ECLI:NL:GHSHE:2023:226

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
200.256.631_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Herroeping
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot herroeping van een WWZ-beschikking inzake ontslag op staande voet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot herroeping van een eerdere beschikking van 29 augustus 2019. De verzoeker, [verzoeker], had het hof verzocht om de beschikking te herroepen op basis van de a-grond (bedrog) en de c-grond (achtergehouden stukken van beslissende aard) van artikel 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De achtergrond van de zaak betreft het ontslag op staande voet van [verzoeker] door [B.V.], dat op 27 augustus 2018 plaatsvond. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat dit ontslag rechtsgeldig was. In zijn verzoekschrift stelde [verzoeker] dat hij nieuwe informatie had ontvangen die zou aantonen dat [B.V.] stukken had achtergehouden en een onjuiste voorstelling van zaken had gegeven tijdens de eerdere procedure. Het hof heeft echter geoordeeld dat de nieuwe informatie niet leidde tot de conclusie dat er sprake was van bedrog of het achterhouden van stukken van beslissende aard. Het hof concludeerde dat er geen grond voor herroeping was en wees het verzoek af. Tevens werd [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten van de herroepingsprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 26 januari 2023
Zaaknummer : 200.256.631/03
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna aan te duiden als [verzoeker] ,
advocaat: mr. M. Straus te Amsterdam,
tegen
Mr. [curator] q.q. curator in het faillissement van [B.V.] B.V.,
kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als de curator en [B.V.] ,
advocaat: mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem.

1.Het geding

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van dit hof van 29 augustus 2019 in zaaknummer 200.256.631/01;
- het verzoek van [verzoeker] tot herroeping van de hiervoor genoemde beschikking, met bijlagen, door het hof ontvangen op 25 maart 2022;
- productie 11 van [verzoeker] (proces-verbaal mondelinge behandeling WWZ d.d. 18 juli 2019), door het hof ontvangen op 4 april 2022;
- de stukken van de procedures in eerste aanleg (7322141 en 7299495) en in hoger beroep (200.256.631/01 en 02), door het hof ontvangen op 2 mei 2022;
- het vonnis tot faillietverklaring van [B.V.] d.d. 31 mei 2022 en de correspondentie hierover van beide advocaten, door het hof ontvangen op 13 en 14 juni 2022;
- de producties 12 t/m 16 van [verzoeker] , door het hof ontvangen op 20 juni 2022;
- het bericht van de curator dat hij de procedure overneemt, door het hof ontvangen op 27 juni 2022;
- het verweerschrift van de curator, door het hof ontvangen op 18 juli 2022;
- producties 17 t/m 19 van [verzoeker] , door het hof ontvangen op 18 november 2022;
- producties 10 t/m 12 van de curator, door het hof ontvangen op 21 november 2022;
- producties 20 en 21 van [verzoeker] , door het hof ontvangen op 28 november 2022;
- de op 29 november 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
  • [verzoeker] , bijgestaan door mr. Straus;
  • de curator, bijgestaan door mr. Vlassenroot;
- de ter zitting overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen van mr. Straus respectievelijk mr. Vlassenroot. Mr. Straus heeft het cursieve deel onder punt 12 (onderaan pagina 4) en punt 16 en punt 17 (pagina 6) van zijn spreekaantekeningen niet voorgedragen.
1.2.
Ter zitting van dit hof heeft mr. Vlassenroot namens de curator aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen de (late) overlegging van de hiervoor vermelde producties 20 en 21. Het bezwaar tegen productie 21 is daarna ter zitting door mr. Vlassenroot ingetrokken. Met instemming van mr. Vlassenroot is productie 20 geaccepteerd, met de afspraak dat het hof hem nog in de gelegenheid zal stellen op deze productie te reageren voor zover het hof productie 20 relevant acht voor de uitspraak. Dat laatste is niet het geval, zoals volgt uit 4.10 hierna.
1.3.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

2.De feiten

2.1.
[B.V.] produceerde vacuüm gevormde kunststofverpakkingen voor de levensmiddelenindustrie.
2.2.
[verzoeker] is op 1 februari 2012 in dienst getreden bij [B.V.] . De laatste functie die [verzoeker] vervulde, was die van directeur verkoop. Tevens was hij verpakkingsadviseur.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst waren onder meer een geheimhoudingsbeding, een relatiebeding, een eigendomsbeding en een beding met betrekking tot intellectueel of industrieel eigendomsrecht overeengekomen.
2.4.
Tot mei 2016 was de heer [betrokkene 1] middellijk aandeelhouder van [B.V.] . Daarna zijn de heer [betrokkene 2] , de heer [betrokkene 3] en de heer [betrokkene 4] indirect aandeelhouder geworden. In de periode van 6 december 2014 tot 27 maart 2018 was de heer [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) de enige directeur van [B.V.] . Vanaf 27 maart 2018 werd de directie gevoerd door de genoemde aandeelhouders [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ( [betrokkene 4] tot 4 september 2018).
2.5.
In 2016 is octrooi aangevraagd teneinde de intellectuele eigendomsrechten van de toepassing van thermovorming van biomateriaal te beschermen. Op de octrooiaanvraag zijn de heer [betrokkene 6] en [verzoeker] als aanvragers vermeld. [verzoeker] is tevens als uitvinder vermeld.
2.6.
[B.V.] heeft [verzoeker] op 27 augustus 2018 op staande voet ontslagen. Zij heeft dit bij brief van 28 augustus 2018 bevestigd. Daaraan heeft [B.V.] diverse omstandigheden ten grondslag gelegd, die alle verband hielden met de octrooiaanvraag dan wel met de samenwerking daaromtrent tussen [betrokkene 6] en [verzoeker] .
2.7.
Bij beschikkingen van 20 december 2018 heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is verleend op 27 augustus 2018 en dat [verzoeker] vanaf die datum geen recht heeft op loon. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verzoeker] schadevergoeding verschuldigd is aan [B.V.] .
2.8.
Bij beschikking van 29 augustus 2019 heeft het hof de hiervoor genoemde beschikkingen van de kantonrechter bekrachtigd.
2.9.
Partijen hebben geen beroep in cassatie ingesteld van de beschikking van 29 augustus 2019.
2.10.
Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 mei 2022 is [B.V.] op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard, met benoeming van een rechter-commissaris en aanstelling van mr. [curator] als curator.

3.Het verzoek en de gronden

3.1.
[verzoeker] heeft het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzocht:
de beschikking zoals op 29 augustus 2019 door het hof gewezen, te herroepen;
de zaak tussen partijen die tot de hiervoor genoemde beschikking heeft geleid te
heropenen en partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten geheel of gedeeltelijk kenbaar te maken en in te dienen om zo tot een gehele of gedeeltelijke herbeoordeling van het geschil in hoger beroep te komen;
[B.V.] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.1.1.
[verzoeker] stelt in zijn verzoekschrift dat hij na de beschikking van 29 augustus 2019 op 10 maart 2022 nieuwe informatie heeft ontvangen waaruit volgens hem blijkt dat [B.V.] stukken, althans verklaringen, heeft achtergehouden en bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven tijdens de procedure die tot de hiervoor genoemde beschikking heeft geleid. Concreet gaat het volgens [verzoeker] om de volgende (voor hem nieuwe) informatie:
- een verklaring van de oud-bestuurder van [B.V.] , waarin die persoon verklaart door [verzoeker] op 25 april 2016 te zijn geïnformeerd ter zake het octrooi en de betrokkenheid van [verzoeker] daarbij, terwijl [B.V.] in de procedure het standpunt innam niet te zijn geïnformeerd;
- e-mails waaruit blijkt dat [betrokkene 2] (bestuurder van [B.V.] ) al sinds 2016 van de betrokkenheid van [verzoeker] bij het octrooi op de hoogte was en niet pas in 2018, zoals in de procedure door [B.V.] werd beweerd.
Volgens [verzoeker] vormde het door [B.V.] beweerde gebrek aan wetenschap van de betrokkenheid van [verzoeker] bij de octrooiaanvraag de kernreden voor het ontslag op staande voet. De hiervoor genoemde informatie had daarom volgens [verzoeker] , als zij in de procedure bekend was geweest, tot een andere beslissing kunnen leiden.
3.1.2.
Verder stelt [verzoeker] dat in de beschikking van 29 augustus 2019 sprake is van een juridische misslag. [verzoeker] was namelijk door een akte van overdracht en ingevolge de Octrooiwet geen aanvrager meer van het octrooi. Hij is dus ook nooit rechthebbende op het octrooi geworden. Betrokkenheid van [verzoeker] bij de octrooiaanvraag kon daarom geen gegronde reden zijn voor het ontslag op staande voet.
3.1.3.
[verzoeker] stelt ook dat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of sprake kon zijn van een octrooi, aangezien volgens hem de uitvinding niet voldeed aan de criteria die voor het verkrijgen van een octrooi golden (een uitvinding die nieuw, innovatief en geschikt voor productie is).
3.2.
Ter zitting heeft [verzoeker] ter verduidelijking van zijn verzoek verklaard dat hij met ‘een verklaring van de oud-bestuurder van [B.V.] ’ doelt op de als productie 1 overgelegde brief van [betrokkene 4] van 4 januari 2022 (met bijlagen) die kennelijk door [B.V.] is overgelegd in een andere tussen [verzoeker] en [B.V.] aanhangige zaak bij dit hof, welke brief door [verzoeker] op 10 maart 2022 – zo is ter zitting ook bevestigd door de curator – is ontvangen. [verzoeker] doelt met name op de volgende zin op pagina 2 (laatste alinea) van die brief, hierna te noemen: ‘verklaring’:
‘Het enige dat [verzoeker] inzake dit (Pull-Tic/Solanyl) patent tijdens deze meeting van 25 april 2016 aangaf was dat hij betrokken was bij de aanvraag van een patent, en dat hij als uitvinder daarop vermeld was.’
3.3.
Voorts is door [verzoeker] ter zitting bevestigd dat hij aan zijn verzoek de
a-grond (bedrog) en de c-grond (achtergehouden stukken van beslissende aard) van artikel 382 Rv ten grondslag legt. In het kader van beide gronden heeft [verzoeker] ter zitting zijn stellingen als volgt nader geconcretiseerd:
- [B.V.] heeft verzwegen dat [verzoeker] zelf heeft gesproken over zijn rol bij het octrooi tijdens de bespreking van 25 april 2016;
- uit e-mails blijkt nu dat [betrokkene 2] aanwezig is geweest bij het gesprek van 25 april 2016, terwijl hij dat altijd heeft ontkend;
- uit e-mails blijkt nu ook dat [betrokkene 2] een grotere betrokkenheid had bij de overname-transactie van de onderneming.
Het verweer
3.4.
De curator heeft verweer gevoerd.
Kort gezegd, alsook ter zitting van dit hof nader toegelicht door de curator, komt het verweer erop neer dat [B.V.] niet wist dat [verzoeker] als mede-aanvrager was vermeld op de octrooiaanvraag. Wel was [B.V.] reeds lang ervan op de hoogte dat [verzoeker] als uitvinder op de aanvraag vermeld was. Volgens de curator heeft [betrokkene 4] met zijn hiervoor geciteerde uitspraak (pagina 2 van de verklaring) bedoeld dat bij [B.V.] bekend was dat [verzoeker] vermeld stond als uitvinder. Volgens de curator heeft [betrokkene 4] niet bedoeld dat bij [B.V.] bekend was dat [verzoeker] vermeld stond als mede-aanvrager.

4.De beoordeling

Het wettelijk kader
4.1.
Artikel 390 Rv bepaalt dat een beschikking op verzoek van de oorspronkelijke verzoeker of van een belanghebbende kan worden herroepen op de gronden genoemd in artikel 382 Rv, tenzij de aard van de beschikking zich daartegen verzet.
In dit geval verzet de aard van de beschikking zich niet tegen herroeping (vgl. A‑G Wesseling-van Gent in haar conclusie onder 2.5, voor HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7890).
4.2.
Ingevolge artikel 382 Rv kan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak - hetgeen in de onderhavige zaak het geval is nu geen beroep tot cassatie is ingesteld van de beschikking van 29 augustus 2019 - worden herroepen indien:
a. de uitspraak berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd;
b. de uitspraak berust op stukken, waarvan de valsheid na de uitspraak is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c. een der partijen na de uitspraak stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Is het verzoek tijdig gedaan?
4.3.
Om een succesvol beroep op de hiervoor genoemde herroepingsgronden te kunnen doen, moet het verzoek tot herroeping zijn gedaan binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de verzoeker daarmee bekend is geworden (artikel 383, eerste lid Rv dat op grond van artikel 391 Rv ook van toepassing is op een verzoek tot herroeping van een beschikking). Dit is het geval, nu niet is betwist dat [verzoeker] op 10 maart 2022 de verklaring van [betrokkene 4] met de bijlagen heeft ontvangen en het verzoek tot herroeping is ingediend op 25 maart 2022. Het verzoek is derhalve tijdig gedaan.
Is sprake van de a-grond en/of de c-grond?
4.4.
[verzoeker] heeft een beroep gedaan op de a-grond (bedrog door [B.V.] ) en de c-grond (door [B.V.] achtergehouden stukken van beslissende aard) van artikel 382 Rv. Het hof dient te onderzoeken of deze gronden juist zijn en zouden hebben kunnen leiden tot een andere uitspraak. Als dat het geval is, dient de zaak tussen partijen die tot de beschikking van 29 augustus 2019 heeft geleid te worden heropend (dit is de zogenaamde eerste fase van de herroepingsprocedure).
4.5.
Het hof zal eerst beoordelen of de uitlatingen in de verklaring van [betrokkene 4] aanleiding zijn om de beschikking van 29 augustus 2019 te herroepen.
4.5.1.
In de verklaring schrijft [betrokkene 4] onder meer (pagina 2, laatste alinea, ook weergegeven onder 3.2):

Het enige dat [verzoeker] inzake dit […] patent tijdens deze meeting van 25 april 2016 aangaf was dat hij betrokken was bij de aanvraag van een patent, en dat hij als uitvinder daarop vermeld was.’
[verzoeker] , die zich uitdrukkelijk heeft beroepen op deze uitlating, is van mening dat hieruit blijkt dat [B.V.] heeft verzwegen dat [verzoeker] tijdens dit gesprek zelf heeft gesproken over zijn rol bij het octrooi.
4.5.2.
Het hof is van oordeel dat niet doorslaggevend is of [B.V.] al dan niet heeft gezwegen over een gesprek dat heeft plaatsgevonden, maar acht doorslaggevend wát er op 25 april 2016 is gezegd. Het gaat erom of tijdens die bespreking aan de orde is geweest dat [verzoeker] als mede-aanvrager betrokken was bij het octrooi.
4.5.2.1. Het hof verwijst naar de e-mail van [betrokkene 4] aan [betrokkene 5] en (cc) [betrokkene 2] van 27 april 2016 (bijlage 3A bij de verklaring van [betrokkene 4] ), waarin staat:
‘Beste [betrokkene 5] ,
Zou jij kunnen uitzoeken hoe het zit met de patentaanvraag voor de biologisch afbreekbare bakjes. Uitvinder is [verzoeker] , maar wie wordt eigenaar van het patent? (…)’.
Het ligt niet voor de hand dat [betrokkene 4] dit twee dagen na het overleg op 25 april 2016 schrijft met de wetenschap dat [verzoeker] ( [verzoeker] ) ook mede-aanvrager was. Uit deze email blijkt wel dat [betrokkene 4] in april 2016 op de hoogte was van het gegeven dat [verzoeker] als uitvinder was vermeld, maar niet dat hij ook mede-aanvrager was of een eigen belang had bij het octrooi.
4.5.2.2. In zijn verklaring verwijst [betrokkene 4] ook naar de e-mail van 10 mei 2016 van [betrokkene 6] aan [verzoeker] (tweede deel van bijlage 3B bij de verklaring), die [betrokkene 4] onbetwist op 12 mei 2016 doorgestuurd heeft gekregen van [verzoeker] zelf. Uit deze mail blijkt niet duidelijk in welke mate [verzoeker] betrokken was bij de octrooiaanvraag. In dit bericht wordt namelijk door [betrokkene 6] slechts gesproken over een overname van het octrooi door [B.V.] . Hierin wordt niet vermeld van wie dat octrooi zou worden overgenomen en dus blijkt uit dit bericht niet dat [B.V.] wist van de betrokkenheid van [verzoeker] als mede-aanvrager bij de octrooiaanvraag. Bovendien schrijft [betrokkene 6] in het bericht dat hij (in de ik-vorm) niet warmloopt voor de verkoop, hetgeen ook duidt op enkel betrokkenheid van [betrokkene 6] , niet ook van [verzoeker] .
4.5.2.3. Voorts noemt [betrokkene 4] in zijn verklaring de e-mail van [verzoeker] zelf aan [betrokkene 5] van 12 juni 2016 en de onderliggende mails tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] respectievelijk [betrokkene 6] d.d. 7, 8 en 9 juni 2016 (bijlage 3C bij de verklaring van [betrokkene 4] ). Uit de e-mail van 12 juni 2016 blijkt dat [verzoeker] aan [betrokkene 5] schrijft dat [betrokkene 6] ‘op zijn eigen risico’ bezig is en dat [B.V.] patentmatig niet erbij betrokken is voor zover [verzoeker] weet. Uit dit bericht blijkt niet dat [verzoeker] [B.V.] zou hebben geïnformeerd over zijn eigen betrokkenheid als mede-aanvrager. Dit e-mailbericht is bovendien al overgelegd in de eerdere procedure en was dus al eerder in handen van [verzoeker] . Gelet op artikel 383 Rv kan dit bericht op zichzelf niet (meer) tot herroeping leiden.
4.5.3.
Het hof kan de verklaring van [betrokkene 4] in combinatie met de e-mail van 27 april 2016 (bijlage 3A) en de andere e-mails die hiervoor zijn genoemd (bijlagen 3B en 3C) niet anders begrijpen dan dat tijdens het gesprek van 25 april 2016 wél is gesproken over het uitvinderschap van [verzoeker] , maar niet over zijn mede-aanvragerschap. Het hof betrekt bij dit oordeel ook de inhoud van de ontslagbrief van 28 augustus 2018 (productie 3 bij het verweer van de curator), waarin onder meer staat (pagina 1 onderaan):
‘Deze octrooiaanvraag is (zonder voorafgaande schriftelijke goedkeuring verleend door [B.V.] B.V.) ten gevolge van handelingen uwerzijds, volgens uw aangeven indertijd ingediend op naam van een derde die geen betrokkenheid heeft bij [B.V.] B.V., te weten dhr. [betrokkene 6] , en waarbij u naar uw zeggen slechts de rol van uitvinder had.’Op pagina 2 van de ontslagbrief staat voorts nog:
‘Hierbij is ons recent gebleken dat u bij het op 27 september 2017 in Nederland verleende octrooi (…) naast dhr. [betrokkene 6] als mede octrooihouder en niet slechts als uitvinder vermeld staat.’Voor het hof is derhalve voldoende aannemelijk dat [B.V.] de vermelding van [verzoeker] als uitvinder wel altijd heeft geweten, maar niet dat hij ook mede-aanvrager was. In die zin is geen sprake van bedrog of het achterhouden van stukken van beslissende aard, die kunnen leiden tot herroeping.
4.6.
Naast de hiervoor genoemde en reeds besproken bijlagen (3A, 3B en 3C), heeft [verzoeker] ook (concreet) een beroep gedaan op de bijlagen 4A t/m 4E en 6B bij de verklaring van [betrokkene 4] ter onderbouwing van zijn verzoek. Voor zover die bijlagen, de meeste bestaande uit e-mails, niet ook al in de eerdere procedures zijn overgelegd of anderszins al eerder bekend waren bij [verzoeker] (en dus gelet op artikel 383 Rv op zichzelf niet tot herroeping kunnen leiden), overweegt het hof met betrekking tot de bijlagen als volgt.
4.6.1.
Uit bijlagen 4A t/m 4E blijkt naar het oordeel van het hof niets over enige kennis van [B.V.] ter zake de betrokkenheid als mede-aanvrager of het eigen belang van [verzoeker] bij de octrooiaanvraag. Hieruit blijkt hooguit dat [betrokkene 2] bij overnamegesprekken aanwezig is geweest, maar meer niet. [verzoeker] heeft in dit kader als productie 18 de email van [betrokkene 2] aan [betrokkene 4] van 10 juli 2018 overgelegd, waaruit volgens hem uit de bewoordingen
‘We hebben eerder dit jaar bij een jurist advies ingewonnen, op basis daarvan geconcludeerd dat het mogelijk moet zijn hetzij het patent te “onteigenen” hetzij het patent ongeldig te laten verklaren.’blijkt dat [betrokkene 2] al begin 2018 wist dat [verzoeker] bij de aanvraag betrokken was. Echter, naar het oordeel van het hof blijkt uit deze email niet dat [betrokkene 2] wist dat [verzoeker] mede-aanvrager was. Integendeel. Voorafgaand aan het hiervoor geciteerde deel staat in deze e-mail:
‘…(tenzij [betrokkene 6][hof: [betrokkene 6] ]
in is voor settlement-agreement wat ik wel mogelijk acht).’Wanneer [betrokkene 2] had geweten van het privé-belang van [verzoeker] bij het octrooi, dan had het voor de hand gelegen dat hij hier had vermeld:
‘ [betrokkene 6] en [verzoeker][hof: [verzoeker] ]
’,of iets dergelijks
.
Dat er, volgens [verzoeker] , niets te patenteren viel, maakt voor deze procedure niet uit. Het hof gaat er evenwel vanuit dat dat wel het geval was, gezien de onderhandelingen tussen [B.V.] en [betrokkene 6] over het sluiten van een licentieovereenkomst. Volgens [verzoeker] vergt de grotere betrokkenheid van [betrokkene 2] bij de overname van het octrooi nader onderzoek. Het hof verwerpt dat standpunt. Het gaat er om of [B.V.] ( [betrokkene 2] ) er van op de hoogte was dat [verzoeker] een eigen belang had bij het octrooi, aangezien [B.V.] in de procedure steeds het standpunt heeft ingenomen dat zij dat niet wist. Het hof is van oordeel dat een dergelijke wetenschap niet blijkt uit de e-mails. Dat [B.V.] dat wel had kunnen weten (omdat zij juridisch advies had gevraagd), is niet van belang.
4.6.2.
Of uit de bijlagen (4A t/m 4E) ook zou blijken dat [betrokkene 2] bij het gesprek van 25 april 2016 aanwezig was, is niet relevant. Overigens heeft [verzoeker] zelf als (partij)getuige onder ede verklaard dat [betrokkene 2] niet bij het gesprek van 25 april 2016 aanwezig was (zie het proces-verbaal van het getuigenverhoor d.d. 25 mei 2021, pagina 6, onderdeel van bijlage 1 bij de verklaring van [betrokkene 4] ).
4.6.3.
Evenmin blijkt enige uitleg van [verzoeker] over zijn positie uit bijlage 6B. Hierin wordt slechts gesproken over Pull-Tic en extra omzet voor [B.V.] als zij als producent optreedt. Over betrokkenheid van [verzoeker] bij de octrooiaanvraag als mede-aanvrager (dus over zijn privé-belang) en over de samenwerking met [betrokkene 6] staat niets vermeld.
4.6.4.
Zoals hiervoor al is vermeld, is niet relevant of [B.V.] had kunnen weten of had behoren te weten dat [verzoeker] mede-aanvrager was. Voor zover de bijlagen wel op die vraag betrekking hebben, kunnen zij niet leiden tot de conclusie dat sprake is van bedrog dan wel het bewust achterhouden van stukken die van beslissende aard zijn.
4.7.
Voor zover [verzoeker] zijn verzoek baseert op de getuigenverklaring van [betrokkene 5] (onderdeel van bijlage 1 bij de verklaring van [betrokkene 4] ) d.d. 13 september 2021, overweegt het hof als volgt.
[betrokkene 5] verklaart dat hij met [verzoeker] en [betrokkene 4] een gesprek had op 25 april 2016 en dat [verzoeker] toen heeft gezegd dat hij patenthouder was samen met iemand anders. [verzoeker] heeft echter zelf als getuige (onder ede) verklaard dat de verklaring van [betrokkene 5] op het punt van de mededeling tijdens het gesprek, zoals [betrokkene 5] die op 6 januari 2020 ook heeft gemaild aan mr. Straus (bijlage 2 van de verklaring van [betrokkene 4] ), niet klopt (zie het proces-verbaal van het getuigenverhoor d.d. 25 mei 2021, pagina 6, onderdeel van bijlage 1 bij de verklaring van [betrokkene 4] ). Gezien deze tegenstrijdigheid, door [verzoeker] zelf geschapen, kunnen de getuigenverklaring en de e-mail van [betrokkene 5] niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een herroepingsgrond (a of c). Voor zover de stelling van [verzoeker] is dat [B.V.] op de hoogte was omdat [betrokkene 5] op de hoogte was, zou dit kunnen worden aangemerkt als een zelfstandige grond. Nu [verzoeker] daarmee echter bekend is geworden op 6 januari 2020 (datum van de aan [verzoeker] gerichte e-mail) respectievelijk 13 september 2021 (datum getuigenverklaring [betrokkene 5] ), zou het verzoek tot herroeping te laat zijn. Dat laatste, dat het verzoek tot herroeping te laat zou zijn, geldt overigens met betrekking tot alle getuigenverklaringen (bijlage 1), voor zover [verzoeker] die ook heeft willen aanmerken als zelfstandige grond voor herroeping.
4.8.
De overige producties die door [verzoeker] in het geding zijn gebracht, vormen geen aanleiding tot herroeping op de a- en/of c-grond. Die producties waren of al (veel) eerder in het bezit van [verzoeker] of weerleggen niet dat [verzoeker] mede-aanvrager was zonder dat [B.V.] dat wist.
4.9.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat geen sprake is van bedrog of verzwijging van enig feit of het achterhouden van stukken van beslissende aard.
Overige stellingen
4.10.
Voor zover het verzoek van [verzoeker] is gebaseerd op een gestelde juridische misslag van het hof ter zake de overdracht van het octrooi (althans de aanvraag), kan dit niet leiden tot herroeping. Er bestaat namelijk geen rechtsregel die herroeping op die grondslag mogelijk maakt. Voor dergelijke situaties staat het rechtsmiddel van beroep in cassatie open. Hetzelfde geldt voor het gestelde motiveringsgebrek ter zake de vraag of sprake kon zijn van een octrooi.
Conclusie
4.11.
De conclusie is dat er geen grond voor herroeping is. Het hof zal het verzoek tot herroeping dan ook afwijzen. Aan heropening en herbeoordeling (fase 2 van de herroepingsprocedure) komt het hof niet toe.
Proceskosten
4.12.
Het hof zal [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van deze herroepingsprocedure.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot herroeping van de beschikking van dit hof van 29 augustus 2019 af;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van dit verzoek, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de curator op € 343,-- aan griffierecht en op € 1.126,-- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M. van Ham en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2023.