ECLI:NL:GHSHE:2023:2145

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
200.306.802_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot schadevergoeding na afgebroken onderhandelingen over gezondheidszorgcentrum

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [de B.V. 1] tegen het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM). [de B.V. 1] had een vordering ingesteld tot schadevergoeding wegens het afbreken van onderhandelingen over de ontwikkeling van een gezondheidszorgcentrum. Het hof oordeelde dat AZM vrij stond om de onderhandelingen te beëindigen zonder aansprakelijk te zijn voor de door [de B.V. 1] geleden schade, zowel het positief als het negatief contractsbelang. Het hof baseerde zich op de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij werd vastgesteld dat [de B.V. 1] als initiatiefnemer van het project niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de totstandkoming van een overeenkomst. De rechtbank had eerder de vordering van [de B.V. 1] afgewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof oordeelde dat er geen gronden waren voor schadevergoeding, aangezien de onderhandelingen niet onaanvaardbaar waren afgebroken door AZM. De uitspraak benadrukt de vrijheid van partijen om onderhandelingen te beëindigen, mits dit niet in strijd is met gerechtvaardigd vertrouwen van de andere partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.306.802/01
arrest van 4 juli 2023
in de zaak van
[de B.V. 1] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [de B.V. 1] ,
advocaat: mr. M. van Sintmaartensdijk te Maastricht,
tegen
Academisch Ziekenhuis Maastricht,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als AZM,
advocaat: mr. J.J.M.C. Huppertz te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 februari 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 december 2021, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [de B.V. 1] als eiseres en AZM als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/283171 / HA ZA 20-497)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens wijziging van eis met vier producties;
  • de memorie van antwoord met een productie;
  • de mondelinge behandeling op 7 juni 2023, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
2.2.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In deze zaak gaat het kort gezegd over het volgende. Partijen hebben overleg gevoerd over het realiseren van een gezondheidszorgcentrum (hierna ook [het hotel] te noemen). Op enig moment heeft AZM te kennen gegeven dat zij geen heil meer zag in deelname in het beoogde project.
[de B.V. 1] voert kort gezegd aan dat het AZM niet vrijstond om de onderhandelingen af te breken, althans niet zonder schadeplichtig te zijn jegens [de B.V. 1] . AZM voert verweer.
Het hof komt op grond van de beoordeling hierna, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat het AZM vrij stond om de onderhandelingen af te breken zonder aansprakelijk te zijn voor door [de B.V. 1] gederfde winst (het positief contractsbelang) of gemaakte kosten (het negatief contractsbelang).
3.1.
Tegen de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Het gaat daarbij -aangevuld met enige door het hof vast te stellen feiten- om het volgende.
3.1.1.
[persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) is de bestuurder van [de B.V. 1] . [de B.V. 1] is enig aandeelhouder
en bestuurder van [de B.V. 2] Deze laatstgenoemde vennootschap is
eigenaar van de grond en opstallen van [het hotel] te [plaats] .
3.1.2.
[de B.V. 1] heeft op enig moment het plan opgevat om ter plaatse van [het hotel]
te [plaats] een gezondheidscentrum te ontwikkelen. Het doel van het project is het
rendabel maken van het hotel. Aanvankelijk is het de bedoeling het gezondheidscentrum in
de vorm van een toren te realiseren boven het restaurant van het hotel. Later is sprake van
laagbouw op het aangrenzende terrein, dat in eigendom bij de gemeente [plaats] is.
Zorgwoningen, waar enige tijd in de plannen eveneens sprake van is, kunnen niet
gerealiseerd worden vanwege het bestemmingsplan dat de functie "wonen" niet kent op de
locatie van [het hotel] .
3.1.3.
[het bouwbedrijf] (hierna: [het bouwbedrijf] ) wordt door [de B.V. 1] ingeschakeld als
ontwikkelaar en aannemer van het gezondheidscentrum. [het bouwbedrijf] is ook de beoogd
verhuurder van het gezondheidscentrum.
3.1.4.
[de B.V. 1] neemt [naam 1] (hierna: [naam 1] ) in de arm als adviseur en ambassadeur
van het project. [naam 1] heeft de opdracht zorgaanbieders te zoeken die zich in het
gezondheidscentrum zouden willen vestigen.
3.1.5.
[naam 1] legt in 2012 contact met AZM. [persoon 2] (hierna. [persoon 2] )
onderhoudt als lid van de Raad van Bestuur van AZM de contacten met [naam 1] . Ook
spreekt [persoon 2] in de periode 2012-2015 verschillende keren met [persoon 1] .
3.1.6.
In april 2014 wordt door [het bouwbedrijf] , als beoogd verhuurder, aan AZM een
intentieovereenkomst voorgelegd (productie 1 AZM bij conclusie van antwoord in eerste aanleg), die door AZM niet wordt geaccepteerd.
3.1.7.
In reactie op veelvuldige verzoeken van [persoon 1] , stuurt AZM op 18 februari 2015
aan [de B.V. 1] een brief met de volgende inhoud:
" Betreft: Intentieverklaring [het hotel]Geachte heer [persoon 1] ,
Hierbij wil ik u berichten dat het academisch ziekenhuis [plaats] (...) na de realisatie van het project “ [het hotel] " een deel van de beschikbare ruimte zal willen huren voor een initiële periode van 15 jaren.
Momenteel is de ontwikkeling van het project nog in dusdanige fase dat door het azM nog niet is aan te geven hoeveel nuttig functioneel oppervlak (NFO) van de beschikbare ruimte gehuurd zal worden. Verder is de totstandkoming van de huurovereenkomst afhankelijk van de hoogte van de nog te bepalen huurprijs, die mede afhankelijk zal zijn van het inrichtings- en uitrustingsniveau alsmede daarbij het geleverde servicepakket.
De definitieve prijsbepaling zal plaatsvinden zodra de bouwplannen nader uitgewerkt zijn en wij nadere afspraken kunnen maken over het servicepakket.
Verder laten we uitdrukkelijk de mogelijkheid open om nadere voorwaarden te formuleren aan de nog aan te gane huurovereenkomst. "
3.1.8.
[de B.V. 1] probeert naast AZM ook andere gegadigden te interesseren voor het gezondheidscentrum, zoals verschillende medisch specialisten al dan niet werkzaam binnen AZM, een revalidatiekliniek, een praktijk voor fysiotherapie, een kliniek voor(radio)diagnostiek en verschillende huisartsen. Om verschillende redenen haken zij uiteindelijk af.
3.1.9.
AZM is voor de haalbaarheid van het project mede afhankelijk van de financiering
door zorgverzekeraars. VGZ is een van haar belangrijke partners.
3.1.10.
Binnen AZM wordt in de loop van 2015 een stuurgroep opgericht om de
mogelijkheden en haalbaarheid van samenwerking in het gezondheidscentrum in kaart te
brengen. Verschillende mogelijkheden voor activiteiten van AZM op de locatie Hotel Apple
Park worden door AZM onderzocht, zoals polikliniek-functies en operatiekamers. Met name
het eventueel realiseren van operatiekamers buiten de hoofdlocatie van AZM vergt nader
onderzoek. In juni 2016 stelt de [adviseur AZM] (hierna: [adviseur AZM] ), werkzaam als adviseur van AZM, in het kader van het haalbaarheidsonderzoek een pre-programma van eisen op
(productie 6 [de B.V. 1] ).
3.1.11.
In reactie op de mededeling van [persoon 1] bij e-mail van 26 juli 2016 dat de gemeente
[plaats] wil meewerken aan een bestemmingsplanverandering en bouwvergunningen en
om een plan van eisen vraagt, antwoordt [persoon 2] bij e-mail van 8 september 2016 aan
[persoon 1] als volgt (productie 7 [de B.V. 1] ):
'Het programma van eisen is vlak voor de zomervakantie on hold gezet, omdat de business case waar het programma van eisen op gebaseerd is, te zwaar negatief is in financiële zin. Op dit moment wordt bekeken of we de business case positief kunnen krijgen."
3.1.12.
Op 7 oktober 2016 bericht [persoon 2] als volgt in reactie op een schrijven van
[persoon 1] van 28 september 2016 dat deze zich serieuze (financiële) zorgen begint te maken
over de voortgang van het project (productie 8 [de B.V. 1] ):
“Mij is geen belangrijke beslissing betreffende [het plan] bekend. De situatie op dit moment is niet anders dan hetgeen ik je op 8 september heb laten weten. De business case is zodanig negatief dat besloten is het PvE on hold te zetten.”
3.1.13.
Op verzoek van [de B.V. 1] vindt overleg tussen [de B.V. 1] en AZM plaats op 4 november
2016. [bestuurslid] , lid van de Raad van Bestuur van AZM (hierna: [bestuurslid] ), voert daar voor
AZM het woord. Hij laat daarop weten dat het toegestuurde verslag van de kant van [de B.V. 1]
niet wordt herkend door AZM. Daarna vindt tussen partijen een gesprek plaats op
8 december 2016. Partijen komen niet tot een gezamenlijke conclusie over de wijze waarop
zij zich inzake de ontwikkeling van het gezondheidscentrum door [de B.V. 1] en [het bouwbedrijf] tot elkaar
verhouden.
3.2.1.
In dit hoger beroep vordert [de B.V. 1] , nadat haar vordering tot veroordeling van AZM tot betaling van onder meer € 1.500.747,-- in eerste aanleg is afgewezen met veroordeling van [de B.V. 1] in de proceskosten, vernietiging van dat vonnis in eerste aanleg en opnieuw rechtdoende:
a. een verklaring voor recht dat het afbreken van de onderhandelingen door AZM onaanvaardbaar is, althans dat AZM de onderhandelingen niet zonder vergoeding van gemaakte kosten mocht afbreken;
b. AZM te veroordelen tot betaling van de schade op te maken bij staat;
c. veroordeling van AZM in de proceskosten in beide instanties.
3.2.2.
AZM voert -kort gezegd- als verweer dat het haar vrij stond om de onderhandelingen te staken zonder schadeplichtig te zijn.
3.3.
[de B.V. 1] heeft in hoger beroep 7 grieven aangevoerd.
3.4.
Met grief I komt [de B.V. 1] op tegen de door de rechtbank gehanteerde maatstaf voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen.
3.4.1.
[de B.V. 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte als maatstaf heeft geformuleerd dat het afbreken van de onderhandelingen door AZM onaanvaardbaar was.
[de B.V. 1] voert daartoe aan dat ook een schadevergoedingsplicht kan bestaan indien het afbreken van onderhandelingen niet onaanvaardbaar is.
3.4.2.
Het hof overweegt hierover het volgende. Voor zover de vordering van [de B.V. 1] strekt tot vergoeding van het positief contractsbelang geldt de door de rechtbank toegepaste en tot terughoudendheid nopende toets, zoals door de Hoge Raad onder meer geformuleerd in het arrest CBB/JPO (Hoge Raad 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7337). Die maatstaf luidt als volgt:
Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.
De vraag of voor vergoeding van gemaakte kosten (het negatief contractsbelang) diezelfde zware maatstaf geldt is nog niet eenduidig beantwoord. In ieder geval is, gelet op het beginsel van contractsvrijheid, ook voor een dergelijke vordering vereist dat er bij de partij die schadevergoeding vordert een objectief gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van de overeenkomst moet hebben bestaan. Naar het oordeel van het hof is hieraan niet voldaan.
Het hof acht daartoe de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
[de B.V. 1] was de initiatiefnemer van dit project. Zij heeft AZM benaderd om te participeren in een te ontwikkelen gezondheidscentrum.
Het ging om een complex project; zo was tijdens de besprekingen niet duidelijk welke zorg door AZM ondergebracht zou worden in het gezondheidscentrum. AZM had bovendien geen ervaring met de uitoefening van (klinische) gezondheidszorg op een andere locatie dan het ziekenhuis. Daarbij kwam dat vanwege zorgverlening specifieke eisen werden gesteld aan het gebouw en de te leveren service. Bovendien was de participatie van andere partners in de gezondheidszorg nodig voor het welslagen van het project, waarbij gewaakt moest worden voor elkaar beconcurrerende activiteiten. En AZM had (vanwege de complexiteit) een ander tempo in de te nemen beslissingen dan de andere potentiële huurders die wilden weten waar zij aan toe waren vanwege langlopende huurtermijnen. [de B.V. 1] had als vastgoedondernemer kunnen weten dat dit een complicerende factor zou worden in dit project. Gelet op al het voorgaande mocht [de B.V. 1] niet snel gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van een dergelijk complex project.
Voorts is relevant dat door AZM ook voorafgaand aan het afbreken van de besprekingen op verschillende momenten is meegedeeld dat de totstandkoming van een overeenkomst afhankelijk zou zijn van diverse nader te onderzoeken factoren.
Door AZM werd de aan haar in april 2014 gezonden intentieverklaring niet ondertekend (zie hiervoor onder 3.1.6), hetgeen voor [de B.V. 1] op dat moment een aanwijzing had moeten zijn dat zij niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de totstandkoming van een overeenkomst. [de B.V. 1] voert met grief 2 nog aan dat [naam 2] van de RO-groep zou hebben meegedeeld dat de intentieovereenkomst in de Raad van Bestuur van AZM was besproken en in principe was goedgekeurd, maar dat in verband met het realiseren van een poli, opnieuw overleg met de Raad van Bestuur nodig zou zijn, waarna de intentieovereenkomst afgegeven zou kunnen worden. Die mededeling is enerzijds niet eenduidig (waarom is nader overleg nodig?) en legt anderzijds in het licht van het uitblijven van de ondertekening van de voorgelegde intentieverklaring en de mededeling van AZM dat de intentieovereenkomst bij juridische zaken lag en dat AZM een eigen format wilde, onvoldoende gewicht in de schaal. Dat geldt ook voor de in grief 2 ingenomen stelling van [de B.V. 1] dat [persoon 2] op 12 februari 2015
dacht(onderstreping hof) dat de intentieovereenkomst akkoord was en het beroep van [de B.V. 1] op de inhoud van de intentieverklaring van het AZM van februari 2015.
In deze door AZM op aanhoudend verzoek van [de B.V. 1] wél afgegeven intentieverklaring wordt immers uitdrukkelijk een aantal voorbehouden vermeld (zie 3.1.7) Zo schrijft AZM onder meer:
Momenteel is de ontwikkeling van het project nog in dusdanige fase dat door het azM nog niet is aan te geven hoeveel nuttig functioneel oppervlak (NFO) van de beschikbare ruimte gehuurd zal worden. Verder is de totstandkoming van de huurovereenkomst afhankelijk van de hoogte van de nog te bepalen huurprijs, die mede afhankelijk zal zijn van het inrichtings- en uitrustingsniveau alsmede daarbij het geleverde servicepakket.
De definitieve prijsbepaling zal plaatsvinden zodra de bouwplannen nader uitgewerkt zijn en wij nadere afspraken kunnen maken over het servicepakket.
Verder laten we uitdrukkelijk de mogelijkheid open om nadere voorwaarden te formuleren aan de nog aan te gane huurovereenkomst.
Dit betekent dat grief 2 faalt.
3.4.3.
Ook de verdere gang van zaken leidt niet tot een zodanig gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van de overeenkomst aan de zijde van [de B.V. 1] , dat AZM gehouden zou zijn om enig contractsbelang te vergoeden. [de B.V. 1] wijst in dat kader nog op de inhoud van het ook aan [de B.V. 1] (in de persoon van [persoon 1] ) ter hand gestelde Pré-programma van eisen van juni 2016. [de B.V. 1] voert aan dat het Pré-programma van eisen vermeldt dat het gebaseerd is op diverse businessplannen en de “Businesscase [x] (versie 7.3)”. Aan die passage en het feit dat het een zoveelste versie was (kennelijk hadden eerdere door AZM gemaakte businessplannen niet geleid tot een einde van het project in een eerder stadium), stelt [de B.V. 1] , naar het hof begrijpt, vertrouwen te ontlenen in de totstandkoming van de overeenkomst en voorts betwist [de B.V. 1] dat de door AZM uiteindelijk aangevoerde negatieve financiële businesscase daadwerkelijk aan het afbreken van de onderhandelingen ten grondslag ligt.
Het hof overweegt hierover het volgende. Voor zover [de B.V. 1] betoogt dat zij op grond van dat Pré-programma van eisen gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de totstandkoming van de overeenkomst, verwerpt het hof dat betoog. Uit de tekst van het Pré-programma van eisen blijkt immers dat sprake is van een verkennende fase en een aantal onzekerheden en voorbehouden alvorens een overeenkomst kan worden gesloten. Tevens vermeldt het programma uitdrukkelijk dat de financiële haalbaarheid nog moet worden uitgewerkt in een businesscase. Een en ander blijkt onder meer uit de volgende passages in dat Pré-programma van eisen:
“Het Pré PvE vormt een eerste verkenning naar de ruimtevraag van een
Extern OK Dagcentrum (,,,).”
“Aangezien het werkconcept nog niet ontwikkeld is, zal er momenteel enkel een
functioneel ruimtelijke behoefte worden opgenomen op basis van de huidige
werkwijze en aannames door deskundige gebruikers.”
“Na accordering van het Pré PvE zal een inpassingstoets plaatsvinden door derden (…)”
“Financiële haalbaarheid van de ontwikkeling zal nader uitgewerkt worden in de
Businesscase (…)”
3.4.4.
Verder zijn door [de B.V. 1] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, zeker in het licht van het hiervoor overwogene, de conclusie rechtvaardigen dat [de B.V. 1] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen. Dat geldt in elk geval niet voor de hierna te bespreken door [de B.V. 1] aangevoerde argumenten. Ook als die in onderlinge samenhang worden bezien.
3.4.5.
Dat AZM een dominante positie had en in de visie van [de B.V. 1] een vetorecht had met betrekking tot het vestigen van concurrerende gezondheidsdiensten in het project, zoals [de B.V. 1] betoogt in grief III leidt, zeker in het licht van het voorgaande, niet tot een ander oordeel. Overigens heeft [de B.V. 1] met het ‘vetorecht’ slechts bedoeld dat zij zelf aan AZM de gelegenheid heeft gegeven (omdat AZM dat wilde) om te laten toetsen of door [de B.V. 1] aangedragen potentiële huurders concurrerend met AZM zouden zijn. Aangezien AZM de ‘trekker’ was voor andere zorgverleners was dat een logisch en reëel uitgangspunt, maar dat betekende tegelijk dat dit een beperking zou opleveren in het vinden van andere potentiële huurders. Dat was kennelijk (en begrijpelijk) voor [de B.V. 1] een gegeven, maar betekende ook dat zij er zelf rekening mee kon en moest houden dat dit (één van de vele factoren was die) de ontwikkeling van het project bemoeilijkte.
3.4.6.
Met grief IV betoogt [de B.V. 1] dat AZM vanaf 2015 wist dat het project geen financieringszekerheid kende. Op AZM rustte echter geen rechtsplicht om haar financieringsstructuur aan [de B.V. 1] kenbaar te maken. Bovendien blijkt uit de hiervoor aangehaalde intentieverklaring van februari 2015 en uit het Pré-programma van eisen dat AZM telkens het voorbehoud van financiële haalbaarheid van het project heeft vermeld. Kennelijk bestond bij [de B.V. 1] door de jaren heen het idee dat het project voor AZM financieel haalbaar zou zijn. Gelet op de hiervoor aangehaalde voorbehouden en de (ook volgens [de B.V. 1] ) wisselende wensen (met dus ook wisselende financiële consequenties) van AZM, begrijpt het hof niet waarop [de B.V. 1] die veronderstelling heeft gebaseerd. Volgens [de B.V. 1] was zij niet op de hoogte van de financieringsstructuur van AZM en de rol van zorgverzekeraars. Het hof begrijpt dat niet nu [de B.V. 1] zelf heeft aangevoerd dat zij [naam 1] had ingeschakeld vanwege zijn kennis van de zorgmarkt. [de B.V. 1] heeft in dit verband nog aangevoerd dat AZM had moeten waarschuwen bij het geven van steeds weer nieuwe opdrachten. Het hof begrijpt ook dit standpunt niet omdat uit de processtukken niet blijkt dat AZM nieuwe opdrachten heeft gegeven. Beide partijen hebben onderzoek gedaan naar de haalbaarheid van het project. Dat de door AZM benodigde bouwkundige of technische faciliteiten betekenden dat [de B.V. 1] daar onderzoek naar heeft gedaan, wil niet zeggen dat dit in opdracht was van AZM. Zij heeft dat zelf (of haar aannemer) geïnitieerd, hetgeen ook logisch was gelet op haar rol als initiatiefnemer en ontwikkelaar. Ook AZM heeft onderzoek gedaan en kosten gemaakt om de haalbaarheid te onderzoeken. Dit soort projectontwikkeling is nu eenmaal niet mogelijk zonder onderzoekskosten. [de B.V. 1] wist dat, althans behoorde dat te weten en dit risico in te calculeren. Zij heeft zelf aangevoerd dat zij een ‘tailormade’ huurlocatie zou aanbieden, hetgeen betekende dat van haar veel werd gevergd voor wat betreft onderzoek en ontwikkeling. Anders dan [de B.V. 1] heeft aangevoerd, was het niet zo dat AZM meer deskundig was dan [de B.V. 1] . Het hof heeft geen reden om daarvan uit te gaan in de zin dat op AZM een verzwaarde zorgplicht rustte. [de B.V. 1] was immers initiatiefnemer en wist dat het ging om een complexe aangelegenheid. [de B.V. 1] was deskundig in vastgoed (althans aannemer [het bouwbedrijf] met wie zij samenwerkte) en [de B.V. 1] had zelf een deskundige ingehuurd om zich te laten bijstaan vanwege de bijzonderheid dat het ging om zorgverlening.
3.4.7.
Met grief V komt [de B.V. 1] op tegen de overweging van de rechtbank dat [de B.V. 1] de leidende partner was ter zake van de te bouwen vierkante meters en de invulling van het project en dat uit de door [de B.V. 1] overgelegde documenten niet blijkt dat sprake is van overeenstemming tussen partijen over het aantal te huren vierkante meters.
Ook die grief leidt niet tot een ander oordeel. Vaststaat dat [de B.V. 1] , althans de door haar in de hand genomen aannemer [het bouwbedrijf] BV, de ontwikkelaar van het project was. Ook in hoger beroep is niet gebleken van enige overeenstemming tussen [de B.V. 1] en AZM over het aantal te huren vierkante meters of de hoogte van de huurprijs. De omstandigheid dat de RO-groep in een financieel model heeft gerekend met een, aldus [de B.V. 1] , door [de B.V. 1] aangegeven huurprijs van € 400,-- rechtvaardigt, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet de conclusie dat over die huurprijs of het aantal te huren vierkante meters enige overeenstemming zou zijn bereikt tussen partijen.
3.4.8.
Dat ook bij het AZM vanaf 2012 tot het afbreken van de onderhandelingen de bedoeling voorzat om te komen tot een overeenkomst, zoals [de B.V. 1] met grief VI betoogt, leidt gelet op de telkens door AZM gemaakte voorbehouden evenmin tot de conclusie dat [de B.V. 1] zodanig gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de totstandkoming van een projectovereenkomst dat AZM gehouden was om enig contractsbelang te vergoeden.
Daarbij merkt het hof nog op dat [de B.V. 1] in de persoon van [persoon 1] ter zitting nog heeft verklaard dat partijen ieder de eigen kosten zouden dragen in het kader van de precontractuele fase en dat ook AZM de nodige kosten voor haar rekening heeft genomen (zoals onder meer het Pre-programma van eisen dat in opdracht van AZM door de RO-groep werd uitgevoerd).
3.4.9.
Tot slot overweegt het hof nog het volgende. Ook als het hof uitgaat van een lichtere dan de hiervoor genoemde maatstaf en [de B.V. 1] volgt in haar standpunt dat ook een verplichting tot schadevergoeding kan bestaan voor de partij die de onderhandelingen/besprekingen afbreekt terwijl het die partij vrij stond af te breken, dan is het hof van oordeel dat in deze zaak er geen aanleiding is om daarvan uit te gaan. Dat volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen.
3.5.
Voor verdere bewijslevering is geen plaats, omdat geen sprake is van te bewijzen aangeboden stellingen die tot een andere beslissing kunnen leiden. Aangezien de grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen en [de B.V. 1] veroordelen in de proceskosten in hoger beroep als na te melden. Voor wat betreft de proceskosten gaat het hof uit van het op geld waardeerbare belang van de vordering van [de B.V. 1] .

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 22 december 2021;
veroordeelt [de B.V. 1] in de proceskosten aan de zijde van AZM tot op heden begroot op € 11.379,-- aan griffierecht en op € 12.118, voor salaris advocaat;
verklaart de veroordeling tot betaling van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, M. van Ham en P. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 juli 2023.
griffier rolraadsheer