ECLI:NL:GHSHE:2023:2198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
22/00139
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van een uitkering als loon of rentevergoeding in het kader van een geldlening

In deze zaak gaat het om de kwalificatie van een uitkering van € 25.000 aan belanghebbende door zijn werkgever, [B.V. 1], in het kader van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2017. Belanghebbende stelt dat dit bedrag moet worden aangemerkt als rentevergoeding voor een geldlening aan de holding van zijn werkgever, terwijl de inspecteur van de Belastingdienst het bedrag als loon uit dienstbetrekking beschouwt. De rechtbank heeft eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld.

De feiten tonen aan dat belanghebbende sinds 1998 in dienst is bij [B.V. 1] en dat er een tantièmeregeling voor directeuren bestaat. In 2012 heeft belanghebbende aandelen in [B.V. 1] verkocht aan de holding, waarbij een deel van de koopprijs als geldlening is erkend. In 2017 ontving belanghebbende een bedrag van € 25.000, dat door [B.V. 1] is uitgekeerd met inhouding van loonheffing. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze inhouding, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard.

Het hof oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 25.000 terecht als loon is aangemerkt. Het hof wijst erop dat de uitkering door de werkgever is gedaan onder inhouding van loonheffing, wat impliceert dat het bedrag als loon is beschouwd. Bovendien zijn er geen overtuigende aanwijzingen dat het bedrag als rentevergoeding bedoeld was. De e-mail van de directeur van de holding en de verklaringen van de salarisadministrateur ondersteunen de conclusie dat het bedrag onderdeel uitmaakt van de tantièmeregeling. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00139
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 december 2021, nummer BRE 20/8928, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar ook opgevat als verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep hebben beide partijen ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (prorogatie) met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 1 oktober 1998 in dienstbetrekking bij [B.V. 1] .
2.2.
Op 20 juni 2005 heeft [B.V. 1] . een tantièmeregeling voor haar (adjunct) directeuren opgesteld. Deze regeling is in 2017 nog steeds geldig.
2.3.
Op 21 oktober 2008 heeft belanghebbende 1.558 aandelen in [B.V. 1] . gekocht van [B.V. 2] In de akte “VERKOOP, KOOP EN LEVERING AANDELEN [B.V. 1] .” (hierna: de akte 2008) is bepaald dat een gedeelte van de koopsom schuldig is gebleven en dat ter zake daarvan een rentepercentage van 6,5% is afgesproken. De door belanghebbende gehouden 1.558 aandelen vertegenwoordigden een belang in [B.V. 1] . van 4,9%.
2.4.
Op 24 april 2012 heeft belanghebbende 1.558 aandelen in [B.V. 1] . verkocht aan [B.V. 3] . (hierna: de holding). De koopprijs voor de aandelen bedroeg € 330.000. Met betrekking tot de betaling van de koopprijs is tussen belanghebbende en de holding overeengekomen dat € 130.000 door de holding is voldaan op de derdenrekening van de notaris en dat de resterende koopprijs van € 200.000 door de holding schuldig is erkend wegens geldlening (hierna: de geldlening). Ter zake van de geldlening is in de akte “VERKOOP, KOOP EN LEVERING VAN AANDELEN [B.V. 1] .” (hierna: de akte 2012) het volgende bepaald:
“Ter uitvoering van het bovenstaande:
a. doet de Verkoper hierbij afstand van zijn vordering tot betaling van de Resterende Koopprijs, welke afstand de Koper hierbij aanvaardt, en
b. erkent de Koper hierbij aan de Verkoper bij wijze van geldlening een bedrag ter grootte van tweehonderdduizend euro (€ 200.000,00) schuldig, onder de navolgende voorwaarden:
1. Over het hiervoor onder b. genoemde bedrag, hierna aangeduid als: de
“Hoofdsom”, respectievelijk het nog niet terug betaalde gedeelte daarvan, is de Koper, hierna eveneens te noemen: de
“Schuldenaar”, aan de Verkoper, hierna eveneens te noemen: de
“Schuldeiser”, geen rente verschuldigd.
3. In de maand januari zal telkens een bedrag van vijftigduizend euro (€ 50.000,00) op de Hoofdsom worden afgelost. De geldlening dient uiterlijk in januari tweeduizend zestien in zijn geheel te zijn afgelost.
De Schuldenaar is te allen tijde bevoegd op de Hoofdsom geheel of gedeeltelijk, mits in ronde sommen van minimaal vijfduizend euro (€ 5.000,00) vervroegd af te lossen, zulks zonder voorafgaande aankondiging en zonder bijbetaling van extra rente.
4. In afwijking van het hiervoor bepaalde is de gehele Hoofdsom of het resterende gedeelte daarvan terstond opeisbaar: (…)
5. (…).
6. De Schuldenaar is in verzuim door het verstrijken van een bepaalde termijn of door een al dan niet toerekenbare tekortkoming van zijn kant in de nakoming van de bepalingen van deze akte, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist.
7. (…).
8. De Schuldeiser is gerechtigd van de Schuldenaar zekerheid te verlangen tot meerdere zekerheid van de nakoming van de verplichting tot terugbetaling van de hoofdsom of het resterende gedeelte daarvan.
9. Indien de Schuldenaar niet aan zijn verplichtingen uit deze akte voldoet is hij alsnog met terugwerkende kracht tot en met een januari tweeduizend twaalf een rente verschuldigd berekend volgens een rentevoet van acht procent (8%).”.
2.5.
De holding heeft in januari 2016 de laatste aflossingstermijn van de geldlening, in overeenstemming met de in de akte 2012 bepaalde aflossingsverplichting, voldaan.
2.6.
In een e-mail van 16 september 2016 van [A] (hierna: [A] ), algemeen directeur van de holding, aan belanghebbende is het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van het overleg mbt een eventuele rentevergoeding inzake de verleden aandelentransactie met bijbehorende lening hebben wij de volgende finale afspraak gemaakt
De reguliere winstdeling zal eenmalig per febr 2017 uitgebreid worden met een bedrag van €25000 bruto, uit te keren met periode 2, 2017”.
2.7.
Op 26 februari 2017 heeft [B.V. 1] . een bedrag van € 25.000 bruto aan belanghebbende betaald door storting op de bankrekening van belanghebbende. Op dat bedrag heeft [B.V. 1] . loonheffing ingehouden. Het bedrag aan loonheffingen is op 22 maart 2017 afgedragen aan de Belastingdienst.
2.8.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de inhouding van loonheffing op de uitkering. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. [1]
2.9.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2018 de aangifte IB/PVV 2017 ingediend. Daarin heeft hij het bedrag van € 25.000 tot het loon gerekend.
2.10.
De aanslag IB/PVV 2017 is met dagtekening 2 juni 2018, overeenkomstig de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 118.842 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.710. Belanghebbende is tegen deze aanslag in bezwaar gekomen op 12 november 2018.
2.11.
De inspecteur heeft per brief van 10 mei 2020 aan [B.V. 1] . verzocht om informatie. In reactie daarop heeft [B] (hierna: [B] ), salarisadministrateur bij [B.V. 1] ., het volgende geantwoord:

1. Waar ziet de betaling van bruto € 25.000 op?
De betaling van € 25.000 is een vergoeding voor een lening van € 200.000 van de heer [belanghebbende] aan [B.V. 3] .
2. Welke afspraken zijn er gemaakt omtrent de betaling van bruto € 25.000?
Er zijn geen afspraken overeengekomen omtrent de betaling van bruto € 25.000.
3. Hoe werd de betaling vormgegeven?
De betaling is op 26-02-2017 door mij verricht namens de werkgever van de heer [belanghebbende] ( [B.V. 1] ) onder inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen.”.
2.12.
Op 6 juli 2020 heeft [A] een e-mail aan belanghebbende gestuurd, waarin - voor zover relevant - het volgende is vermeld:
“Naar aanleiding van jouw verzoek om te verklaren waarom de uitkering van € 25.000,- op 26-02-2017 aan jou is uitgekeerd, kan ik het volgende bevestigen:
De uitkering van € 25.000,- was bedoeld als rentevergoeding voor de lening van € 200.000,- aan [B.V. 3] , zoals mondeling overeengekomen.”.
2.13.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 september 2020 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar ook opgevat als verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Op 13 oktober 2020 heeft belanghebbende tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.14.
[B] heeft per brief van 15 oktober 2021 het volgende aan belanghebbende bericht:
“Conform jouw verzoek verklaar ik het volgende:
Zoals jou bekend is, hanteren wij sinds 20 juni 2005 de tantièmeregeling directie. Deze is onderdeel van jouw arbeidsovereenkomst. De methodiek in voornoemde regeling is gebaseerd op persoonlijke prestaties en de vastgestelde jaarrekening.
Ter verduidelijking heb ik een kopie van de arbeidsovereenkomst en bovenstaande regeling bijgevoegd.
Van de beschreven methodiek in de tantième regeling is door ons nog nooit afgeweken, behalve in het jaar 2017. In opdracht van Hans [A] heb ik jou toen een bedrag van € 25.000,- bruto extra moeten overmaken.”.
2.15.
Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het hof verklaard dat [B.V. 1] . de door haar gedane betaling van € 25.000 niet heeft doorbelast aan holding.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Derhalve is uitsluitend in geschil of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 terecht heeft afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of het bedrag van € 25.000 terecht als loon uit dienstbetrekking in aanmerking is genomen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.842 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.710. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt dat het bedrag van (bruto) € 25.000 ten onrechte in aanmerking is genomen als loon uit dienstbetrekking. Volgens belanghebbende is sprake van een rentevergoeding die betrekking heeft op de geldlening. Belanghebbende stelt dat hij de holding al voordat de akte 2012 werd gepasseerd, erop heeft gewezen dat die akte een fout bevatte en dat hij en de holding toen mondeling overeen zijn gekomen dat die akte ongewijzigd zou worden gepasseerd, maar dat er later op zou worden teruggekomen. Belanghebbende stelt dat een rentepercentage van 6,5% is afgesproken en dat de aldus berekende rente van € 28.667 is afgerond op € 25.000. Verder verwijst belanghebbende naar de in 2.6, 2.11, 2.12 en 2.14 aangehaalde verklaringen van [A] en [B] , waaruit volgens belanghebbende blijkt dat het bedrag van (bruto) € 25.000 een rentevergoeding is. Belanghebbende stelt dat het bedrag van (bruto) € 25.000 onder inhouding van loonheffing buiten zijn invloedsfeer is overgemaakt op zijn rekening door [B.V. 1] . De oorzaak van het feit dat deze vennootschap en niet de holding het bedrag heeft uitgekeerd, is er volgens belanghebbende in gelegen dat de holding in 2017 over onvoldoende liquiditeiten beschikte.
4.2.
De inspecteur bestrijdt dat het bedrag van (bruto) € 25.000 kan worden aangemerkt als een rentevergoeding met betrekking tot de geldlening en stelt dat sprake is van loon uit dienstbetrekking. De inspecteur stelt dat in de akte 2012, anders dan in de akte 2008, geen rentevergoeding overeen is gekomen ingeval van voldoening aan de aflossingsverplichtingen. De inspecteur weerspreekt dat sprake is van een fout in de akte 2012 en stelt dat herstel van de vermeende fout nooit heeft plaatsgevonden. De inspecteur wijst erop dat het bedrag van (bruto) € 25.000 pas een jaar na de laatste aflossing op de geldlening is betaald. Volgens de inspecteur heeft [B.V. 1] . er, door loonheffing in te houden op dat bedrag, expliciet voor gekozen het bedrag van € 25.000 uit te keren als onderdeel van een winstuitkering, hetgeen ook blijkt uit de in 2.6 bedoelde verklaring van [A] en de in 2.14 bedoelde verklaring van [B] . Ook wijst de inspecteur erop dat het bedrag van (bruto) € 25.000 niet door de holding maar door [B.V. 1] . is voldaan en dat afspraken over (terug)betaling van de vermeende rentevergoeding tussen beide vennootschappen nergens uit blijken.
4.3.
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. [2]
4.4.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende het bedrag van € 25.000 heeft genoten uit zijn dienstbetrekking en dat dit bedrag terecht is aangemerkt als loon. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het bedrag door [B.V. 1] ., de werkgever van belanghebbende, is uitgekeerd aan belanghebbende onder inhouding van loonheffing. Dat feit rechtvaardigt de conclusie dat de werkgever van belanghebbende het bedrag zelf heeft aangemerkt als loon. Deze conclusie vindt steun in de e-mail van [A] van 16 september 2016, voorafgaand aan de uitbetaling van het bedrag op 26 februari 2017, waarin hij vermeldt dat hij met belanghebbende een “finale afspraak” heeft gemaakt dat “de reguliere winstdeling” eenmalig zal worden uitgebreid (zie 2.6). Gelet op de inhoud van deze e-mail acht het hof niet aannemelijk dat sprake is van een fout in de akte 2012. Verder neemt het hof in aanmerking dat deze “finale afspraak” schriftelijk is vastgelegd ruim zeven maanden nadat de holding de laatste termijn van de geldlening heeft voldaan en dat er geen verrekening van het bedrag van € 25.000 heeft plaatsgehad tussen [B.V. 1] . en de holding (zie 2.15). Dat het bedrag van € 25.000 is uitgekeerd als loon vindt ook steun in de brief van [B] (zie 2.14). Anders dan belanghebbende meent, kan uit deze brief worden afgeleid dat het bedrag van € 25.000 onderdeel uitmaakt van de tantièmeregeling. De enkele omstandigheid dat bij de bepaling van de hoogte van het tantième wordt afgeweken van de gebruikelijke methodiek, rechtvaardigt niet de conclusie dat geen sprake is van tantième. Het hof acht aannemelijk dat een onafhankelijke derde die niet in dienstbetrekking werkzaam is bij [B.V. 1] . of de holding, maar die overigens in dezelfde omstandigheden als belanghebbende verkeert, de uitkering niet zou hebben ontvangen.
4.5.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het bedrag van € 25.000 moet worden aangemerkt als loon.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, A.J. Kromhout en R.W.G. Rouwers, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Uitspraak van 7 november 2018.
2.Artikel 3.81 Wet IB 2001 in samenhang met artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964.