ECLI:NL:GHSHE:2023:2424

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
20-000992-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake drugshandel en vervalst identiteitsbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1986 en verblijvende in PI Utrecht, was eerder door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor drugshandel en het voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs. De rechtbank had ook een schadevergoeding van € 407,58 aan de benadeelde partij opgelegd. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, maar met een lagere straf. De verdediging pleitte voor partiële vrijspraak en strafvermindering vanwege onrechtmatig vuurwapengebruik bij de aanhouding van de verdachte. Het hof heeft de bewijsoverwegingen van de rechtbank grotendeels overgenomen, maar de kwalificatie van feit 2 verbeterd en de opgelegde straf verlaagd naar 20 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De schadevergoeding aan de benadeelde partij werd verhoogd met wettelijke rente.

Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en het strafblad van de verdachte. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke uitvoer van 10 kilo hennep en het voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs. Het hof heeft de voorlopige hechtenis opgeheven, nu de opgelegde straf de tijd in voorarrest overstijgt. De beslissing is gegrond op diverse artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet, evenals de Opiumwet.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000992-22
Uitspraak : 21 april 2023
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 28 april 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-306348-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1986,
thans verblijvende in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
- ‘ opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 1),
- ‘ in het bezit zijn van een vals of vervalst identiteitsbewijs, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is’ (feit 2),
- ‘ overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994’ ( feit 3) en
- ‘ overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994’ (feit 4),
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem (ter zake de feiten 1 tot en met 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Ter zake de bewezenverklaarde overtreding onder feit 4 heeft de rechtbank verklaard dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Tevens is een beslissing genomen op het beslag. Verder is de verdachte veroordeeld om aan de benadeelde partij [benadeelde] een bedrag te betalen van € 407,58 aan materiële schade en is de verdachte veroordeeld in de proceskosten. Ten slotte is aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht (ter zake het tenlastegelegde onder 1, 2 en 3);
- geen straf of maatregel zal worden opgelegd ter zake het tenlastegelegde onder 4.
Daarnaast is gevorderd dat het hof de verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal ontzeggen voor de duur van 6 maanden.
Ten slotte heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij en de beslagbeslissingen in stand dienen te blijven.
Namens de verdachte is partiële vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde. Met betrekking tot de strafoplegging is bepleit dat er, op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, strafvermindering moet volgen wegens onrechtmatig vuurwapengebruik bij de aanhouding van de verdachte.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, behalve voor wat betreft de opgelegde straf (daar niet onder begrepen de beslagbeslissingen), de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, alsmede de daarmee samenhangende opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van het slachtoffer [benadeelde] en met verbetering van de kwalificatie van feit 2.
Bijgevolg zal het hof eveneens de met de opgelegde straf samenhangende strafoverwegingen en toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen.
De overwegingen in het beroepen vonnis die zien op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging (pagina’s 1-4) komen te vervallen nu de verdediging het verweer betreffende de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet langer heeft gehandhaafd, behalve de slotzin inhoudende dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
Nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde
Het hof kan zich op onderdelen vinden in de bewijsoverwegingen van de rechtbank. Omwille van de leesbaarheid stelt het hof evenwel de navolgende overwegingen daarvoor in de plaats.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, nu niet kan worden bewezen dat sprake is van verlengde uitvoer van de tenlastegelegde hennep. Op het moment dat door de politie de achtervolging op de verdachte is ingezet, bevond hij zich op de snelweg in Nederland. Omdat er vroeg is ingegrepen, kan niet worden vastgesteld dat hij voornemens was om met de hennep naar België door te reizen. De verdediging heeft geconcludeerd dat daardoor alleen het opzettelijk aanwezig hebben van de tenlastegelegde hennep wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het hof overweegt dienaangaande, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
In artikel 1, vijfde lid van de Opiumwet wordt onder ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in artikel 2 en 3’ – voor zover in casu relevant – begrepen: ‘(…) het met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen (…) of het in, op of aan een naar het buitenland bestemd vaar, voer of luchtvaartuig aanwezig hebben van de middelen, of van die voorwerpen of goederen’. Bestendige jurisprudentie ter zake van het begrip ‘(binnen en) buiten het grondgebied van Nederland brengen’ van de genoemde middelen maakt duidelijk dat dit begrip ruim wordt uitgelegd, waarbij van enige relatie met of betrokkenheid bij het daadwerkelijk (binnen of) buiten het grondgebied van Nederland brengen niet hoeft te zijn gebleken (vgl. o.a. HR 10 november 1992, NJ 1993/225 en HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9575).
De verdachte heeft wisselend verklaard over de bestemming van de hennep. Samengevat heeft hij verklaard dat het zijn bedoeling was om de hennep van Breda naar Roosendaal te brengen. Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat die verklaring als ongeloofwaardig terzijde dient te worden gesteld.
Het hof stelt voorop dat gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank de verdachte wist dat in Breda op de parkeerplaats bij IKEA een hoeveelheid drugs in de kofferbak van zijn auto is gelegd. Immers, ter terechtzitting op 14 april 2022 heeft hij verklaard dat hij in opdracht van Fransen naar Nederland is gekomen om drugs te vervoeren en dat daartoe een blanke jongen op de parkeerplaats van IKEA een grote zak en een doos in de kofferbak van zijn geleende auto heeft gelegd. [1] Voorts heeft de verdachte in zijn eerste verhoor verklaard dat hij wist dat het om ‘wiet, ‘cannabis’ ging. [2] In zijn eerste verhoor doet de verdachte het voorkomen alsof de drugs zomaar in de kofferbak van zijn auto werden gelegd toen hij op de parkeerplaats stond te roken. [3] Over de bestemming van de drugs heeft verdachte wisselende verklaringen afgelegd. Zo zegt hij tijdens het 1e verhoor [4] dat hij de hennep in Roosendaal en Bergen op Zoom zou gaan verkopen omdat daar veel dealers zijn; ook verklaart hij in dat kader over de verkoop aan Franse mensen. Tijdens het 2e verhoor [5] en ter terechtzitting in eerste aanleg zegt verdachte dat hij de drugs slechts moest vervoeren. Ten slotte heeft verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst verklaard dat hij de hennep zou moeten afleveren bij de parkeerplaats van KFC te Roosendaal. [6]
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat die verklaringen als ongeloofwaardig terzijde dienen te worden gesteld. Bij zijn oordeel heeft het hof mede gelet op de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden. De verdachte reed in een auto met valse Belgische kentekenplaten, was ten tijde van zijn aanhouding in België woonachtig en hij was alleen en kortstondig in het kader van het onder 1 tenlastegelegde handelen in Nederland. De tien kilogram hennep zijn kort voor zijn staande houding op een parkeerplaats in de nabijheid van de Belgische grens in zijn auto gelegd en op deze locatie vinden vaker drugstransporten plaats. Genoemde omstandigheden en gedragingen passen bij de door het Flexibel Interventie Team beschreven modus operandi. Daarbij verlaten Belgische en Franse voertuigen na de overdracht van drugs de speciale ontmoetingsplekken (zoals de parkeerplaats bij IKEA in Breda) om vervolgens via de A58 dan wel de A4 of via het onderliggende wegennet de grensovergang Nederland-België te passeren en zo de drugs te exporteren.
Nu het dossier verder geen steun biedt voor het verweer van de verdediging dat het de bedoeling was dat de hennep in Nederland verhandeld zou worden en zijn verklaringen niet alleen wisselend zijn, maar ook als vaag gekenschetst kunnen worden, is het hof van oordeel dat het niet ander kan dat de verdachte de bedoeling had om de hennep naar het buitenland uit te voeren.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van het buiten het grondgebied van Nederland brengen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid juncto artikel 3, onder A van de Opiumwet. Dat de hennep Nederland niet daadwerkelijk heeft verlaten, doet daaraan gelet op de hiervoor beschreven gedragingen en omstandigheden niet af.
Gelet op het hiervoor overwogene concludeert het hof dat verdachte opzet heeft gehad op de uitvoer van hennep naar België.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Feit 2 is door de rechtbank gekwalificeerd als ‘in het bezit zijn van een vals of vervalst identiteitsbewijs, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is’. Het hof zal die kwalificatie verbeteren, in die zin dat de kwalificatie komt te luiden: ‘het voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht’.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het standpunt van de advocaat-generaalDe advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor de feiten 1, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en voor feit 4 een schuldigverklaring zonder strafoplegging. Daarnaast is gevorderd aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen op te leggen voor de duur van 6 maanden.
Het standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft voorts een straftoemetingsverweer gevoerd. Daartoe is primair bepleit dat er op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, strafvermindering moet volgen wegens onrechtmatig vuurwapengebruik bij de aanhouding van de verdachte.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht geen hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de duur die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De verdediging heeft in dat verband verzocht om – zo mogelijk bij vervroeging – de voorlopige hechtenis van de verdachte met onmiddellijke ingang op te heffen.
Het oordeel van het hofHet hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat er sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, overweegt het hof dat het verweer niet aan de hand van de bij een beroep op het bepaalde in artikel 359a Sv in aanmerking te nemen beoordelingsfactoren is ingekleed. Immers, een eventuele beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in artikel 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd. Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.7.). Gesteld noch gebleken is dat het bewijsmateriaal door – kort gezegd – het schietincident is verkregen en evenmin dat hierdoor een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Ten slotte is niet gesteld noch gebleken welk nadeel door het schietincident in de zin van artikel 359a lid 2 Sv zou zijn veroorzaakt. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het voorgaande laat onverlet dat het hof – naar aanleiding van het gevoerde verweer en ook ambtshalve – bij de straftoemeting in enigerlei mate rekening zal houden met de nadelige gevolgen voor de verdachte aangezien het vuurwapengebruik door de verbalisant niet onaanzienlijk letsel tot gevolg heeft gehad (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1590 en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889).
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke uitvoer van tien kilo hennep. Door zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in het verkeer brengen van deze drugs, waarvan het gebruik onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid met zich brengt. Het is bovendien algemeen bekend dat het bezit van en de handel in drugs direct en indirect tot vele vormen van criminaliteit leiden. Dit levert onrust, hinder en schade aan de maatschappij op.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vervalste Belgische identiteitskaart. Valse reis- en identiteitsdocumenten verhinderen een effectieve identiteitscontrole en bovendien wordt het vertrouwen dat in van overheidswege verstrekte identiteitsbewijzen moet kunnen worden gesteld, aangetast door het voorhanden hebben van dergelijke falsificaten. Met zijn handelen heeft de verdachte op dat vertrouwen inbreuk gemaakt.
Voorts is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994 (ernstige gevaarzetting). Nadat de verdachte op heterdaad was betrapt, heeft hij met een auto getracht met zeer hoge snelheden, deels spookrijdend, te ontkomen. Daarbij heeft hij de verkeersveiligheid en de veiligheid van andere weggebruikers ernstig in gevaar gebracht. Dit ontoelaatbare en onverantwoorde rijgedrag rekent het hof verdachte in hoge mate aan.
Ten slotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van het besturen van een motorrijtuig, terwijl hij niet in het bezit was van een rijbewijs.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 november 2022, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder (onherroepelijk) is veroordeeld.
Tevens heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit het European Criminal Records Information System (ECRIS) d.d. 15 februari 2022, waaruit blijkt dat
de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde in Frankrijk onherroepelijk is veroordeeld, waaronder voor het rijden zonder rijbewijs. Daarnaast is verdachte in 2017 in Frankrijk veroordeeld tot een langdurige onvoorwaardelijke, nog niet geëxecuteerde, gevangenisstraf ter zake diefstal en heling.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de aard en ernst van de bewezenverklaarde, in het bijzonder gelet op de feiten onder 1 en 3 in beginsel een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf, als opgelegd door de rechtbank. Het hof ziet hierin redenen om ook tot de oplegging van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf over te gaan.
In het eerder genoemde vuurwapengebruik bij de aanhouding van de verdachte ziet het hof evenwel – anders dan de rechtbank – aanleiding om tot een lagere strafoplegging te komen.
Na op de snelweg te zijn klemgereden is verdachte te voet gevlucht waarop door een verbalisant meermalen gebruik gemaakt is van zijn dienstpistool waardoor de verdachte ernstig gewond is geraakt en mogelijk blijvend letsel is ontstaan. Daarmee rekening houdend, zal het hof ter zake de feiten 1, 2 en 3 een lagere straf opleggen dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Alles afwegende acht het hof ter zake de feiten 1, 2 en 3 een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, passend en geboden.
Ter zake de bewezenverklaarde overtreding (feit 4) acht het hof, rekening houdend met het voormelde, voorwaardelijke hechtenis voor de duur van 1 week, met een proeftijd van 3 jaren, alsmede een geldboete van € 400, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 dagen hechtenis, passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is door de rechtbank volledig toegewezen (tot het bedrag van € 407,58). De rechtbank heeft echter verzuimd om het toegewezen gedeelte van de vordering te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade, terwijl zulks blijkens het verzoek tot schadevergoeding wel is gevorderd. Het hof zal doen wat de rechtbank had behoren te doen, en het toegewezen bedrag, zoals gevorderd, vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 november 2021 tot de dag van de algehele voldoening.
Om voormelde reden zal tevens de schadevergoedingsmaatregel die is opgelegd tot een bedrag van € 407,58 worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 november 2021 tot de dag der algehele voldoening.
Opheffing voorlopige hechtenis
De verdachte is op 11 november 2021 in verzekering gesteld.
Gelet op het feit dat het hof aan de verdachte bij arrest thans een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk zal opleggen, en het onvoorwaardelijke gedeelte aldus de periode die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht overstijgt, zal het hof het bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang opheffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f, 57, 62 en 231 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5a, 107, 176 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van feit 2, de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing op de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart het bewezenverklaarde onder 2 strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 02-306348-21 onder 1 onder 2 en onder 3 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 4
(vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis.

Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 1 (één) week.

Bepaalt dat de hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 407,58 (vierhonderdzeven euro en achtenvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 407,58 (vierhonderdzeven euro en achtenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 november 2021.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Aldus gewezen door:
mr. B.F.M. Klappe, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffier,
en op 21 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Zie p. 2 en 3 van het proces-verbaal van de openbare zitting van de rechtbank van 14 april 2022.
2.Zie p. 86 procesdossier.
3.Zie p. 84 procesdossier.
4.Zie p. 83-85 procesdossier.
5.Zie p. 89 procesdossier.
6.Zie p. 3 van het proces-verbaal van de openbare zitting van de rechtbank van 14 april 2022.