ECLI:NL:GHSHE:2023:2148

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
200.316.595_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van verzet en onrechtmatig handelen in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de tijdigheid van het verzet van de appellant centraal. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H.J.M. Stassen, heeft verzet aangetekend tegen een verstekarrest van 5 juli 2022, dat was gewezen in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant betoogt dat hij pas op 15 augustus 2022 kennisnam van het verstekarrest, terwijl de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. A.M. Engelen, stelt dat de appellant al op 22 juli 2022 bekend was met het arrest. Het hof oordeelt dat de appellant niet tijdig op de hoogte was gesteld, waardoor het verzet tijdig is ingesteld.

Daarnaast wordt in de zaak de vraag behandeld of de appellant onrechtmatig heeft gehandeld jegens de geïntimeerde door geldbedragen en een auto te verkrijgen onder valse voorwendselen. De geïntimeerde vordert een terugbetaling van € 55.000,-- en stelt dat de appellant haar heeft opgelicht. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verweer en dat de geïntimeerde recht heeft op de gevorderde bedragen. Het hof wijst de vorderingen van de geïntimeerde toe en veroordeelt de appellant in de proceskosten. De zaak wordt naar de rol verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.316.595/01
arrest van 4 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
opposant in de hoofdzaak (oorspronkelijk geïntimeerde),
eiser in het incident,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geopposeerde in de hoofdzaak (oorspronkelijk appellante),
verweerster in het incident,
advocaat: mr. A.M. Engelen te Velp, Noord-Brabant,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 december 2022 op het verzet tegen het op 5 juli 2022 onder zaaknummer 200.299.229/01 bij verstek door dit hof gewezen arrest tussen [appellant] als geïntimeerde en [geïntimeerde] als appellante.
Voormeld verstekarrest van 5 juli 2022 is gewezen op het hoger beroep tegen het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/365316 / HA ZA 20-797 gewezen vonnis van 17 februari 2021.

5.Het vervolg van het geding in verzet

Het vervolg van het geding in verzet blijkt uit:
  • het tussenarrest van 13 december 2022;
  • de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte van 10 januari 2023 met producties A tot en met E.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Het tussenarrest van 13 december 2022 en het vervolg van de procedure
6.1.1. Bij het tussenarrest van 13 december 2022 heeft het hof naar aanleiding van de incidentele vordering van [appellant] :
  • de tenuitvoerlegging van de beslissingen van het arrest van dit hof van 5 juli 2022 in de zaak met nummer 200.299.229/01 geschorst;
  • de beslissing over de proceskosten van het incident aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
  • de hoofdzaak naar de rol verwezen voor een antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde] ;
  • iedere verdere beslissing in de hoofdzaak aangehouden.
6.1.2. [geïntimeerde] heeft daarna een antwoordakte genomen. Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald. Het hof kan nu overgaan tot een beoordeling van de hoofdzaak.
De vaststaande feiten en de kern van het geschil
6.2.1. Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de vraag of [appellant] [geïntimeerde] heeft opgelicht en of hij in verband daarmee geldbedragen aan [geïntimeerde] moet (terug)betalen.
6.2.2. In dit hoger beroep kan, kort samengevat, worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerde] en [appellant] zijn met elkaar in contact gekomen via internet.
  • In of omstreeks maart 2020 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] kenbaar gemaakt dat zij haar auto wilde verkopen. [appellant] heeft toen meegedeeld dat hij dat voor [geïntimeerde] zou kunnen doen. [geïntimeerde] heeft vervolgens de auto, een [automerk] , en de autopapieren aan [appellant] meegegeven.
  • [appellant] heeft enige tijd in het buitenland gewoond. Volgens [appellant] was dit van 22 juli 2019 tot 21 maart 2022.
Het geding bij de rechtbank
6.3.1. [geïntimeerde] vorderde in het geding bij de rechtbank, samengevat:
  • vernietiging van de in de dagvaarding genoemde overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en [appellant] / [xx] exclusief invest BV / [xx] exclusief / Block Invest LTD inzake het beleggen/investeren van gelden;
  • veroordeling van [appellant] tot betaling van € 55.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
6.3.2. Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
  • [appellant] heeft [geïntimeerde] ertoe bewogen om contante geldbedragen tot in totaal € 50.000,-- aan [appellant] af te geven. Deze bedragen zouden volgens [appellant] geïnvesteerd worden en rendement opbrengen. In verband daarmee heeft [appellant] ook overeenkomsten opgesteld op naam van enkele bedrijven, die door [appellant] en [geïntimeerde] zijn ondertekend. De bedrijven zijn echter in het geheel niet bij deze kwestie betrokken en door [appellant] alleen op de overeenkomsten gezet om de overeenkomsten betrouwbaar te doen lijken. Feitelijk zijn de overeenkomsten gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellant] . [appellant] heeft [geïntimeerde] er door bedrog en/of misbruik van omstandigheden toe gebracht om die overeenkomsten te ondertekenen en de geldbedragen af te geven.
  • [appellant] heeft verder met [geïntimeerde] afgesproken dat hij haar auto zou verkopen voor € 5.000,-- en dat bedrag aan haar zou afgeven. [geïntimeerde] heeft daarom de auto en de autopapieren aan [appellant] verstrekt.
  • [appellant] heeft zich vervolgens onbereikbaar gemaakt voor [geïntimeerde] . [appellant] heeft onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde] door haar te bewegen tot afgifte van de geldbedragen en de auto. [appellant] moet daarom € 55.000,-- aan [geïntimeerde] voldoen.
6.3.3. De rechtbank heeft aanvankelijk verstek verleend tegen [appellant] . Bij tussenvonnis van 30 december 2020 heeft de rechtbank het tegen [appellant] verleende verstek vervallen verklaard.
6.3.4. In het beroepen vonnis van 17 februari 2021 heeft de rechtbank wederom verstek verleend tegen [appellant] . Voorts heeft de rechtbank in dat vonnis, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De vordering van [geïntimeerde] tot vernietiging van de schriftelijke overeenkomsten is niet toewijsbaar omdat de wederpartijen van [geïntimeerde] bij die overeenkomsten geen partij zijn in de onderhavige procedure (rov. 2.4).
  • [geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat [appellant] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en/of misbruik van omstandigheden heeft gemaakt (rov. 2.5, eerste deel).
  • [geïntimeerde] heeft bovendien op 1 maart 2020 een nieuwe overeenkomst gesloten waarin de door haar geïnvesteerde bedragen, met inbegrip van de € 5.000,-- voor de auto, zijn opgenomen. Volgens die overeenkomst zou het geïnvesteerde bedrag met rendement uiterlijk op 15 maart 2021 zou worden uitbetaald. Deze vordering is op het moment van het wijzen van dit vonnis nog niet opeisbaar (rov. 2.5, tweede deel).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en [geïntimeerde] in de proceskosten aan de zijde van [appellant] veroordeeld. De rechtbank heeft die proceskosten op nihil begroot.
De verstekprocedure bij dit hof
6.4.1. [geïntimeerde] heeft bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 17 februari 2021. [geïntimeerde] heeft vier grieven aangevoerd tegen dat vonnis. Op basis van die grieven heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 17 februari 2021 en tot het alsnog geheel toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties.
6.4.2. [appellant] is op de dagvaarding in hoger beroep niet verschenen. Het hof heeft verstek tegen hem verleend. Vervolgens heeft het hof bij het verstekarrest van 5 juli 2022, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [appellant] is in het geding bij de rechtbank niet verschenen. De vorderingen van [geïntimeerde] moeten daarom worden toegewezen tenzij deze onrechtmatig of ongegrond voorkomen (rov. 4.4).
  • [geïntimeerde] heeft voldoende gesteld voor toewijzing van haar vordering tot vernietiging van de overeenkomsten. Die vordering komt verder niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering moet dus worden toegewezen (rov. 4.7).
  • [geïntimeerde] heeft voldoende gesteld voor toewijzing van haar vordering tot veroordeling van [appellant] tot betaling van € 55.000,--. Die vordering komt ook niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering moet dus worden toegewezen (rov. 4.8).
  • [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten (rov. 4.13).
Op grond van die oordelen heeft het hof bij het verstekarrest het vonnis van 17 februari 2021 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, samengevat:
  • de overeenkomsten die zijn genoemd in de dagvaarding in eerste aanleg en die volgens de tekst daarvan zijn gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellant] en/of [xx] Exclusief Invest BV en/of [xx] Exclusief en/of Block Invest LTD, inzake het beleggen en/of investeren van gelden, vernietigd;
  • [appellant] veroordeeld om € 55.000,-- aan [geïntimeerde] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 24 augustus 2020 (de datum van de inleidende dagvaarding);
  • [appellant] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en van het hoger beroep veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente;
  • het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
6.4.3. Bij het incidenteel arrest van 13 december 2022 heeft het hof op vordering van [appellant] , kort gezegd, de tenuitvoerlegging van het arrest van 5 juli 2022 geschorst, en verder beslist zoals in het bovenstaande in rov. 6.1.1 is weergegeven.
Is het verzet tijdig ingesteld?
6.5.1. Het arrest van 5 juli 2022 is op 22 juli 2022 aan [appellant] betekend. De betekening heeft niet in persoon plaatsgevonden. Dit brengt mee dat het verzet op grond van artikel 143 lid 2 Rv moest worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na het plegen door [appellant] van “enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is” (hierna aan te duiden als een daad van bekendheid).
6.5.2. [appellant] heeft in de verzetdagvaarding over de tijdigheid van het verzet, samengevat, het volgende gesteld.
[appellant] woont in het “ [het motel] ” in [plaats] . Het [het motel] is bestemd is voor arbeidsmigranten, en heeft een centrale receptie waar de post voor de bewoners van het [het motel] wordt uitgereikt. Op 12 augustus 2022 ontving [appellant] een Appbericht met de mededeling dat er een gerechtelijk document in zijn postvak was gestopt. [appellant] is vervolgens op maandag 15 augustus 2022 naar de receptie gegaan en heeft toen het exploot van betekening van het verstekarrest van 5 juli 2022 in ontvangst genomen. Pas op dat moment heeft [appellant] kennis genomen van de in dat arrest tegen hem uitgesproken veroordeling. [appellant] heeft de verzetdagvaarding binnen vier weken na 15 augustus 2022 laten uitbrengen (hof: op 5 september 2022). Het verzet is dus tijdig ingesteld, aldus [appellant] .
6.5.3. [geïntimeerde] heeft bij haar antwoordakte betwist dat het verzet tijdig is ingesteld en daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Op 22 juli 2022, de dag waarop het arrest van 5 juli 2022 aan [appellant] is betekend, nam [appellant] telefonisch contact op met de advocaat van [geïntimeerde] . Hieruit blijkt dat [appellant] al op 22 juli 2022 bekend was met het arrest van 5 juli 2022. Het verzet is dus te laat ingesteld.
6.5.4. Het hof stelt over deze kwestie het volgende voorop.
De in artikel 143 lid 2 Rv bedoelde daad van bekendheid impliceert een gedraging naar buiten toe. De bekendheid moet zien op het verstekvonnis (of verstekarrest) dan wel de aangevangen tenuitvoerlegging van dat vonnis. Wat betreft het verstekvonnis zelf is het voldoende als de gedaagde blijk geeft van bekendheid met de hoofdinhoud van het vonnis. Niet voldoende is het enkele aanhoren van het vonnis door de veroordeelde, ook al zou moeten worden aangenomen dat hij door dat aanhoren globaal van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte is geraakt (HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4071, NJ 2005/487). Uit de daad van bekendheid moet noodzakelijk voortvloeien dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan gedaagde bekend is. Dit houdt in dat de gedaagde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652, NJ 2009/491). Bij twijfel neemt de verzettermijn dus geen aanvang.
6.5.5. Ter onderbouwing van haar stelling dat [appellant] op 22 juli 2022 via telefonisch contact met de advocaat van [geïntimeerde] een daad van bekendheid in de bovenbedoelde zin heeft verricht, heeft [geïntimeerde] een e-mail van haar advocaat van 22 juli 2022 aan [geïntimeerde] overgelegd. In deze e-mail staat onder meer het volgende:
“Zojuist belde iemand mij op die zei dat hij dhr. [appellant] was. Hij had zijn naam (het arrest?) voorbij zien komen op Facebook?
Hij deed net alsof hij van niets wist. Hij zei ook dat hij niemand kende die ‘ [geïntimeerde] ’ heette. Het was een beetje vaag.
Ik heb hem geadviseerd om maar een eigen advocaat te zoeken.”
6.5.6. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze weergave van het telefoongesprek, als het gesprek al is gevoerd door [appellant] , hooguit dat hij zijn naam voorbij had zien komen op Facebook. Uit de weergave van het gesprek blijkt niet van een handeling van [appellant] waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. [geïntimeerde] heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat [appellant] op 22 juli 2022 een daad van bekendheid zoals bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv heeft gepleegd. Dit brengt mee dat de verzettermijn niet eerder is gaan lopen dan op de door [appellant] gestelde datum 15 augustus 2022. Het verzet is binnen vier weken nadien, en dus tijdig, ingesteld.
Zijn de inleidende dagvaarding en de dagvaarding in hoger beroep nietig?
6.6.1. [appellant] heeft in de verzetdagvaarding betoogd dat hij tijdens de duur van de onderhavige procedure, zowel bij de rechtbank als bij het hof, steeds ingeschreven heeft gestaan in de basisregistratie personen van de gemeenten waar hij woonde, zij het dat dit aanvankelijk gemeenten in België waren. Volgens [appellant] is er bij de betekening van de inleidende dagvaarding en bij de betekening van de dagvaarding in hoger beroep ten onrechte vanuit gegaan dat hij geen bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland had, en zijn deze dagvaardingen dus ten onrechte op de voet van artikel 54 lid 2 Rv betekend aan het parket van het Openbaar Ministerie. Volgens [appellant] is hij hierdoor onredelijk geschaad in zijn belangen, omdat aan hem daardoor de procedure bij de rechtbank is ontnomen. [appellant] betoogt dat om deze reden de inleidende dagvaarding en de dagvaarding in hoger beroep nietig moeten worden verklaard.
6.6.2. [geïntimeerde] heeft in haar antwoordakte onder verwijzing naar producties betoogd dat [appellant] ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding en ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep niet beschikte over een bekende woonplaats in of buiten Nederland. Volgens [geïntimeerde] zijn die dagvaardingen terecht op de voet van artikel 54 lid 2 Rv betekend aan het parket van het Openbaar Ministerie.
6.6.3. Naar het oordeel van het hof kan deze kwestie om de navolgende reden in het midden blijven. Artikel 122 lid 1 Rv luidt als volgt:
“Verschijnt de gedaagde in het geding, of komt hij, na bij verstek te zijn veroordeeld, in verzet, en beroept hij zich op de nietigheid van het exploot van dagvaarding, dan verwerpt de rechter dat beroep indien naar zijn oordeel het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad.”
Volgens vaste rechtspraak wordt de nietigheid van de dagvaarding slechts dan uitgesproken indien het gebrek in de dagvaarding van dien aard is dat gedaagde/opposant daardoor wordt bemoeilijkt in het verweer dat hij in het geding wil voeren. Dat is in dit geval niet aan de orde. [appellant] heeft immers in hoger beroep zonder beperking verweer kunnen voeren tegen de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen. Het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding en van de dagvaarding in hoger beroep moet daarom worden verworpen. De enkele omstandigheid dat [appellant] bij de rechtbank geen verweer heeft gevoerd, en dat daardoor aan partijen een instantie is ontnomen, is onvoldoende voor een ander oordeel. Hierbij komt dat [appellant] zijn stelling dat hij ten tijde van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg (dus op 24 augustus 2020) wel een bekende woon- of verblijfplaats had in België in het geheel niet heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door een uittreksel uit de basisregistratie personen van de betreffende gemeente. Dit geldt temeer omdat [appellant] in zijn akte in hoger beroep heeft betoogd dat hij bepaalde door [geïntimeerde] overgelegde Appberichten niet heeft kunnen versturen omdat hij in de periode juni 2020 – november 2020 in detentie zat in Veenhuizen, hetgeen niet strookt met zijn stelling dat hij op 24 augustus 2020 een bekende woon- of verblijfplaats in België had.
Het geschil over de auto
6.7.1. Het hof zal nu eerst oordelen over de kwestie van de auto.
6.7.2. [geïntimeerde] vordert in verband met die kwestie een bedrag van € 5.000,-- van [appellant] . [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat zij met [appellant] heeft afgesproken dat hij haar auto zou verkopen voor € 5.000,-- en dat bedrag aan haar zou afgeven. [geïntimeerde] heeft daarom de auto en de autopapieren aan [appellant] verstrekt. [appellant] heeft vervolgens niets meer van zich laten horen. Hij heeft de auto niet aan [geïntimeerde] teruggegeven en haar ook geen koopsom voor de auto afgedragen. Hij moet daarom de waarde die de auto destijds had, zijnde € 5.000,--, aan haar vergoeden, aldus [geïntimeerde] .
6.7.3. [appellant] heeft in de verzetdagvaarding over deze kwestie, samengevat, het volgende verweer gevoerd.
[geïntimeerde] had financiële problemen en wilde daarom haar auto verkopen. [appellant] heeft toen aangeboden de auto voor [geïntimeerde] te verkopen, omdat hij thuis is in de autobranche. [geïntimeerde] stemde daarmee in. [appellant] heeft de auto vervolgens verkocht aan een garagist voor € 5.000,--. [appellant] heeft dat bedrag diezelfde dag aan [geïntimeerde] voldaan. Omdat [appellant] [geïntimeerde] vertrouwde, heeft hij daarbij niet om een kwitantie gevraagd.
6.7.4. Het hof stelt voorop dat de afspraak dat [appellant] voor [geïntimeerde] haar auto zou verkopen, moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht. Volgens artikel 7:400 lid 1 BW is de overeenkomst van opdracht immers “de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken.”
Dat partijen geen afspraak hebben gemaakt over een aan [appellant] toekomend loon, doet daar niet aan af. Naar het hof begrijpt is de overeenkomst door [appellant] niet aangegaan in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat doet er echter niet aan af dat de overeenkomst als een overeenkomst van opdracht moet worden gekwalificeerd.
6.7.5. Op grond van artikel 7:403 lid 2 BW moet de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doen van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Als de opdrachtnemer bij de uitvoering van de opdracht ten behoeve van de opdrachtgever gelden heeft ontvangen, dan doet hij daarvan rekening, aldus artikel 7:403 lid 2 BW. Deze regel brengt mee dat, indien een opdrachtnemer ten behoeve van de opdrachtgever gelden heeft ontvangen en de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever erop beroept dat hij die gelden aan de opdrachtgever heeft afgedragen, de opdrachtnemer de daartoe door hem gestelde feiten dient te bewijzen (zie in vergelijkbare zin HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1776, rov. 3.5.2). Hetzelfde geldt als de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant] vanuit het leerstuk van volmacht wordt benaderd. Indien een gevolmachtigde voor een volmachtgever gelden int en van de zijde van de volmachtgever wordt ontkend dat deze gelden aan hem zijn afgedragen, rust op de gevolmachtigde de bewijslast dat deze afdracht is geschied (zie reeds HR 26 september 1980, NJ 1981, 154).
6.7.6. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] , tegenover de uitdrukkelijke stelling van [geïntimeerde] dat zij van [appellant] geen enkel bedrag ter zake de auto heeft ontvangen, onvoldoende verantwoording gedaan van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten, en onvoldoende “rekening” gedaan van mogelijk door hem ontvangen gelden, een en ander in de zin van artikel 7:403 lid 2 BW. [appellant] heeft niet concreet gesteld aan welk garagebedrijf hij de auto heeft verkocht, wanneer die transactie heeft plaatsgevonden en op of omstreeks welke datum hij de verkoopopbrengst aan [geïntimeerde] heeft overhandigd. [appellant] heeft in de verzetdagvaarding aangekondigd dat hij nog zal overleggen
“het document dat hij heeft opgevraagd bij de betreffende inkopende garagist, op welke dag hij ten behoeve van [geïntimeerde] de auto heeft verkocht en welke verkoopprijs hij toen ten behoeve van [geïntimeerde] heeft ontvangen.”[appellant] heeft in zijn bijna drie maanden later genomen akte echter geen enkel nader stuk overgelegd, niet uitgelegd waarom hij het eerder aangekondigde document niet heeft overgelegd, en ook geen enkele nadere onderbouwing gegeven voor zijn stellingen ten aanzien van de auto. Bij deze stand van zaken moet worden geconcludeerd dat [appellant] de stelling van [geïntimeerde] , dat zij ter zake de auto geen enkel bedrag van [appellant] heeft ontvangen, onvoldoende heeft betwist. Het hof neemt die stelling daarom op grond van artikel 149 lid 1 Rv als vaststaand aan. Voor bewijslevering op dit punt ziet het hof bij deze stand van zaken geen aanleiding.
6.7.7. Het voorgaande brengt mee dat [appellant] aan [geïntimeerde] de waarde moet vergoeden die de auto had toen [appellant] de auto van [geïntimeerde] meenam. [appellant] heeft niet betwist dat die waarde € 5.000,-- bedraagt. Dat bedrag is dus toewijsbaar.
Het geschil over de volgens [geïntimeerde] aan [appellant] overhandigde geldbedragen
6.8.1. [geïntimeerde] vordert tevens veroordeling van [appellant] tot (terug)betaling van € 50.000,--. Hetgeen [geïntimeerde] aan die vordering ten grondslag heeft gelegd, is hierboven in rov. 6.3.2 samengevat weergegeven. [geïntimeerde] heeft afschriften van de daar bedoelde overeenkomsten overgelegd als producties 1 tot en met 7 bij de inleidende dagvaarding. Ook heeft [geïntimeerde] ter onderbouwing van haar stellingen bij de inleidende dagvaarding enig WhatsAppverkeer in het geding gebracht dat volgens haar heeft plaatsgevonden tussen haar en [appellant] .
6.8.2. [appellant] heeft in zijn verzetdagvaarding en in zijn akte betwist dat hij de door [geïntimeerde] overgelegde overeenkomsten heeft opgesteld en ondertekend. Volgens [appellant] heeft hij nooit de indruk gewekt dat hij namens bepaalde bedrijven handelde en heeft hij van [geïntimeerde] geen enkel geldbedrag ontvangen. Ook heeft [appellant] betwist dat de door [geïntimeerde] overgelegde WhatsAppberichten van hem afkomstig zijn.
6.8.3. Daarna is [geïntimeerde] nog bij haar antwoordakte aan het woord geweest. Bij die antwoordakte heeft [geïntimeerde] een USB-stick overgelegd met geluidsopnames van twee gesprekken die zij met [appellant] stelt te hebben gevoerd op 15 januari 2020 en 5 februari 2020. Ook heeft [geïntimeerde] bij haar antwoordakte een transcriptie overgelegd van de belangrijkste onderdelen van de twee geluidsopnames. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit de geluidsopnames overduidelijk dat [appellant] wel degelijk de overeenkomsten ter zake de investeringen met [geïntimeerde] is aangegaan.
6.8.4. Als komt vast te staan dat de stellingen van [geïntimeerde] juist zijn, is de vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van het bedrag van € 50.000,-- op grond van onrechtmatig handelen toewijsbaar. Bij de vordering tot vernietiging van de door [geïntimeerde] overgelegde overeenkomsten heeft [geïntimeerde] dan naar het voorlopig oordeel van het hof geen belang meer. Het hof zal [geïntimeerde] de gelegenheid geven zich hierover uit te laten.
6.8.5. Of de stellingen van [geïntimeerde] juist zijn, is tussen partijen nog in discussie. Het hof moet daarover nog oordelen. De door [geïntimeerde] overgelegde geluidsopnames kunnen bij die beoordeling mogelijk een belangrijke rol spelen. [appellant] heeft zich echter nog niet kunnen uitlaten over die geluidsopnames. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen om zich bij memorie na tussenarrest uit te laten over de geluidsopnames.
6.8.6. [appellant] heeft in punt 4 van zijn akte melding gemaakt van enig WhatsAppverkeer. Het hof verzoekt [appellant] om foto’s van dat WhatsAppverkeer in het geding te brengen bij de door hem te nemen memorie na tussenarrest, aangezien die foto’s bij de verdere beoordeling van de zaak mogelijk een rol kunnen spelen. Ook verzoekt het hof [appellant] om zijn verweer dat hij van juni 2020 tot november 2020 in detentie heeft gezeten en zijn mobiele telefoon niet mocht gebruiken, met bewijsstukken te onderbouwen.
6.8.7. Het hof wenst van [geïntimeerde] te vernemen of zij beschikt over originelen van de door haar als producties 1 tot en met 7 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overeenkomsten. [geïntimeerde] moet zich daarover uitlaten bij de door haar te nemen antwoordmemorie na tussenarrest. [geïntimeerde] hoeft deze originelen niet ter griffie van het hof te deponeren. Indien het hof ertoe zou besluiten een deskundigenonderzoek te bevelen naar de handtekeningen onder de overeenkomsten, zal [geïntimeerde] de originelen, indien zij daarover beschikt, ter beschikking moeten stellen aan de te benoemen deskundige. Het hof verzoekt beide partijen om zich uit te laten over de vraag of zij, als [geïntimeerde] stelt over de originele overeenkomsten beschikken, een deskundigenbericht door een handschriftdeskundige naar de op de overeenkomsten geplaatste handtekeningen zinvol vinden.
6.8.8. Het hof zal elk verder oordeel over de door [geïntimeerde] van [appellant] gevorderde (terug)betaling van € 50.000,-- nu aanhouden.
Tussenconclusie
6.9.1. Om bovenstaande redenen zal het hof de zaak naar de rol verwijzen. [appellant] dient als eerste een memorie na tussenarrest te nemen waarbij hij:
  • zich moet uitlaten over de door [geïntimeerde] bij haar antwoordakte overgelegde geluidsopnames (rov. 6.8.5.);
  • foto’s van het in punt 4 van zijn akte genoemde WhatsAppverkeer in het geding moet brengen (rov. 6.8.6);
  • zich moet uitlaten over hetgeen het hof aan het slot van rov. 6.8.7 heeft overwogen.
6.9.2. [geïntimeerde] moet daarna bij antwoordmemorie na tussenarrest op de genoemde punten reageren en daarbij tevens:
  • meedelen of zij beschikt over originelen van de door haar als producties 1 tot en met 7 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overeenkomsten (welke originelen dan niet gedeponeerd hoeven te worden, zie rov. 6.8.7);
  • zich uitlaten over het voorlopig oordeel van het hof dat zij, als haar geldvordering van € 50.000,-- wordt toegewezen, geen belang meer heeft bij haar vordering tot vernietiging van de overgelegde overeenkomsten (rov. 6.8.4).
6.9.3. Het hof zal elk verder oordeel nu aanhouden.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 1 augustus 2023 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellant] met de hiervoor in rov. 6.9.1 genoemde doelen;
bepaalt dat [geïntimeerde] daarna de gelegenheid krijgt om bij antwoordmemorie na tusenarrest te reageren, waarbij zij tevens zal moeten ingaan op hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.9.2 heeft overwogen;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, N.W.M. van den Heuvel en T.J. Dorhout Mees en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 juli 2023.
griffier rolraadsheer