Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/283171 / HA ZA 20-497)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens wijziging van eis met vier producties;
- de memorie van antwoord met een productie;
- de mondelinge behandeling op 7 juni 2023, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
3.De beoordeling
" Betreft: Intentieverklaring [het hotel]Geachte heer [persoon 1] ,
a. een verklaring voor recht dat het afbreken van de onderhandelingen door AZM onaanvaardbaar is, althans dat AZM de onderhandelingen niet zonder vergoeding van gemaakte kosten mocht afbreken;
c. veroordeling van AZM in de proceskosten in beide instanties.
Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.
[de B.V. 1] was de initiatiefnemer van dit project. Zij heeft AZM benaderd om te participeren in een te ontwikkelen gezondheidscentrum.
Door AZM werd de aan haar in april 2014 gezonden intentieverklaring niet ondertekend (zie hiervoor onder 3.1.6), hetgeen voor [de B.V. 1] op dat moment een aanwijzing had moeten zijn dat zij niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de totstandkoming van een overeenkomst. [de B.V. 1] voert met grief 2 nog aan dat [naam 2] van de RO-groep zou hebben meegedeeld dat de intentieovereenkomst in de Raad van Bestuur van AZM was besproken en in principe was goedgekeurd, maar dat in verband met het realiseren van een poli, opnieuw overleg met de Raad van Bestuur nodig zou zijn, waarna de intentieovereenkomst afgegeven zou kunnen worden. Die mededeling is enerzijds niet eenduidig (waarom is nader overleg nodig?) en legt anderzijds in het licht van het uitblijven van de ondertekening van de voorgelegde intentieverklaring en de mededeling van AZM dat de intentieovereenkomst bij juridische zaken lag en dat AZM een eigen format wilde, onvoldoende gewicht in de schaal. Dat geldt ook voor de in grief 2 ingenomen stelling van [de B.V. 1] dat [persoon 2] op 12 februari 2015
dacht(onderstreping hof) dat de intentieovereenkomst akkoord was en het beroep van [de B.V. 1] op de inhoud van de intentieverklaring van het AZM van februari 2015.
Momenteel is de ontwikkeling van het project nog in dusdanige fase dat door het azM nog niet is aan te geven hoeveel nuttig functioneel oppervlak (NFO) van de beschikbare ruimte gehuurd zal worden. Verder is de totstandkoming van de huurovereenkomst afhankelijk van de hoogte van de nog te bepalen huurprijs, die mede afhankelijk zal zijn van het inrichtings- en uitrustingsniveau alsmede daarbij het geleverde servicepakket.