ECLI:NL:GHSHE:2023:2466

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
200.312.959_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatieplicht executeur testamentair en wijziging van eis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door twee appellanten, broer en zus van de geïntimeerde, tegen de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht. De appellanten vorderen inzage in bescheiden met betrekking tot de nalatenschap van hun moeder, die op 22 juni 2020 is overleden. De moeder had eerder testamenten opgemaakt en had de geïntimeerde, haar zoon, benoemd tot executeur. De appellanten stellen dat de geïntimeerde als executeur een informatieplicht heeft tegenover hen als mede-erfgenamen. In eerste aanleg zijn de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de appellanten een spoedeisend belang hebben bij de gevorderde informatie. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de appellanten, die zijn gebaseerd op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet allemaal toewijsbaar zijn. Het hof heeft echter wel geoordeeld dat de geïntimeerde verplicht is om samen met de appellanten bij Interpolis de relevante gegevens omtrent de inboedelverzekering van de moeder op te vragen. De overige vorderingen zijn afgewezen, en het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de familiale relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.312.959/01
arrest van 25 juli 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. M.M.H.J. Rompelberg te Voerendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J.M. Goumans te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 juni 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 mei 2022, zoals aangepast bij herstelvonnis van 16 juni 2022, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/302112 / KG ZA 22-61)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met één productie;
  • een akte uitlating van [geïntimeerde] van 26 juli 2022;
  • een akte uitlating van [appellanten] van 26 juli 2022;
  • de memorie van grieven van [appellanten] van 6 september 2022, waarbij zij hun eis hebben gewijzigd;
  • een formulier H16 van [appellanten] van 19 september 2022 met verzoek een nadere akte te mogen nemen;
  • een akte aanvulling memorie van grieven van [appellanten] van 4 oktober 2022 met twee bijlagen, waarbij [appellanten] hun eis wederom hebben gewijzigd;
  • een antwoordakte van [geïntimeerde] van 18 oktober 2022;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 1 november 2022 met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten.
3.1.
In dit hoger beroep kan, nu daar niet tegen is gegriefd, worden uitgegaan van de feiten zoals die zijn vastgesteld door de voorzieningenrechter. Ook in hoger beroep staat daarom het navolgende vast.
[appellanten] zijn broer en zus van [geïntimeerde] . De vader van partijen is overleden op 6 juni 2009. De nalatenschap van vader is afgewikkeld.
Moeder is overleden op 22 juni 2020. Moeder heeft op 29 december 1993 een testament op laten maken en in aanvulling daarop de testamenten van 6 maart 2008 en 27 september 2018, in welk laatste testament zij [geïntimeerde] tot executeur heeft benoemd.
De ouders van partijen hadden een agrarisch bedrijf en woonden in de aan het bedrijfspand grenzende woning. [geïntimeerde] heeft het agrarisch bedrijf in 1995 van zijn ouders overgenomen. Hij heeft de ouderlijke woning op 24 augustus 2014 van moeder gekocht voor een bedrag van € 208.475,= (zijnde de waarde van de bloot-eigendom uitgaande van de volle eigendomswaarde van € 269.000,=). Met de koopprijs is de op de woning rustende hypotheek van € 154.953,84 afgelost waarna, na aftrek van kosten, € 53.243,28 van de opbrengst voor moeder resteerde. Moeder behield het vruchtgebruik van de woning en heeft tot 2019 in de woning gewoond. Medio 2019 kwam zij ten val waarna zij tot haar dood in 2020 in een zorginstelling heeft verbleven.
[geïntimeerde] heeft zijn benoeming tot executeur aanvaard ten overstaan van notaris [persoon A] . Hij heeft de nalatenschap van moeder op 25 januari 2022 beneficiair aanvaard.
[appellanten] hebben [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van executeur verzocht een boedelbeschrijving op te maken met inbegrip van een voorlopige staat van schulden en bezittingen.
[geïntimeerde] heeft [appellanten] een voorlopige boedelbeschrijving doen toekomen die daartoe op 22 oktober 2020 door het bureau “BM advisering” (de belastingadviseur van moeder) is opgesteld. Hieruit blijkt na aftrek van schulden een saldo van € 25.165,91. Uit een herziene boedelbeschrijving van 19 januari 2022 volgt een saldo van € 9.442,53.
Uit na de mondelinge behandeling binnengekomen stukken blijkt dat [appellanten] de nalatenschap van moeder op 8 april 2022 eveneens beneficiair hebben aanvaard.
De eerste aanleg.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen [appellanten] op voet van artikel 843a Rv. de afgifte van c.q. inzage in bescheiden als vermeld in het petitum onder de inleidende dagvaarding. Een vordering eiswijziging bij akte is door de voorzieningenrechter ontoelaatbaar geoordeeld. Gegeven de omstandigheid dat [appellanten] in hoger beroep hun eis hebben gewijzigd door deze opnieuw te formuleren, volstaat het hof voor de formulering van de eis in eerste aanleg met een verwijzing naar de inleidende dagvaarding.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft als erfgenaam en executeur van de nalatenschap een informatieplicht tegenover [appellanten] als mede-erfgenamen. [appellanten] hebben belang bij de afgifte van de verlangde bescheiden/informatie om vast te kunnen stellen wat de omvang en de waarde van de nalatenschap van moeder is, alsmede de waarde van de (aanvullende) legitimaire massa. Op een erfgenaam rust de verplichting om aan zijn mede-erfgenamen inzage te verlenen in de gegevens die hij onder zich heeft. [appellanten] verwijzen naar het bepaalde in de artikelen 3:166, lid 3 BW, gelezen in verband met de artikelen 6:2 en 3:194 BW, maar ook naar het bepaalde in artikel 4:16 BW.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het vonnis van 19 mei 2022, zoals gecorrigeerd bij herstelvonnis van 16 juni 2022, heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] op alle onderdelen afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
Het hoger beroep: de vorderingen en haar wijzigingen.
3.3.
[appellanten] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd, waarvan twee genummerd als ‘grief IV’. Het hof zal deze verder aanduiden als ‘grief IVa’ (vanaf MvG randnummer 97) en ‘grief IVb’ (vanaf MvG randnummer 102). [appellanten] concluderen tot vernietiging van het beroepen vonnis en vorderen, na wijziging van eis, dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
I.
[geïntimeerde] zal veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, aan [appellanten] afschriften te verstrekken van, of inzage te verstrekken in, bescheiden waaruit blijkt:
wanneer zijn ouders welke geldlening aan hem hebben verstrekt; en
welke bedragen hij met betrekking tot die leningen op welke momenten, ter zake waarvan (hoofdsom, rente) en op welke wijze heeft betaald; en
wat (daardoor) de huidige stand van deze leningen is; en
wanneer zijn ouders welke schenkingen aan hem hebben verricht; en
wat de grondslag was van de betalingen door [de V.O.F.] in de maanden mei, juni, juli en augustus 2014 van telkens € 600,= per maand, betaald met de omschrijving ‘rente / aflossing lening [geïntimeerde] ”; en
wat de grondslag was van de betaling door moeder à € 3.950,= o.v.v. “ [---] ” aan [geïntimeerde] ; en
wat de grondslag was van zijn vordering à uiteindelijk € 40.000,= per eind augustus 2014 op moeder, en waarom deze vordering sinds 2012 van € 5.500,= tot € 40.000,= is gestegen; en
welke bedragen hij tussen 2014 tot en met 2020 contant van moeder ontvangen heeft, en ten titel waarvan; en
de met de huurder gemaakte afspraken omtrent het dragen van lasten van en profiteren van opbrengsten uit de bovenwoning; en
dat hij aan moeder eventuele bovenmatig door haar betaalde lokale lasten en energiekosten heeft vergoed en welke bedragen hij in dat kader op welke wijze en op welke momenten heeft betaald;
II.
[geïntimeerde] zal veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest om in zijn hoedanigheid van mede-erfgenaam samen met [appellanten] bij BSGW, WML, de energieleverancier, en bij Interpolis op te vragen:
11. de aanslagen lokale lasten
11. de (gespecificeerde) nota's (met vermelding van gebruik)
11. relevante gegevens omtrent de inboedelverzekering van moeder, met de daarbij behorende foto's;
Alles: over zeven jaren voorafgaand aan het overlijden van moeder tot (zo mogelijk) heden;
Ad I en II: onder verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag voor iedere dag of dagdeel dat [geïntimeerde] in gebreke blijven om aan zijn veroordelingen te voldoen;
III.
[geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tegen behoorlijk bewijs van kwijting met uitdrukkelijke bepaling dat geïntimeerde wettelijke rente over de proceskosten in eerste aanleg verschuldigd is vanaf het moment van onverschuldigde betaling daarvan en dat geïntimeerde de wettelijke rente over de proceskosten in appel verschuldigd zal zijn als hij deze proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het ten dezen te wijzen arrest zal hebben voldaan;
IV.
[geïntimeerde] zal veroordelen in de nakosten zoals genoemd in artikel 237 lid 4 Rv ad € 57,= indien [geïntimeerde] aan de veroordeling voldoet zonder dat het arrest aan hem behoeft te worden betekend en € 239,= indien het arrest aan hem betekend moet worden.
3.4.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] bij memorie van grieven.
[appellanten] hebben bij akte van 4 oktober 2022 hun eis opnieuw gewijzigd. [geïntimeerde] heeft bij antwoordakte aangevoerd deze (tweede) eiswijziging te beschouwen als gedaan bij memorie van grieven. Hij heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze wijzigingen en heeft daar bij memorie van antwoord ook inhoudelijk verweer tegen gevoerd.
Het hof zal rechtdoen op de eis zoals deze luidt na wijziging bij akte aanvulling memorie van grieven. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de antwoordakte van [geïntimeerde] blijkt dat deze kan instemmen met de wijziging, terwijl voorts met de wijziging wordt beoogd het petitum aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen en deze er toe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens zou moeten worden beslist. [geïntimeerde] is ook in staat geweest om op de gewijzigde eis verweer te voeren, nu de akte waarbij de eis voor het laatst is gewijzigd is genomen voordat [geïntimeerde] zijn memorie van antwoord diende te nemen. Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, waaronder ook het bijzonder karakter van de onderhavige kortgedingprocedure, de wijziging bij akte in dit geval niet in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Daarom zal recht worden gedaan op de bij akte van 4 oktober 2022 gewijzigde eis, zoals hiervoor geciteerd.
Het hoger beroep: de uitgangspunten.
3.5.
Dat [appellanten] (ook in hoger beroep) een spoedeisend belang hebben bij de gevorderde voorziening wordt door [geïntimeerde] niet weersproken. Nog steeds geldt hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen: voor een deel van de ter inzage/afschrift gevorderde gegevens geldt een maximale bewaarplicht en door het verstrijken van de tijd bestaat de kans dat bepaalde gegevens niet meer beschikbaar zijn.
3.6.
Bij de beoordeling van het geschil heeft voorts te gelden dat het karakter van het onderhavige geding met zich brengt dat slechts een voorlopige voorziening kan worden gegeven die van kracht is zo lang in een bodemprocedure geen vaststelling heeft plaatsgevonden van hetgeen tussen partijen rechtens is. De onderhavige procedure laat het uit haar aard niet toe om een uitvoerig onderzoek te doen naar de door partijen gestelde feiten en omstandigheden, voor zover die door de wederpartij worden betwist.
3.7.
De vorderingen van [appellanten] berusten op het bepaalde in artikel 843a Rv. Dit artikel voorziet niet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. De bepaling stelt het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk van een aantal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. Artikel 843a lid 4 Rv bepaalt dat de gedaagde niet gehouden is om aan de vordering te voldoen als zulks niet nodig is voor een behoorlijke rechtsbedeling. In dat kader kan de rechter de belangen van partijen afwegen. Indien het bewijs van de betreffende feiten ook redelijkerwijze langs een andere weg kan worden verkregen, is er geen goede grond voor een exhibitieplicht.
3.8.
Tot slot stelt het hof vast dat tussen partijen ten minste twee, en mogelijk drie, afzonderlijke, van elkaar te onderscheiden, rechtsbetrekkingen bestaan. Enerzijds is er de verhouding tussen [appellanten] als erfgenamen en [geïntimeerde] als executeur van de nalatenschap van moeder. Anderzijds is er de verhouding tussen [appellanten] en [geïntimeerde] als deelgenoten in de onverdeelde gemeenschap die wordt gevormd door die nalatenschap. Hetgeen [appellanten] van [geïntimeerde] uit hoofde van zijn functie als executeur mogen verlangen komt niet één-op-één overeen met hetgeen waartoe partijen over en weer als deelgenoot in de gemeenschap gehouden zijn. Daarnaast hebben [appellanten] ook aangevoerd dat [geïntimeerde] mogelijk onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Zij baseren hun vorderingen in dit geding evenwel vooral op artikel 843a Rv.
Het hoger beroep: de grieven.
3.9.
Met
grief Ibeogen [appellanten] , blijkens de daarop gegeven toelichting, het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof zal echter slechts geschilpunten beoordelen die door middel van een – ook voor [geïntimeerde] als zodanig herkenbare – grief aan het hof zijn voorgelegd. Het hof gaat om die reden voorbij aan grief 1 en de daarop gegeven toelichting. Hierin worden geen duidelijke, als zodanig kenbare bezwaren tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
3.10.1.
Grief IIis gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter (r.o. 4.5) dat [geïntimeerde] alleen verplicht kan worden tot het verstrekken van informatie als hij daarover feitelijk beschikt. [appellanten] stellen in de toelichting op de grief dat het wel zo moet zijn dat [geïntimeerde] over meer relevante bescheiden beschikt dan hij wil toegeven. Deze grief faalt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.10.2.
In de toelichting op de grief wordt niet betoogd dat [appellanten] op grond van het bepaalde in artikel 843a Rv. recht hebben op inzage, afschrift(en) of uittreksel(s) van bescheiden waar [geïntimeerde] zelf niet over beschikt. Volgens de tekst van artikel 843a Rv. moet het gaan om bescheiden die de aangezochte partij te zijner beschikking heeft of onder zijn berusting heeft. [appellanten] voeren aan dat [geïntimeerde] over de door hen verlangde bescheiden moet beschikken of moet hebben beschikt. In dat verband kan wel van [geïntimeerde] worden verlangd om mee te werken aan de inzage, afgifte of verstrekking van een uittreksel van bescheiden die hij weliswaar niet zelf onder zich heeft, maar die hij op eenvoudige wijze kan verkrijgen. Art. 843a biedt echter niet de mogelijkheid voor het opvragen van bescheiden waarvan slechts het bestaan wordt vermoed (zie onder meer Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013; ECLI:NL:GHSHE:2013:2826).
3.10.3.
In de toelichting stellen [appellanten] dat [geïntimeerde] over bepaalde bescheiden moet beschikken uit hoofde van zijn positie als contractpartij in verhouding tot de gemeenschappelijke ouders van partijen. [appellanten] noemen in dit verband bankafschriften, aankoopbonnen en afrekeningen van leningen die [geïntimeerde] is aangegaan. [geïntimeerde] betwist gemotiveerd dat hij (nog) over de door [appellanten] genoemde bescheiden beschikt of deze heeft zoek gemaakt. Binnen het kader van de onderhavige procedure is een nader onderzoek naar de vraag of [geïntimeerde] over bepaalde bescheiden beschikt, niet mogelijk. Van bescheiden waarvan, gelet op de betwisting door [geïntimeerde] , niet kan worden vastgesteld dat hij die te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, of op eenvoudige wijze kan verkrijgen, kan geen inzage, afschrift of uittreksel worden verlangd op voet van artikel 843a Rv.
3.11.
Grief IIIis gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de moeder van partijen tot het eind van haar leven in staat is geweest haar wil te bepalen. De vraag of dit zo is geweest of niet, is niet relevant voor de beoordeling van de vorderingen van [appellanten] op voet van het bepaalde in artikel 843a Rv. Grief III kan daarom niet leiden tot een ander oordeel dan in eerste aanleg gegeven. Overigens is niet betwist dat moeder tot aan haar dood volledig bevoegd is geweest om te beschikken over haar eigen vermogen.
3.12.
In r.o. 4.6.1. heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het verstrekken van (inzage in) de bankafschriften van 7 jaar vóór het overlijden van moeder niet toewijsbaar is. Hiertegen richt zich
grief IVa. Deze grief faalt bij gebrek aan belang. Na wijziging van eis vorderen [appellanten] immers niet langer de afgifte van of inzage in deze concrete bescheiden.
3.13.1.
Grief IVbbetreft overweging 4.6.4 van het bestreden vonnis, waarin de voorzieningenrechter de vordering tot het verstrekken van inzage in door moeder verstrekte leningen, rente-ontvangsten en hypotheekrechten heeft afgewezen. Na wijziging van eis vorderen [appellanten] onder I.1 tot en met I.3 de afgifte van bescheiden waaruit zou moeten blijken wanneer de ouders welke geldleningen aan [geïntimeerde] hebben verstrekt, wie wat ter zake die leningen op welk moment heeft betaald en wat de stand van deze leningen is. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij de beschikking heeft over meer of andere bescheiden ten aanzien van leningen dan door hem al verstrekt. Voor zover de vader hierbij wordt betrokken, is dat naar het oordeel van het hof in elk geval niet terecht, omdat vaststaat dat diens nalatenschap is afgewikkeld.
3.13.2.
Zoals na wijziging van eis geformuleerd, betreft de vordering niet de inzage in of afgifte van bepaalde concrete bescheiden, maar een vordering die erop is gericht om vast te stellen of, en zo ja: in hoeverre een rechtsbetrekking heeft bestaan tussen [geïntimeerde] en de ouders van partijen en welke bescheiden daarvan nog voorhanden zijn. Met de voorzieningenrechter en [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat, gegeven de formulering van het gewijzigde petitum onder I.1 tot en met I.3, niet voldoende is bepaald van welke specifieke bescheiden waarover [geïntimeerde] zou beschikken een afschrift of inzage wordt verlangd. Voor zover [appellanten] nog verwijzen naar bankafschriften, kasboeken, jaarrekeningen, fiscale opgaven en akten van schenking geldt, zoals hiervoor bij de beoordeling van grief II al is overwogen, dat [geïntimeerde] betwist over meer of andere bescheiden te beschikken dan waarvan [appellanten] in kennis zijn gesteld. Grief IVb faalt en het in hoger beroep onder I.1 tot en met I.3 gevorderde zal worden afgewezen.
3.14.1.
Grief Vheeft betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter over de vordering tot het verstrekken van een overzicht van alle schenkingen door moeder / de ouders. Ook hieromtrent geldt dat, voor zover door de vordering ook vader bij het geding wordt betrokken, de vordering niet toewijsbaar is, omdat de nalatenschap van vader is afgewikkeld en verder niet is gebleken dat partijen ten opzichte van elkaar in enige rechtsbetrekking staan waar vader nu nog bij betrokken zou zijn.
3.14.2.
In het bij akte aanvulling memorie van grieven gewijzigde petitum vorderen [appellanten] onder I.4 de afgifte van of inzage in “bescheiden waaruit blijkt wanneer zijn ouders welke schenkingen aan hem hebben verricht;”. Voor deze vordering geldt, mutatis mutandis, wat het hof heeft overwogen ten aanzien van grief IVb. Ook deze vordering is onvoldoende bepaald, nu niet wordt verzocht om de afgifte van concrete bescheiden met betrekking tot concrete schenkingen.
3.14.3.
Voorts heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat uit productie 21 bij de inleidende dagvaarding blijkt dat [appellanten] al beschikken over vele bescheiden met betrekking tot schenkingen in de vorm van kwijtscheldingen van leningen. [appellanten] hebben niet aangevoerd waarom zij nog meer of andere bescheiden nodig hebben dan waarover zij inmiddels beschikken, zodat hun belang hierbij onvoldoende is onderbouwd. Op voormelde gronden kan ook grief V niet slagen en is het onder I.4 gevorderde niet toewijsbaar.
3.15.
Grief VIziet op het oordeel van de voorzieningenrechter met betrekking tot de vordering tot (inzage in) bescheiden over de verkoop van de ouderlijke woning in 2014. Ook bij deze grief hebben [appellanten] geen belang meer, nu hun vorderingen na wijziging van eis bij akte aanvulling memorie van grieven hier geen betrekking meer op heeft. Grief VI behoeft in dat geval verder geen beoordeling meer.
3.16.1.
In r.o. 4.6.8. van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld over het verstrekken van (inzage in) bescheiden uit de administratie van moeder of [geïntimeerde] eigen administratie omtrent het dragen van lasten en profiteren van opbrengsten uit de verkochte woning en de huurovereenkomsten voor en na 2014 en huurpenningen vanaf 2013 of, indien er geen afspraken zijn gemaakt, stukken waaruit de praktische gang van zaken blijkt, een en ander als gevorderd in het petitum onder VIII van de inleidende dagvaarding. Na wijziging van eis in hoger beroep vorderen [appellanten] in hun petitum onder I.9 en I.10 afschriften van, dan wel inzage in, bescheiden waaruit blijkt van met de huurder gemaakte afspraken omtrent het dragen van lasten van en profiteren van opbrengsten uit de bovenwoning en waaruit blijkt dat hij [het hof begrijpt: de huurder] aan moeder eventuele bovenmatig door haar betaalde lokale lasten en energiekosten heeft vergoed en welke bedragen hij in dat kader op welke wijze en op welke momenten aan moeder heeft betaald.
3.16.2.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] geen belang hebben bij de aldus in hoger beroep geformuleerde vordering. [geïntimeerde] staat volledig buiten een tussen moeder en een huurder gesloten huurovereenkomst. Wat de huurder dienaangaande aan moeder heeft betaald vóór de verkoop van de woning is niet relevant binnen de verschillende rechtsbetrekkingen tussen partijen. [geïntimeerde] is daar niet bij betrokken uit hoofde van zijn functie als executeur en voor zover er betalingen aan moeder zijn verricht, zijn die opgegaan in het saldo van de nalatenschap, waarvan de omvang vastgesteld dient te worden op het moment van overlijden van moeder. Dat op dat moment nog vorderingen van moeder op de huurder is niet gesteld of gebleken. Dat [appellanten] dit niet uitsluiten, is daarvoor niet voldoende.
3.16.3.
[appellanten] voeren ter onderbouwing van de vordering in de toelichting op grief VII nog aan dat de nalatenschap mogelijk een vordering heeft op [geïntimeerde] , wanneer huurpenningen aan hem zijn betaald in de periode waarin moeder nog eigenaar was van de woning. Het aldus aangevoerde is suggestief en niet onderbouwd met feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat [geïntimeerde] vóór augustus 2014 huurpenningen heeft ontvangen die aan moeder hadden moeten worden betaald. Met betrekking tot door moeder teveel betaalde lasten voeren [appellanten] in de toelichting op grief VII niets aan. Bovendien voeren [appellanten] zelf al aan dat zij op de vraag of aan moeder toekomende betalingen ook daadwerkelijk aan haar zijn gedaan, ook een antwoord kunnen krijgen van de huurder.
3.16.4.
Het hof komt dan tot de slotsom dat een deel van het belang van [appellanten] bij een beslissing op deze grief is komen te ontvallen door de wijziging van eis. Voorts betreft het gevorderde deels bescheiden die niet zien op rechten of verlichtingen die tot de nalatenschap behoren en hebben [appellanten] in elk geval niet gesteld dat dergelijke rechten of verplichtingen vanuit de betreffende huurovereenkomst tot de door [geïntimeerde] te beheren en door partijen te verdelen nalatenschap behoren. De enkele onderbouwing dat die mogelijkheid niet is uitgesloten is daartoe niet voldoende. Daarbij neemt het hof mee dat [appellanten] zelf aangeven dat zij op dit punt verlangde informatie ook bij de huurder kunnen verkrijgen. Grief VII slaagt dus ook niet en het onder I.9 en I.10 gevorderde is niet toewijsbaar.
3.17.1.
Grief VIIIheeft betrekking op hetgeen de voorzieningenrechter heeft geoordeeld over de gevorderde afschriften van, dan wel inzage in, de specificaties van energienota’s, de nota’s van WML (met vermelding van verbruik) en de aanslagen van BsGW. In hoger beroep ziet na wijziging van eis het gevorderde onder II.11 en II.12 op deze bescheiden, aangevuld met een vordering tot verstrekking van afschriften van dan wel inzage in relevante gegevens omtrent de inboedelverzekering van moeder (II.13). Ter onderbouwing hiervan voeren [appellanten] aan dat zij in staat gesteld willen worden om te beoordelen of [geïntimeerde] zich bij leven van moeder heeft bevoordeeld door haar de rekeningen voor de levering van energie (en naar het hof aanneemt: water van WML) en BsGW te laten betalen terwijl hij zelf eigenaar van de woning was, zodat hij bevoordeeld is en hij dat voordeel dient terug te storten in de nalatenschap.
3.17.2.
[geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat [appellanten] er ten onrechte vanuit gaan dat de verlangde informatie ter beschikking staat van [geïntimeerde] . Verder voert [geïntimeerde] aan dat hij geen rekening en verantwoording hoeft af te leggen over de periode vóór het overlijden van moeder, noch medewerking hoeft te verlenen aan het opvragen van de verlangde gegevens. Verder heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellanten] niet duidelijk maken waarom de verlangde gegevens van belang zijn voor de afwikkeling van de nalatenschap.
3.17.3.
Het hof stelt vast dat [appellanten] op dit punt hun vordering kennelijk niet baseren op artikel 843a Rv. Zij vorderen immers onder II.11-13 niet de afgifte van of inzage in de daar genoemde bescheiden, maar een veroordeling van [geïntimeerde] tot medewerking aan het opvragen van die bescheiden bij de verschillende betrokken instanties. Blijkens het petitum onder II. leggen [appellanten] hieraan ten grondslag dat daartoe een verplichting zou bestaan op grond van het deelgenootschap van [geïntimeerde] in de gemeenschap die wordt gevormd door de nalatenschap.
3.17.4.
Met betrekking tot het onder II.11 en II.12 gevorderde merkt het hof op dat uit hetgeen [appellanten] ter onderbouwing hiervan aanvoeren niet volgt dat zij een belang hebben bij de verlangde stukken: de aanslagen lokale lasten en gespecificeerde nota’s van de verschillende nutsbedrijven. Uit deze stukken blijkt immers slechts van de omvang van verschuldigde bedragen, maar niet of (of wanneer) deze aanslagen en/of nota’s zijn voldaan en, zo ja, door wie. Zij kunnen dan ook niet dienen als een bewijs van bevoordeling van [geïntimeerde] , het door [appellanten] aangevoerde belang. Voor zover [appellanten] met grief VIII dit beogen, faalt de grief. Nu een ander belang niet is aangevoerd, komt het onder II.11 en II.12 gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking.
Het hoger beroep: nieuwe vorderingen.
3.18.
Hiervoor heeft het hof bij de beoordeling van de grieven geoordeeld en beslist over het in hoger beroep gevorderde onder I.1-I.4, I.9-I.10 en II.11-II.12. Gelet op de wijziging van eis in hoger beroep ligt nu nog ter beoordeling voor het gevorderde onder I.5-I.8, II.13 alsmede de beslissing ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep.
3.19.1.
Onder I.5-I.8 vorderen [appellanten] de veroordeling van [geïntimeerde] om aan hen afschriften te verstrekken van, of inzage te verstrekken in, bescheiden waaruit blijkt:
5. wat de grondslag was van de betalingen door [de V.O.F.] in de maanden mei, juni, juli en augustus 2014 van telkens € 600,= per maand, betaald met de omschrijving ‘rente / aflossing lening [geïntimeerde] ”; en
6. wat de grondslag was van de betaling door moeder à € 3.950,= o.v.v. “ [---] ” aan [geïntimeerde] ; en
7. wat de grondslag was van zijn vordering à uiteindelijk € 40.000,= per eind augustus 2014 op moeder, en waarom deze vordering sinds 2012 van € 5.500,= tot € 40.000,= is gestegen; en
8. welke bedragen hij tussen 2014 tot en met 2020 contant van moeder ontvangen heeft, en ten titel waarvan.
3.19.2.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord aangegeven welke bescheiden hij, waar nodig na een gezamenlijk met [appellanten] gedaan verzoek tot afgifte, ter beschikking heeft gesteld van [appellanten] . [geïntimeerde] voert aan dat hij niet over meer of andere bescheiden beschikt dan de bescheiden die al aan [appellanten] ter beschikking zijn gesteld. Gelet op de betwisting van het feit dat [geïntimeerde] nog over bescheiden beschikt waar de vorderingen onder I.5-I.8 betrekking op hebben, geldt dienaangaande hetgeen al is overwogen ten aanzien van grief II. Het onder I.5 tot en met I.8 gevorderde is alleen al om die reden niet toewijsbaar.
3.20.
Onder II.13 vorderen [appellanten] dat [geïntimeerde] als deelgenoot in de gemeenschap samen met hen bij Interpolis de relevante gegevens omtrent de inboedelverzekering van moeder op zal vragen, alles over zeven jaren voorafgaand aan het overlijden tot (zo mogelijk) heden. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] zich hier niet tegen verzet. Nu [geïntimeerde] zich hier niet tegen verzet, zal het hof dit onderdeel toewijzen, met dien verstande dat dit slechts toewijsbaar is met betrekking tot de inboedelgegevens ten tijde van het overlijden van moeder. Wanneer het gaat om de vaststelling van de omvang van de nalatenschap kan het relevant zijn om te weten tot welk bedrag de inboedel van moeder, eventueel inclusief sieraden en bijzonder waardevolle objecten, verzekerd was. Niet relevant is wat de omvang van de inboedel bij leven van moeder is geweest, omdat het haar vrij stond daarover naar eigen bevind van zaken te beschikken.
3.21.
[appellanten] hebben gevorderd om aan een veroordeling een dwangsom te verbinden. Het hof is van oordeel dat een grond daarvoor vooralsnog niet is gebleken, nu voorshands uit de memorie van antwoord volgt dat [geïntimeerde] bereid is om ook zonder de dreiging van een dwangsom zijn medewerking te verlenen aan het opvragen van verzekeringsgegevens bij derden, zoals ook Interpolis.
Conclusie.
3.22.
Het hof komt tot de slotsom dat de grieven niet slagen. Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen, behalve de daarin gegeven proceskostenbeslissing. Voor zover [appellanten] in hoger beroep meer of anders hebben gevorderd dan in eerste aanleg, komt ook dat niet voor toewijzing in aanmerking, met uitzondering van de onder II.13 gevorderde voorziening met betrekking tot het verkrijgen van informatie omtrent de inboedelverzekering van moeder. Het hof zal, gelet op artikel 237, tweede volzin Rv., de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen broers en een zus van elkaar zijn.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de in het bestreden vonnis gegeven proceskostenbeslissing;
bekrachtigt het in hoger beroep bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest in zijn hoedanigheid van mede-erfgenaam samen met appellanten bij Interpolis de relevante gegevens omtrent de inboedelverzekering van moeder ten tijde van haar overlijden op te vragen, met eventueel bijbehorende foto’s;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van dit geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aldus dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen;
wijst af het in hoger beroep door [appellanten] meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juli 2023.
griffier rolraadsheer