprestatie, in samenhang met de hierna nog te bespreken feiten en omstandigheden, een relevant gegeven. De overeengekomen tegenprestatie zou, naar Juro Beheer en [appellante] hebben moeten begrijpen, weinig zinvol zijn als met de overdracht de financiële banden van [geïntimeerde] met [appellante] voor het overige niet zouden zijn afgewikkeld.
3.6.1.Naar het oordeel van het hof zou, ook afgezien van het door [geïntimeerde] met de verkoop van de aandelen beoogde doel, hebben mogen worden verwacht dat de partijen bij de afspraken over de betaling van de koopsom eventuele schulden van [geïntimeerde] aan [appellante] , zoals de door [appellante] gestelde rekening-courantvordering, zouden hebben betrokken en afspraken zouden hebben gemaakt over betaling of verrekening van een dergelijke schuld van [geïntimeerde]
. Dit geldt temeer voor de ‘nadere invulling’ bij de vaststellingsovereenkomst van 2018, waarin op [appellante] rechtstreekse betalingsverplichtingen jegens [geïntimeerde] kwamen te rusten en van haar afspraken over betaling of verrekening hadden mogen worden verwacht indien zij harerzijds nog aanspraak maakte op enige vordering van haar op [geïntimeerde] .
3.6.2.[appellante] betwist wel de stelling van [geïntimeerde] dat in het kader van de verkoop van de aandelen is afgesproken dat de rekening-courant vordering zou vervallen, maar zij stelt harerzijds niet wat in het kader van de overdracht van de aandelen en/of de ‘nadere invulling’ van de koopsom over de rekening-courantverhouding dan wel zou zijn afgesproken of waarom daarover niet zou zijn gesproken en waarom zij na de overdracht van de aandelen gedurende bijna drie jaren niet over die vordering heeft gerept. Ook bij de vaststellingsovereenkomst van 19 juni 2020 - waarbij ter beëindiging van het geschil tussen [persoon A + partner] en [persoon B + partner] een hoofdelijk door [appellante] en [XXX] te betalen vergoeding van in totaal € 650.000,= (of minder indien [persoon A] vóór het einde van deze in termijnen te betalen vergoeding zou komen te overlijden) werd overeengekomen - heeft [appellante] van de thans gestelde rekening-courantvordering geen gewag gemaakt. [geïntimeerde] stelt terecht dat zij ook hieruit heeft mogen dat begrijpen dat met de overdracht van de aandelen haar rekening-courantschuld van de baan was.
3.6.3.[appellante] voert in feite slechts aan dat de rekening-courantschuld is vermeld in de door [persoon D] opgestelde balans van [appellante] van 29 juni 2017 en zij er daarom van mocht uitgaan dat deze deel uit maakte van de over te dragen onderneming.
Bij die stelling verliest [appellante] echter uit het oog dat, naar zij zelf heeft gesteld (mvg 31), op die balans slechts een rekening-courantschuld van [geïntimeerde] van € 3.048,= was vermeld en dat de waardering van de onderneming berustte op de resultaten van de onderneming van het lopende boekjaar en de voor de daarop volgende jaren geprognosticeerde resultaten (Informatie Memorandum van juli 2017, prod. 3 cva). De wel of niet aanwezigheid van een rekening-courantvordering heeft bij die waardering geen rol gespeeld. Het niet verdisconteerd zijn in de koopprijs van enige rekening-courant vordering is des te pregnanter als in aanmerking wordt genomen dat de koopsom volgens het Informatie Memorandum bovendien voor het grootste deel (80%) wordt toegeschreven aan het belang van de persoon van [persoon A] voor de onderneming.
Het hof verwerpt dan ook de stelling van [appellante] dat zij op grond van het enkele blijken van een rekening-courantvordering (van € 3.048,=) bij het due diligence onderzoek al van een in de koop begrepen overdracht van de rekening-courantvordering zou hebben mogen uitgaan. Bovendien laat dit onverlet dat, zoals hiervoor al is overwogen, van haar in dat geval had mogen worden verwacht dat zij de afwikkeling van de rekening-courantschuld bij haar betalingsverplichtingen jegens [geïntimeerde] had betrokken.
3.6.4.Het hof neemt verder in aanmerking dat het voor [appellante] uit de door [persoon D] bij email van 14 november 2017 toegezonden overname balansen, waaronder de overnamebalans betreffende [appellante] , duidelijk moet zijn geweest dat in de overnamebalans werd uitgegaan van een overdracht van een onderneming waarin geen rekening-courant vordering op [geïntimeerde] meer voorkomt. In zijn email van 14 november 2017 waarbij hij die balansen mede aan [appellante] heeft toegestuurd (prod. 6 cva), heeft [persoon D] dat nog expliciet onder de aandacht gebracht. In de email licht hij toe dat de overnamebalans is gebaseerd op de koopprijs van € 1.000.000,= (punt 2)) en dat nog een forse geldstroom (volgens de overdrachtsbalans een bedrag van € 183.829,=) diende te worden verrekend met [geïntimeerde] voor na de overdracht te ontvangen gelden die nog aan [geïntimeerde] zouden toekomen (punt 4)). [appellante] heeft dus kunnen en moeten begrijpen dat [geïntimeerde] ervan uitging dat na de overdracht van een rekening-courantvordering geen sprake meer zou zijn.
3.6.5.In zijn door zijn collega accountant [persoon E] (verder [persoon E] ), de opsteller van de overnamebalansen, gesteunde verklaring van 27 september 2020 (prod. 7 cva) heeft [persoon D]
uiteengezet dat [persoon E] en hij in november 2017 met [persoon B] en [persoon C] een gesprek hebben gehad ten kantore van [appellante] waarin door [persoon B] en [persoon C] met name de resultaten van [appellante] ter discussie zijn gesteld. [persoon D] verklaart verder dat tussen partijen veelvuldig is gesproken over de na de overdracht nog binnenkomende gelden die nog aan [geïntimeerde] moesten worden afgedragen en privé opnames van [persoon A] die daarmee moesten worden verrekend. Dat het laatste gespreksonderwerp is geweest blijkt eveneens uit de email van [persoon F] (verder: [persoon F] , medewerkster van administratiekantoor Bunde, die tot de aandelenoverdracht de administratie van [appellante] verzorgde) van 18 december 2017 (prod. 8 cva). Bij die email heeft [persoon F] aan [persoon B] , [appellante] en [persoon D] , een overzicht toegezonden van alle bankmutaties van de rekening van [appellante] van na 20 oktober 2017 tot en met 15 december 2017. Op het overgelegde overzicht is (door [persoon C] ?) aangegeven welke mutaties nog ten laste van [geïntimeerde] dienden te komen (in totaal een bedrag van € 51.562,24).
Bij email van 19 december 2017 (prod. 9 cva) laat [persoon C] aan [persoon D] weten dat minimaal dat bedrag per omgaande moet worden teruggeboekt en dat zij eerst de gehele boekhouding volledig zullen controleren alvorens een en ander verder te kunnen bespreken.
Bij zijn brief van 1 mei 2018 aan [persoon D] (prod. 12 cva) heeft [persoon C] met betrekking tot de boekhouding 2017 vervolgens alleen nog ter discussie gesteld: (1) de discrepantie tussen de op de balans van 29 juni 2017 vermelde omzet van € 658.534,76 met een EBT van € 125.014,39 en die op de balans van 31 oktober 2017 van € 464.865,01 met een EBT van – € 94.210,37 en (2) de constatering dat van de in het vooruitzicht gestelde orderportefeuille maar één project realiseerbaar is gebleken. Het eerste punt is aanleiding geweest voor de nadere invulling van de koopsom bij de vaststellingsovereenkomst van 2018. Hoewel dat na zijn email van 13 december 2017 wel op zijn weg had gelegen, heeft hij van verdere tussen [appellante] en [geïntimeerde] te verrekenen bedragen of aanspraken van [appellante] op [geïntimeerde] dan het in de email van 19 december 2017 genoemde bedrag van € 51.562,24 geen gewag gemaakt.
3.6.6.Ook in het kader van haar verwijt van onvoldoende functioneren van [persoon A] en de gedeeltelijke opschorting van de betaling van de overeengekomen managementvergoedingen (o.m. prod. 19 t/m 22 cva), heeft [appellante] met geen woord over enige vordering uit rekening-courant gerept. Hetzelfde geldt voor haar opzegging van de managementovereenkomst per 1 augustus 2019 bij brief van 28 juni 2019 (prod. 23 cva) vanwege een slechte financiële liquiditeitspositie van de onderneming. De toezegging om de managementvergoeding tot de opzegdatum nog volledig te zullen betalen, valt, zonder nadere, door [appellante] niet gegeven verklaring, niet te rijmen met een volgens [appellante] gestelde, op ieder tijdstip opeisbare vordering harerzijds jegens [geïntimeerde] .
3.6.7.Het voorgaande geldt eveneens voor de vaststellingsovereenkomst van 19 juni 2020. Voor die gelegenheid zelfs temeer nu [appellante] op dat moment al beschikte over het in haar opdracht door [persoon G] , de accountant van [appellante] na de overdracht van de aandelen, opgestelde verloopoverzicht van de rekening-courant van 18 mei 2020 (prod. 5 inl. dagv). Met de vaststellingsovereenkomst werd, naar [appellante] duidelijk heeft moeten zijn, een finale afwikkeling van de relatie tussen [geïntimeerde] en haar beoogd. [geïntimeerde] mocht op grond van de vaststellingsovereenkomst aannemen dat partijen met de overeengekomen verplichtingen over en weer jegens elkaar zouden zijn gekweten en dat van verdere aanspraken geen sprake meer zou zijn.
3.6.8.Gezien voormelde feiten en omstandigheden en in het bijzonder de omstandigheid dat [appellante] zelfs bij de vaststellingsovereenkomst van 19 juni 2020 over de door haar gestelde rekening-courantvordering niet heeft gerept en bij de toen tot stand gekomen schikking geen voorbehoud voor die vordering heeft gemaakt, beroept [geïntimeerde] zich er naar het oordeel van het hof terecht op dat zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat van een door [appellante] nog te incasseren rekening-courantvordering van vóór de aandelenoverdracht geen sprake meer was..
3.6.9.Het voorgaande betekent dat het hof niet tot een andere beslissing komt dan de rechtbank. De grieven 2 en 3, en in het kielzog daarvan grief 4, kunnen daarom geen doel kunnen treffen. Stellingen van [appellante] in de toelichting op de grieven waarop hiervoor niet is ingegaan, kunnen onbesproken blijven.
3.7.1.Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. Het hof wijst het verzoek van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen tot vergoeding van haar daadwerkelijke proceskosten af. Voor een dergelijke veroordeling kan slechts grond zijn indien sprake zou zijn van misbruik van procesrecht zou kunnen worden verweten, hetgeen, mede gelet op het recht op toegang tot de rechter, niet snel mag worden aangenomen. Er kan sprake van zijn in het geval van een evident ongegronde vordering of een vordering die berust op feiten en omstandigheden waarvan de eiser weet dat die onjuist zijn. Voor een dergelijke situatie is door [geïntimeerde] echter onvoldoende gesteld. Op vordering van [geïntimeerde] zal het arrest voor de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.7.2.Het hof gaat voorbij aan het door [appellante] aangeboden nader bewijs. Het hof acht dat aanbod niet relevant nu geen specifieke feiten en omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een ander dan het hierboven gegeven oordeel kunnen leiden.