ECLI:NL:GHSHE:2023:2513

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
200.304.005_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake fiscale advieskosten en onbetaalde facturen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], wonende in België, tegen [geïntimeerde], een maatschap die fiscale adviesdiensten verleende. De procedure is een vervolg op een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin [geïntimeerde] in conventie werd toegewezen en de vorderingen van [appellante] in reconventie werden afgewezen. De kern van het geschil betreft de betaling van onbetaalde facturen door [appellante] aan [geïntimeerde] voor verleende fiscale adviesdiensten.

[geïntimeerde] vordert betaling van € 25.523,45 aan onbetaalde facturen en € 1.030,23 aan buitengerechtelijke incassokosten, terwijl [appellante] in reconventie vordert dat [geïntimeerde] haar een bedrag van € 28.551,26 terugbetaalt, omdat zij dit bedrag te veel heeft gefactureerd. [appellante] stelt dat er een prijsafspraak was gemaakt en dat [geïntimeerde] ondeskundig heeft gehandeld.

Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het geschil naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet tekort is geschoten in haar zorgplicht en dat de gefactureerde bedragen niet onredelijk zijn. De vorderingen van [appellante] worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.005/01
arrest van 1 augustus 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] (België),
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J. in 't Ven te Kerkrade,
tegen
[de Maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde]
advocaat: mr. J. Stokmans te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 1 februari 2022.

5 Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 1 februari 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen op 2 juni 2022;
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de akte van [appellante] met producties.
5.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

6.De vaststaande feiten

6.1.1. In de periode 2011 tot en met 2014 heeft [geïntimeerde] [appellante] geadviseerd op het gebied van accountancy, fiscaliteit en administratieve aangelegenheden. In dat kader is toen in 2011 onder meer onderzoek gedaan naar de inkeerregeling inzake gelden die bij de fiscus niet bekend zijn. Dat heeft toen niet geleid tot een inkeerverzoek. [geïntimeerde] heeft in die periode voor werkzaamheden € 8.715,88 (incl. btw) gefactureerd en [appellante] heeft dat betaald.
6.1.2. [appellante] heeft in 2016 opnieuw opdracht aan [geïntimeerde] gegeven om werkzaamheden voor haar te verrichten. [persoon A] (hierna: [persoon A] ), partner bij [geïntimeerde] , heeft in dat verband een opdrachtbevestiging d.d. 9 mei 2016 naar [appellante] gestuurd. [appellante] heeft deze voor akkoord ondertekend. De opdrachtbevestiging vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
‘Deze brief is bedoeld om de voorwaarden van de aan ons verstrekte opdracht vast te leggen. U heeft ons opdracht gegeven voor het uitvoeren van fiscale adviesopdrachten. (…).
Honorarium
De fiscale adviesopdrachten worden uitgevoerd op basis van uren maal tarief. De tarieven zijn als volgt:
  • Partnertarief 250
  • Ervaren belastingadviseur 155
  • Junior belastingadviseur 75’
Op de opdracht zijn de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] van toepassing.
6.1.3. [appellante] heeft in het kader van de werkzaamheden aan [geïntimeerde] verzocht om voor haar een beroep te doen op de zogenoemde inkeerregeling met betrekking tot aan [appellante] behorend geld dat bij de fiscus onbekend was en die kwestie met de ficus af te handelen. Het inkeerverzoek is op 29 juni 2016 bij de fiscus ingediend.
6.1.4. [appellante] heeft in 2017 facturen van [geïntimeerde] voor verrichte werkzaamheden niet betaald. [geïntimeerde] heeft [appellante] aangemaand en heeft op 27 juni 2017 de werkzaamheden stopgezet. Op 4 juli 2017 heeft [appellante] daarop de tot dan toe openstaande facturen voldaan en [geïntimeerde] heeft de werkzaamheden hervat.
6.1.5. Bij e-mail van 13 oktober 2017 heeft [persoon B] van [geïntimeerde] (hierna: [persoon B] ) aan [appellante] bericht:
‘Bijgaand de reactie van de Belastingdienst inzake de inkeermelding. Voor je ouders ziet het er positief uit, er moet nog een verklaring over een rekening worden opgegeven en dan is alles afgewikkeld. Bij jouwzelf lopen we nog tegen 3 problemen aan. Deze zijn wel te tackelen. Het lijkt me verstandig om daar even voor bij elkaar te zetten. Als we deze vragen beantwoorden is het dossier afgerond. Dit geldt voor je ouders sowieso.
Kan ik met deze werkzaamheden starten? Hier zijn wel weer kosten mee gemoeid (ik verwacht dat dit maximaal rond de 1.250 zal kosten) Daarna zal het dossier ook afgerond zijn.’
6.1.6. [appellante] heeft vervolgens de facturen van [geïntimeerde] voor de door [geïntimeerde] vanaf juli 2017 verrichte werkzaamheden onbetaald gelaten. [geïntimeerde] heeft [appellante] aangemaand en heeft op 6 februari 2018 en 23 april 2018 de werkzaamheden wederom stopgezet. Inspanningen om tot overleg en betaling te komen hebben niets opgeleverd.
6.1.7. [persoon C] , werkzaam bij Incite Partners, heeft van [appellante] op 14 mei 2018 de opdracht gekregen de inkeer te regelen. De inkeer is op 22 augustus 2018 door de fiscus aanvaard. [persoon C] heeft [appellante] € 8.766,45 (incl. btw) in rekening gebracht voor zijn werkzaamheden.
6.1.8. [appellante] heeft op 11 januari 2019 bij de Raad van Tucht van de Nederlandse Orde van Belastingsadviseurs (hierna: de Raad van Tucht) een klacht ingediend tegen [persoon A] . De Raad van Tucht heeft op 3 december 2019 uitspraak gedaan en de klachten deels gegrond (deskundigheid [persoon A] ), deels ongegrond (declaraties) verklaard.
6.1.9. De Raad van Beroep van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Raad van Beroep) heeft op 16 november 2020 het beroep van [persoon A] tegen de uitspraak van de Raad van Tucht, voor deze betrekking had op zijn deskundigheid, gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad van Tucht vernietigd en de klacht van [appellante] in al zijn onderdelen ongegrond verklaard..

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie, samengevat, gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 25.523,45 aan onbetaald gebleven facturen en een bedrag van € 1.030,23 aan buitengerechtelijke incassokosten, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente, en [appellante] te veroordelen in de proceskosten, eveneens te vermeerderen met wettelijke rente, en de nakosten.
7.2.
[appellante] heeft in reconventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 28.551,26 op de grond dat [geïntimeerde] dit bedrag teveel aan haar heeft gefactureerd en een bedrag van € 8.000,00 ter zake van schadevergoeding wegens onnodig aan de belastingdienst betaalde rente, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten.
7.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
7.4.
Bij eindvonnis van 16 juni 2021 heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en in reconventie de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten.

8.De vordering en het verweer in hoger beroep

8.1.
[appellante] voert dertien grieven aan tegen voornoemd vonnis en vordert in hoger beroep na wijziging van eis, samengevat, vernietiging van het bestreden vonnis, afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en in reconventie:
- primair: veroordeling van [geïntimeerde] , voor zover verrekening wordt toegestaan, tot betaling van een bedrag van € 12.476,87, te vermeerderen met wettelijke rente, althans, voor zover verrekening niet wordt toegestaan, tot betaling van een bedrag van € 38.000,32 , te vermeerderen met wettelijke rente;
- subsidiair: in het geval [appellante] er niet op mocht vertrouwen dat zij vanaf 13 oktober 2017 nog maar € 1.250,00 hoefde te betalen, veroordeling van [geïntimeerde] , voor zover verrekening wordt toegestaan, tot betaling van een bedrag van € 8.172,92, te vermeerderen met wettelijke rente, althans, voor zover verrekening niet wordt toegestaan, tot betaling van een bedrag van € 33.696,42, te vermeerderen met wettelijke rente,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de expertisekosten ad € 3.788,65 en de kosten in beide instanties inclusief de nakosten, alles te vermeerderen met wettelijke rente.
8.2.
[geïntimeerde] bestrijdt de grieven en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [appellante] in het hoger beroep dan wel tot verwerping van de grieven, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met proceskosten.
8.3.
Nu [geïntimeerde] geen bezwaar maakt tegen de eiswijziging van [appellante] en deze voor het overige ook niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal het hof bij de beoordeling uitgaan van de gewijzigde eis van [appellante] .

9.De beoordeling in hoger beroep

Bevoegdheid en toepasselijk recht
9.1.
Het geschil heeft een internationaal karakter, aangezien [appellante] in België woont (en dit ook al het geval was in eerste aanleg). Dit betekent dat het hof allereerst (ambtshalve) de vraag moet beantwoorden of de Nederlandse rechter bevoegd is. Dat is het geval. Het geschil heeft betrekking op een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de Herschikte EU Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (nr. 1215/2012; hierna: de herschikte EEX-Vo). Op grond van artikel 26 van de herschikte EEX-Vo is de Nederlandse rechter als het gerecht waarvoor de verweerder, [appellante] (in conventie), verschijnt bevoegd.
De rechtbank heeft het geschil, kennelijk conform de wil van partijen, beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen is geen grief gericht. Het hof zal daarom ook Nederlands recht toepassen.
Het geschil
9.2.
[geïntimeerde] vorderen betaling door [appellante] van nog onbetaalde facturen die zij naar aanleiding van een door [appellante] aan haar in 2016 verstrekte opdracht tot het verrichten van fiscale advieswerkzaamheden heeft verricht. In totaal heeft zij voor deze opdracht een totaal bedrag van € 48.506,78 inclusief btw aan [appellante] gefactureerd, waarvan [appellante] een bedrag van € 25.523,45 onbetaald heeft gelaten, aldus [geïntimeerde] .
9.3.
[appellante] voert als verweer dat [geïntimeerde] teveel aan haar in rekening heeft gebracht, in de eerste plaats omdat partijen een kostenafspraak hebben gemaakt ten aanzien van de nog resterende werkzaamheden voor het inkeertraject en voorts omdat [geïntimeerde] haar uren veel te fors heeft gedeclareerd met exorbitante declaraties tot gevolg, terwijl dit niet in verhouding staat tot het door haar in verband met het inkeertraject verrichte werk. [appellante] meent dat zij op grond daarvan terecht de betaling van de facturen heeft opgeschort.
[appellante] legt het voorgaande ook ten grondslag aan haar vordering in reconventie tot betaling van het volgens haar door haar teveel betaalde bedrag aan [geïntimeerde] , primair bij wijze van schadevergoeding op de grond dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen (artikel 6:74 BW) en subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW).
9.4.
Gelet op de onderlinge samenhang van de vorderingen in conventie en reconventie zal het hof deze gezamenlijk behandelen.
Vervalbeding
9.5.
[geïntimeerde] beroept zich in haar memorie van antwoord (voor het eerst) op artikel 14 van de algemene voorwaarden op grond waarvan vorderingsrechten en bevoegdheden van [appellante] als opdrachtgever tegenover [geïntimeerde] als opdrachtnemer na één jaar na het moment waarop [geïntimeerde] bekend werd of redelijkerwijs bekend kon zijn met het bestaan van deze rechten en bevoegdheden vervallen. Daarnaast beroept [geïntimeerde] zich op artikel 10 van de algemene voorwaarden dat bepaalt dat de opdrachtgever binnen 60 dagen na verzenddatum van de stukken of informatie (hier: de facturen) dan wel binnen 60 dagen na ontdekking van het gebrek moet reclameren. [appellante] heeft hierop echter nog niet kunnen reageren. Het hof ziet ook geen aanleiding om [appellante] hiertoe alsnog in de gelegenheid te stellen, omdat, zoals hierna zal blijken, de vorderingen van [appellante] ook op andere gronden niet toewijsbaar zijn. Het hof zal daarom het beroep van [geïntimeerde] op artikelen 10 en 14 van de algemene voorwaarden niet inhoudelijk beoordelen.
Omvang opdracht
9.6.
Het hof zal eerst vaststellen wat de omvang is van de door [appellante] aan [geïntimeerde] verstrekte opdracht in 2016. Volgens [appellante] , die dat als uitgangspunt van haar grieven neemt, had deze opdracht alleen betrekking op het door [geïntimeerde] namens haar ingediende inkeerverzoek. Volgens [geïntimeerde] omvatte de opdracht naast het inkeertraject nog andere fiscale (advies)werkzaamheden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door [geïntimeerde] vanaf 2016 aan [appellante] gefactureerde uren zagen op werkzaamheden die [geïntimeerde] hebben verricht op basis van de opdrachtbevestiging van 9 mei 2016. Deze opdrachtbevestiging, die door [appellante] voor akkoord is getekend, vermeldt dat [appellante] [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven
‘voor het uitvoeren van financiële adviesopdrachten’. Hieruit leidt het hof, evenals de rechtbank, af dat [geïntimeerde] niet één specifieke fiscale opdracht zou uitvoeren, maar meerdere. Indien de opdracht alleen de werkzaamheden rondom het inkeertraject van [appellante] zou inhouden, zoals [appellante] meent, had het voor de hand gelegen dat dit ook in de opdrachtbevestiging was benoemd. [appellante] weerspreekt daarnaast niet dan wel onvoldoende dat [geïntimeerde] in het kader van voornoemde opdrachtbevestiging naast het inkeerverzoek voor [appellante] een soortgelijk inkeertraject voor haar vader heeft begeleid, onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden om geld te lenen aan de zus van [appellante] en [appellante] heeft begeleid bij het zoeken van een fiscale oplossing in België voor de verzwegen inkomsten en bij het voorkomen en beperken van strafrechtelijke sancties in België vanwege het doen van valse belastingaangiftes. Gelet hierop stelt het hof vast dat het door [geïntimeerde] gefactureerde totaalbedrag van € 48.506,78 inclusief btw over de periode 2016-2018 niet alleen betrekking had op door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden in verband met het inkeertraject van [appellante] maar ook op andere werkzaamheden. Die andere werkzaamheden zijn door [geïntimeerde] gespecificeerd in productie 16 van de conclusie van antwoord in reconventie. Die werkzaamheden zijn door [appellante] niet (voldoende) betwist, zodat die werkzaamheden als zijnde verricht vaststaan.
Geen vaste prijsafspraak/kosteninschatting (grieven I tot en met III)
9.7.
Ter onderbouwing van de door haar gestelde prijsafspraak/kosteninschatting voert [appellante] aan dat [persoon A] tijdens een gesprek op 25 mei 2016 aan [appellante] heeft toegezegd dat [appellante] , gelet op de al in 2011 verrichte werkzaamheden met betrekking tot de inkeer waarvoor zij al een bedrag van € 8.715,88 heeft betaald, nog een bedrag van circa € 2.500,00 zou moeten bijbetalen voor de afronding daarvan en dat Koenen in haar e-mail van 13 oktober 2017 een prijsopgave van € 1.250,00 heeft gegeven voor de toen nog voor [appellante] in verband hiermee te verrichten werkzaamheden. Gelet hierop had [appellante] erop mogen vertrouwen dat het daarbij zou blijven en hoefde zij niet te verwachten dat de declaraties voor de werkzaamheden met betrekking tot de inkeer nog verder zouden oplopen tot een totaalbedrag van € 48.506,82, aldus [appellante] .
Het voorgaande wordt door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist.
9.7.1.
Het hof stelt voorop dat [appellante] hierbij ervan uitgaat dat de gefactureerde uren uitsluitend betrekking hebben op het inkeertraject van [appellante] . Zoals hiervoor al is vastgesteld, is dit uitgangspunt niet juist: de gefactureerde uren zien ook op andere werkzaamheden die [geïntimeerde] voor [appellante] heeft verricht. Maar ook los daarvan is het hof van oordeel dat de stelling van [appellante] dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt moet worden verworpen. Indien sprake zou zijn geweest van een prijsafspraak, had het voor de hand gelegen dat deze afspraak zou zijn opgenomen in de opdrachtbevestiging van 9 mei 2016. Hierin staat echter vermeld dat partijen zijn overeengekomen dat de fiscale adviesopdrachten worden uitgevoerd op basis van uren maal tarief. [appellante] stelt in hoger beroep weliswaar dat [persoon A] op 25 mei 2016 mondeling heeft toegezegd dat de kosten voor de (afrondende) werkzaamheden met betrekking tot het inkertraject circa € 2.500,00 zouden bedragen, maar dit onderbouwt zij tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] op geen enkele wijze. Evenmin biedt zij op dit punt nader bewijs aan. Daar komt bij dat [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat al het voorwerk voor het inkeerverzoek al was gedaan in 2011.
9.7.2.
Met de rechtbank is het hof verder van oordeel dat de e-mail van [persoon B] van 13 oktober 2017 alleen al gelet op de bewoordingen daarvan (
‘ik verwacht…’) niet kan worden opgevat als een prijsafspraak of kosteninschatting waaraan [appellante] rechten kon ontlenen, laat staan als een prijsafspraak/kosteninschatting specifiek voor het advieswerk voor het inkeertraject van [appellante] .
9.7.3.
Grieven I tot en met III treffen geen doel.
Geen tekortkoming van [geïntimeerde] (grieven IV tot en VII, XI)
9.8.
[appellante] verwijt [geïntimeerde] dat zij haar uren veel te fors heeft gedeclareerd met exorbitante declaraties tot gevolg, terwijl zij in 2011 voorwerk heeft gedaan voor het inkeertraject, waarvoor [appellante] al heeft betaald, en zij dit traject uiteindelijk niet eens heeft afgerond. Volgens [appellante] zijn de te hoge declaraties terug te voeren op de onervarenheid met inkeerdossiers, het onvoldoende efficiënt en niet adequaat werken, onvolledig werk afleveren met onnodige herhalingen en doublures tot gevolg, het onvoldoende doortastend en niet direct naar een einddoel toewerken en het declareren in minimale rekeneenheden van 15 minuten. Zij verwijst in dat verband naar een rapport van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) van 23 mei 2022 en een rapport van KR Consulting Groep (hierna: KR Consulting) van 7 februari 2022. Op grond van het voorgaande concludeert [appellante] dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van haar werkzaamheden niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen (artikel 7:401 BW).
Ook hiertegen voert [geïntimeerde] gemotiveerd verweer.
9.8.1.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of aan de hiervoor genoemde zorgplicht van artikel 7:401 BW is voldaan als uitgangspunt wordt genomen dat [geïntimeerde] als beroepsbeoefenaar (belastingadviseur) de zorgvuldigheid heeft te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot/vakgenoot mag worden verwacht. Het antwoord op de vraag of zij in dit geval voldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen, is mede afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval (vgl. HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1304).
9.8.2.
Het hof is van oordeel dat [appellante] ook in hoger beroep onvoldoende aanvoert om te kunnen concluderen dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte prijs voor de werkzaamheden onjuist is in de zin van onredelijk of te hoog. In de eerste plaats neemt [appellante] ook hier ten onrechte als uitgangspunt dat het totaal aan haar gefactureerde bedrag uitsluitend betrekking heeft op werkzaamheden in verband met haar inkeertraject. Daarnaast weerspreekt zij niet, althans onvoldoende dat het bij haar inkeertraject ging om achtergehouden vermogen op veertien verschillende buitenlandse bank- en beleggingsrekeningen, spaarverzekeringen en in een kluis, dat daarover steeds gedetailleerde vragen werden gesteld en dat [geïntimeerde] al deze rekeningen en verzekeringen moest uitpluizen op stortingen, onttrekkingen en waardes, dat zij de verschillende buitenlandse banken in onder meer Zwitserland, Panama en België moest aanschrijven als niet alle benodigde gegevens voorhanden waren en de gevraagde gegevens enige tijd op zich lieten wachten en dat zij de ontvangen gegevens vervolgens weer moest verwerken. Hiermee staat als onvoldoende weersproken vast dat het inkeertraject van [appellante] een omvangrijk en bewerkelijk traject was. [appellante] voert weliswaar aan dat [geïntimeerde] de voorbereiding voor het inkeerverzoek in 2011 al grotendeels klaar had, maar onderbouwt dit tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] onvoldoende, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Zo geeft zij bijvoorbeeld niet concreet aan welke voorbereidingswerkzaamheden in 2011 al waren verricht en in hoeverre deze nog relevant waren voor het in 2016 gestarte inkeertraject.
Verder laat [appellante] ook in hoger beroep na het door [geïntimeerde] overgelegde overzicht van verrichte werkzaamheden inhoudelijk te betwisten.
9.8.3.
Het verwijt van [appellante] komt er in feite op neer dat het door [geïntimeerde] verrichte werk in het kader van het inkeertraject in veel minder tijd had kunnen worden gedaan, indien [geïntimeerde] meer deskundig was geweest op het gebied van de inkeerregeling en efficiënter en voortvarender te werk was gegaan en dat daarom niet zonder meer kan worden aangenomen dat de gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Zij baseert zich daarbij op de rapporten van [bedrijf] en TK Consulting. Mede gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen, leggen deze rapporten naar het oordeel van het hof echter onvoldoende gewicht in de schaal. Ook in deze rapporten wordt ervan uitgegaan dat de gefactureerde werkzaamheden uitsluitend betrekking hadden op het inkeertraject van [appellante] . Daarnaast zijn de bevindingen mede gebaseerd op veronderstellingen waarover tussen partijen nog discussie bestaat (kosteninschatting, eerdere voorbereiding) en zijn [geïntimeerde] niet betrokken bij de opstelling van de rapporten, zodat geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Zowel [bedrijf] als TK Consulting lijkt ten slotte vooral de eigen gemiddelde tijdsbesteding in een (gemiddelde) inkeerzaak als uitgangspunt te nemen, terwijl juist het handelen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot/vakgenoot in een in omvang en complexiteit vergelijkbare inkeerzaak als deze de maatstaf moet zijn. Over haar inkeerzaak merkt [appellante] zelf op dat die zaak complex is (nr. 37 in antwoordakte overlegging en uitlating productie van 16 december 2020). De rapporten van [bedrijf] en TK consulting geven, gelet op het voorgaande, geen blijk van een geschikte methode van onderzoek om de in dit geschil voorliggende vraagstelling zoals weergegeven in overweging 9.8.1.te beantwoorden.
9.8.4.
Daar komt bij dat ook de uitspraak van de Raad van Beroep van 16 november 2020 bevestigt dat [geïntimeerde] haar werkzaamheden niet te hoog en/of onredelijk heeft gefactureerd. Deze heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] ( [persoon A] ) het inkeertraject adequaat en naar vermogen heeft begeleid en beschikte dan wel kon beschikken over voldoende deskundigheid (overweging 5.1 en 6.2) en heeft de stelling van [appellante] dat de declaraties door een gebrek aan materiekennis te hoog zijn uitgevallen verworpen (overweging 6.2). Aan [appellante] kan worden toegegeven dat in een tuchtzaak ter beoordeling staat of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming heeft gehandeld met voor de betreffende beroepsgroep geldende normen en gedragsregels, dat hierbij andere maatstaven worden gehanteerd dan die bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid en zonder de in een civiele procedure geldende bewijsregels en dat een tuchtrechter veelal marginaal toetst. Dit neemt echter niet weg dat bij de beoordeling of sprake is van een tekortkoming betekenis kan worden toegekend aan het oordeel van de tuchtrechter (vgl. onder meer HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831, r.o. 3.5.3).
De omstandigheid dat de klacht waarop in eerste instantie de Raad Van Tucht en vervolgens de Raad van Beroep hebben beslist, (alleen) was gericht tegen [persoon A] doet aan het voorgaande niet af. Uit beide uitspraken volgt voldoende dat niet alleen het handelen van [persoon A] maar het handelen van [geïntimeerde] in het algemeen in het inkeertraject van [appellante] is beoordeeld.
9.9.
Het bovenstaande betekent dat niet kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in haar zorgplicht zoals bedoeld in artikel 7:401 BW. Evenmin kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] ten opzichte van [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld of zich ten koste van [appellante] ongerechtvaardigd heeft verrijkt. Van enige verplichting van vergoeding van schade kan dus geen sprake zijn, zodat de vorderingen van [appellante] hierom al niet toewijsbaar zijn. Grieven IV tot en met VII slagen evenmin. Hierdoor komt het hof niet toe aan de behandeling van IX, die gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] haar schade niet toereikend heeft onderbouwd.
Overige grieven
9.10.
Gelet op wat hiervoor onder 9.8.4 is overwogen, faalt ook grief VIII, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in de tuchtrechtelijke procedure is vastgesteld dat [persoon A] en daarmee [geïntimeerde] geen verwijt kan worden gemaakt.
9.11.
Uit het voorgaande volgt verder dat [appellante] geen grond heeft voor opschorting van de betaling van de nog openstaande facturen, zodat grief X eveneens faalt en de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de openstaande facturen ook in hoger beroep toewijsbaar is.
9.12.
De door [geïntimeerde] gevorderde betaling van buitengerechtelijke incassokosten is eveneens toewijsbaar. [geïntimeerde] stelt en onderbouwt voldoende dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en heeft in haar aanmaning tot betaling van 2 mei 2018 [appellante] een betalingstermijn van veertien dagen gegeven, ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist in artikel 6:96 lid 6 BW.
9.13.
Met grieven XI tot en met XIII klaagt [appellante] ten slotte over de afwijzing door de rechtbank van haar vorderingen en toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grieven treffen gelet op het voorgaande evenmin doel.
Bewijsaanbod
9.14.
[appellante] biedt nog bewijs aan. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. [appellante] stelt geen feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden en voert tegen de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd verweer.
Slotsom
9.15.
Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] op € 2.106,00 aan griffierecht en op € 3.062,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten [mondelinge behandeling na aanbrengen 1, memorie van antwoord 1] maal tarief III).
9.16.
[appellante] voert geen afzonderlijk verweer tegen de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten. Deze zal daarom op na te melden wijze worden toegewezen.

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 16 juni 2021;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van Koen en Co tot op heden begroot op € 2.106,00 aan griffierecht en op € 3.062,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de datum van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en O.L. Nunes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 augustus 2023.
griffier rolraadsheer