ECLI:NL:GHSHE:2023:2120

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
200.327.418_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om [appellant ] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 15 mei 2023 geoordeeld dat [appellant ] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Het hof heeft vastgesteld dat de schulden van [appellant ] voortkomen uit een verkeersongeval dat hij op 22 juni 2019 heeft veroorzaakt, waarbij hij zonder geldig rijbewijs een motor bestuurde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schulden, waaronder een schuld aan [verzekeringsbedrijf] en boetes voor verkeersdelicten, niet te goeder trouw waren ontstaan.

In hoger beroep hebben de beschermingsbewindvoerder en [appellant ] het hof verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de schuldsaneringsregeling toe te passen. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 juni 2023 is [appellant ] niet verschenen, wat het hof als een negatieve indicatie heeft beschouwd voor zijn saneringsgezinde houding. Het hof heeft de argumenten van [appellant ] en zijn beschermingsbewindvoerder overwogen, maar heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat [appellant ] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen.

Het hof heeft de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor schuldenaren om aan te tonen dat zij te goeder trouw zijn geweest en dat zij in staat zijn om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 29 juni 2023
Zaaknummer : 200.327.418/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/407913/FT RK 23/223
in de zaak in hoger beroep van:
[B.V.] B.V.,
h.o.d.n. [B.V.] Bewindvoering ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en
[appellant ],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: de beschermingsbewindvoerder respectievelijk [appellant ] ,
advocaat: mr. C.L.J. Beljaarts te [kantoorhoudende] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda , van 15 mei 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 mei 2023, hebben de beschermingsbewindvoerder en [appellant ] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schuldsaneringsregeling op [appellant ] van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juni 2023. Bij die gelegenheid is (namens de beschermingsbewindvoerder) [betrokkene ] , bijgestaan door mr. Beljaarts, gehoord. [appellant ] is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 mei 2023;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant ] en zijn beschermingsbewindvoerder d.d. 7 en 15 juni 2023;

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant ] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit het feit dat onderhavig beroepschrift mede door de beschermingsbewindvoerder in ingediend blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat (mede) door [appellant ] is ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant ] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant ] blijkt een totale schuldenlast van € 150.408,70 bestaande uit een schuld aan [verzekeringsbedrijf] (hierna te noemen: [verzekeringsbedrijf] ) van € 148.551,51 en een schuld aan het [bedrijf 1] van € 1.857,19. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat [verzekeringsbedrijf] niet met het aangeboden percentage heeft ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant ] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant ] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“3.2. (…) De schuld aan [verzekeringsbedrijf] NV houdt blijkens de stukken verband met een ongeval dat verzoeker op 22 juni 2019 heeft veroorzaakt, terwijl hij zonder geldig rijbewijs een motor bestuurde. [verzekeringsbedrijf] heeft aan de passagier van verzoeker een schadevergoeding uitbetaald, welke schadevergoeding [verzekeringsbedrijf] nu op verzoeker verhaalt.
Uit het [bedrijf 1] -overzicht en uit een namens verzoeker toegezonden “aantekening mondeling vonnis” maakt de rechtbank op, dat de kantonrechter verzoeker in verband met het ongeval op 1 maart 2022 geldboetes heeft opgelegd van respectievelijk € 700,- en € 300,- voor “gevaarlijk rijgedrag” en voor “rijden zonder rijbewijs”.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan van de schulden, voortvloeiende uit het ongeval van 22 juni 2019, niet worden gezegd dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. (…)
3.4. (…)
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval voor de toepassing van deze zogenaamde hardheidsclausule echter geen plaats. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker blijkens het [bedrijf 1] -overzicht in augustus 2022, derhalve nog geen half jaar na het vonnis van de kantonrechter, wederom een verkeersgerelateerde boete opgelegd heeft gekregen.”
3.5.
[appellant ] en zijn beschermingsbewindvoerder kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant ] erkent dat hij in augustus 2022 een verkeersgerelateerde boete gekregen heeft, doch stelt dat deze boete van een andere orde is dan de andere schulden. Deze boete betreft namelijk een boete voor fout parkeren omdat hij een paar minuten geparkeerd stond op een plaats waar dat niet was toegestaan. Daarnaast geeft [appellant ] aan dat hij eerder een boete heeft gekregen voor mishandeling van een politieagent. Dit omdat hij zijn woede destijds niet onder controle had. Op het moment dat [appellant ] de (latere) boete voor het fout parkeren kreeg opgelegd, heeft [appellant ] zich wel onder controle kunnen houden. De agressieregulatie en het gedrag van [appellant ] zijn sterk verbeterd ten opzichte van eerder.
Daarnaast heeft [appellant ] , ondanks de banenindicatie die het [bedrijf 2] op 4 april 2023 heeft vastgesteld, een baan gevonden en zal hij op korte termijn een arbeidsovereenkomst aangaan. [appellant ] is graag bereid zich in te spannen om zijn situatie te blijven verbeteren en zelfstandig inkomsten te genereren, zodat hij zijn schuldeisers meer kan aanbieden.
Hij is saneringsgezind en te goeder trouw (geweest). Voor zover over dat laatste anders geoordeeld mocht worden doet [appellant ] een uitdrukkelijk beroep op de in artikel 288 lid 3 Fw
bedoelde hardheidsclausule. Dit nu [appellant ] van mening is dat de feiten en omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van de schulden onder controle zijn.
3.6.
Hieraan is namens [appellant ] en zijn beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant ] is niet ter zitting verschenen omdat hij geen vervoer had kunnen regelen, meer concreet met niemand mee kon rijden. Hoewel hij wel over de financiële middelen beschikt om met het openbaar vervoer te reizen heeft hij hier toch vanaf gezien omdat hij nooit met het openbaar vervoer reist dan wel eerder gereisd heeft. Dit heeft hij eerst hedenochtend rond 09:30 telefonisch aan zijn beschermingsbewindvoerder bericht.
Voorts wordt namens [appellant ] gesteld dat de schulden, anders dan door de rechtbank is overwogen, wel te goeder trouw zijn ontstaan, althans dat er wettelijk geen sprake is van schulden die niet te goeder trouw zijn omdat de schulden al vier jaar geleden zijn ontstaan.
Daarnaast wordt een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw gedaan nu [appellant ] zijn agressief gedrag beter onder controle heeft dan voorheen het geval was en de belangrijkste bronnen voor zijn agressie, te weten zijn financiële problematiek, zijn woonsituatie en zijn beperkt oplossingsvermogen recent sterk zijn verbeterd. Daarbij spreekt de [hulpverlening] te [locatie] in haar brieven, laatstelijk van 21 december 2022, van een matig recidiverisico. Het is juist dat in de rapportage van het [bedrijf 2] van 4 april nog wel gesproken wordt over gedragsregulatieproblematiek, maar daarmee doelt het [bedrijf 2] met name op de situatie in het verleden.
Verder wordt aangegeven dat de schuld in verband met de schade aan een leaseauto en de schuld voortvloeiende uit de veroordeling voor de mishandeling van een politieagent inmiddels geheel zijn voldaan.
Tot slot stelt de beschermingsbewindvoerder dat het de bedoeling is dat de inkomsten uit arbeid van [appellant ] door zijn werkgever rechtstreeks op de beheerrekening worden gestort. [appellant ] zal het nummer van de bankrekening nog aan zijn werkgever doorgeven. De advocaat van [appellant ] verzoekt het hof tot slot of de schuldsaneringsregeling, indien [appellant ] alsnog wordt toegelaten, alsdan per 1 juli 2023 mag aanvangen.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Het hof stelt allereerst vast dat onderhavig beroepschrift (mede) door de beschermingsbewindvoerder van [appellant ] is ingediend. Nu, mede ingevolge de reeds in r.o. 3.1vandit arrest genoemde rechtspraak van de Hoge Raad, het indienen van een toelatingsverzoek noch het opkomen door middel van een rechtsmiddel als, kort samengevat, een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen moet worden beschouwd, dient de beschermingsbewindvoerder in het (mede) door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.7.3.
Het hof is voorts van oordeel dat de schulden van [appellant ] niet te goeder trouw zijn ontstaan. Zo komt de schuld aan [verzekeringsbedrijf] voort uit een verkeersongeval dat [appellant ] op 22 juni 2019 heeft veroorzaakt, terwijl hij zonder geldig rijbewijs een motor bestuurde, hetgeen ingevolge artikel 107 jo 177 Wegenverkeerswet als een strafbaar feit dient te worden gekwalificeerd. [verzekeringsbedrijf] heeft aan de passagier die ten tijde van voornoemd ongeval bij [appellant ] achterop de motor zat een schadevergoeding uitbetaald die [verzekeringsbedrijf] nu op [appellant ] verhaalt.
Daarnaast heeft de kantonrechter op 1 maart 2022 [appellant ] in verband met bovengenoemd ongeval een tweetal geldboetes opgelegd van respectievelijk € 700,- en € 300,- voor “gevaarlijk rijgedrag” en “rijden zonder rijbewijs”. Uit punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door of namens [appellant ] ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
Hoewel de door [appellant ] ondertekende schuldenlijst ten aanzien van deze beide schulden een fictieve ontstaansdatum van 1 januari 1900 vermeldt stelt het hof, gelet op de datum waarop het motorongeval heeft plaatsgevonden en de mededeling namens [appellant ] , vast dat beide schulden zijn ontstaan en vervolgens onbetaald gelaten binnen de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Daarbij is het hof van oordeel dat [appellant ] niet alleen ten aanzien van het ontstaan, maar ook ten aanzien van het onbetaald laten van deze schulden niet te goeder trouw is geweest nu hij volgens eigen opgave deze schulden niet heeft kunnen voldoen vanwege het aflossen van andere, eveneens niet te goeder trouw zijnde schulden, waaronder een schuld voortvloeiende uit een veroordeling voor het mishandelen van een politieagent en de beschadiging van een leaseauto.
3.7.4.
Daarbij komt dat het hof het eveneens onvoldoende aannemelijk acht dat [appellant ] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) gaan nakomen en zich zal (kunnen) gaan inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof baseert zich hierbij in de eerste plaats op het schrijven van [hulpverlening] voornoemd van 21 december 2022. Daarin staat:
“Hij heeft last van agressie regulatie problematiek.”
(…)
“Diagnostisch gezien voldoet cliënt aan een periodieke explosieve stoornis, een lichtverstandelijke beperking en wordt er antisociaal gedrag van een volwassene gesteld. Er is sprake van een matig recidive risico met als belangrijkste risicofactoren financiën, disfunctionele oplossingsvaardigheden en wonen.”
Bovendien blijkt uit hetzelfde schrijven dat [appellant ] zelf zijn behandeling heeft afgesloten, hetgeen door [hulpverlening] als “voorbarig” wordt gekenschetst:
“Patiënt geeft aan geen verdere psychologisch hulpvraag meer te hebben. Desondanks blijft het, vanwege problemen op maatschappelijk vlak, voorbarig om behandeling af te sluiten.”
Daarbij leest het hof in het arbeidsdeskundig rapport van het [bedrijf 2] van 30 maart 2023 onder andere het navolgende:
“ [appellant ] is een vriendelijke jongen die gemakkelijk contact maakt en een sterke eerste indruk
maakt, op basis van dit voorkomen wordt hij mogelijk overschat en overvraagd. Dit zou bij
kunnen dragen aan de aanwezige agressieproblemen”.
(…)
“Mijns (hof: [arbeidsdeskundige] , aan het [bedrijf 2] verbonden arbeidsdeskundige)
inziens is er tevens moeite met het uiten, omgaan en reguleren van emoties wat kan leiden tot boosheid. De frustratietolerantie lijkt laag. Als [appellant ] ervoor open staat zou behandeling, bijvoorbeeld bij [hulpverlening] , hem kunnen helpen om anders om te gaan met zijn emoties.”
(…)
“Cliënt is beperkt op het zich sociaal passend gedragen en heeft hierdoor moeite met het reguleren van zijn gedrag/emoties en het zich gedragen volgens sociale regels in gezelschap. Hij raakt makkelijk geïrriteerd en heeft woede uitbarstingen die hij niet in de hand heeft (schreeuwen, tegen muren slaan en weglopen uit de ruimte waar hij dan in is)”.
(…)
“Vanwege een beperking op het zich sociaal passend gedragen is persoonlijke begeleiding noodzakelijk in de vorm van coaching en/of training op het gebied van sociale vaardigheden en emotie/agressieregulering, coaching op gedrag op de werkplek en voor het geven van feedback en inzicht.”
Het hof is mede op grond hiervan van oordeel dat er bij [appellant ] (nog steeds) sprake is van een psychosociale problematiek welke een correcte nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen ernstig zou kunnen belemmeren.
Daarbij komt dat ingevolge punt 5.4.3. van de reeds bij r.o. 3.7.3. van dit arrest gememoreerde bijlage een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellant ] niet overgelegd, integendeel, uit de door hem wel overgelegde verklaringen van [hulpverlening] en het [bedrijf 2] blijkt feitelijk het tegenovergestelde. Het hof overweegt hierbij dat ook het niet verschijnen bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, om redenen zoals in r.o. 3.6. van dit arrest uiteengezet, ook maar weinig (in feite geen enkele) blijk geeft van een voor een succesvol verloop van een schuldsaneringsregeling nadrukkelijk van een saniet te verwachten saneringsgezinde grondhouding.
3.7.5.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant ] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.7.4. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw. Een beoordeling van de door [appellant ] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw kan daardoor naar het oordeel van het hof achterwege blijven. Derhalve ten overvloede overweegt het hof dat de in het kader van het beroep op de hardheidsclausule door [appellant ] aangevoerde omstandigheden, meer concreet het beter onder controle hebben van zijn agressief gedrag dan voorheen het geval was, thans nog onvoldoende worden geacht om aannemelijk gemaakt te achten dat [appellant ] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden daadwerkelijk (duurzaam) onder controle heeft gekregen.
3.7.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant ] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
Daar komt nog bij dat [appellant ] ter zitting in hoger beroep niet is verschenen en derhalve geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door hem in hoger beroep gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit, zeker gelet op de verklaring die [appellant ] voor zijn afwezigheid aan zijn beschermingsbewindvoeder kenbaar heeft gemaakt, voor rekening en risico van [appellant ] te komen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal – onder aanvulling van de gronden (artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw) – worden bekrachtigd en de beschermingsbewindvoerder zal niet-ontvankelijk in haar beroep worden verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in haar beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-Van Vollenhoven en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2023.