ECLI:NL:GHSHE:2023:2100

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
20-000590-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor autodiefstallen en schuldwitwassen met vorderingen van benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1991, was eerder veroordeeld voor twee autodiefstallen in vereniging, diefstal van een navigatiesysteem uit een auto in vereniging door middel van braak, en schuldwitwassen van een auto-onderdeel. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, maar het hof heeft deze straf verlaagd tot 10 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor bepaalde deelvrijspraken en heeft de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld. De vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] is toegewezen tot € 150,00, terwijl de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk is verklaard. Het hof heeft de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan [benadeelde 2]. De uitspraak benadrukt de ernst van autodiefstal en de gevolgen voor slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000590-20
Uitspraak : 28 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van
11 februari 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-880362-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank voor 2 delicten telkens ter zake van diefstal in vereniging (feit 1), voor 1 delict ter zake van diefstal in vereniging door middel van braak (feit 1) en voor 1 delict ter zake van schuldwitwassen (feit 2 subsidiair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft de benadeelde partijen [benadeelde 1] en (kort gezegd) de vier verzekeringsmaatschappijen niet-ontvankelijk in de vorderingen verklaard. Voorts heeft zij de vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] (kort gezegd) hoofdelijk tot een bedrag van € 150,00 en wettelijke rente toegewezen (met hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot eenzelfde bedrag en rente) en voor het overige deze benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. Tot slot heeft de rechtbank beslist op het beslag.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het Openbaar Ministerie heeft op 9 juni 2023 het ingestelde hoger beroep ingetrokken.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 voor zover betrekking hebbend op delict 15 (gekwalificeerde diefstal en/of heling van een VW Polo kenteken [kenteken 1] ) is tenlastegelegd. Het hof is van oordeel dat voornoemde deelvrijspraak als beschermde vrijspraak moet worden beschouwd. Voorts is de verdachte door de rechtbank vrijgesproken van de aan hem onder 3 tenlastegelegd deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk het plegen van misdrijven heeft. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot (deel)vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen voornoemde (deel)vrijspraken.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep afstand gedaan van de onder hem inbeslaggenomen goederen. Gelet daarop is geen beslissing op enig inbeslaggenomen goed meer vereist en is het beslag niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen.
Voorts hebben in eerste aanleg de volgende verzekeringsmaatschappijen zich gevoegd als benadeelde partij in het onderhavige strafproces:
- [verzekeringsmaatschappij 1] , ter zake van feit 1 delict 1,
- [verzekeringsmaatschappij 2] , ter zake van feit 1 delict 11,
- [verzekeringsmaatschappij 3] ter zake van feit 1 delict 15,
- [verzekeringsmaatschappij 4] , ter zake van feit 2 delict 19.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vorderingen van voornoemde benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep hebben de voornoemde benadeelde partijen zich niet opnieuw gevoegd in de strafprocedure. Derhalve zijn de vorderingen van voornoemde verzekeringsmaatschappijen niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezenverklaren hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 primair is tenlastegelegd en hem ter zake daarvan zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 305 dagen met aftrek van voorarrest. Met betrekking tot de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof kan beslissen conform het vonnis van de rechtbank.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover betrekking hebbend op de onder delict 1 tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal en/of heling van een VW Polo, [kenteken 3] . Met betrekking tot het overige onder 1 tenlastegelegde alsmede het onder 2 tenlastegelegde, heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Tot slot heeft zij een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging heeft zich met betrekking tot de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, dan wel dat het hof de beslissing van de rechtbank kan volgen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:

1.hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 22 april 2018 tot en met 23 januari 2019 te ’s-Hertogenbosch en/of te Nijmegen en/of te Rotterdam en/of elders in Nederland

(telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen en/of alleen een of meer (personen)auto’s en/of (een) onderde(e)l(en) van (een) (personen)auto(’s), heeft weggenomen, geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededaders,
(telkens) met het oogmerk om zich deze (personen)auto’s en/of (een) onderde(e)l(en) van (een) (personen)auto(’s ) wederrechtelijk toe te eigenen, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s):
op of omstreeks 23 april 2018 te ’s-Hertogenbosch een (personen)auto (VW Polo, [kenteken 3] ) weggenomen, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2] (delict 1),
en/of
op of omstreeks 26 november 2018 te Nijmegen een navigatiesysteem uit een (personen)auto (VW Polo, [kenteken 4] ) weggenomen, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 3] (delict 7),
en/of
op of omstreeks 26 december 2018 te Rotterdam een (personen)auto (VW Golf [kenteken 5] ) weggenomen, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] (delict 11),
waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich (telkens) de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen (personen)auto’s onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of door middel van een valse sleutel (te weten een geknipte sleutel en/of een digitale sleutel);
en/of
hij op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 22 april 2018 tot en met 23 januari 2019 te ’s-Hertogenbosch en/of te Vinkel (gemeente ’s-Hertogenbosch) en/of te Ammerzoden en/of te Hedel en/of te Nijmegen en/of te Rotterdam en/of te Sint Oedenrode en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen een of meer (personen)auto’s en/of (een) onderde(e)l(en) uit (een) (personen)auto(’s), te weten:
- een VW Polo, [kenteken 3] (delict 1), en/of
- een navigatiesysteem uit een VW Polo, [kenteken 4] (delict 7), en/of
- een VW Golf, [kenteken 5] (delict 11),
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van die (personen)auto’s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof(fen);

2.hij op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 16 maart 2018 tot en met 28 december 2018 te ’s-Hertogenbosch en/of te Venray en/of elders in Nederland een goed, te weten van een (personen)auto (witte VW Polo, origineel gekentekend [kenteken 2] ), heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat goed van die (personen)auto wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

(delict 19)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 16 maart 2018 tot en met 28 december 2018 te ’s-Hertogenbosch en/of te Venray en/of elders in Nederland van een voorwerp, te weten van een (personen)auto (VW Polo, origineel gekentekend [kenteken 2] ), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp van die (personen)auto was en/of heeft verborgen en/of verhuld wie dat voorwerp van die (personen)auto, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dat voorwerp van die (personen)auto geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
(delict 19)
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Ook leest het hof feit 2, als hiervoor voormeld, verbeterd in die zin dat het daarbij zowel primair als subsidiair steeds gaat om een goed/voorwerp in de vorm van een onderdeel van een goed/voorwerp in de vorm van een personenauto. Gehoord het standpunt/verweer van de verdediging is de verdachte van meet af aan duidelijk welk verwijt het Openbaar Ministerie hem hier maakt. De verdachte is door deze verbeteringen niet geschaad in de verdediging. Tot slot merkt het hof nog op dat omwille van de leesbaarheid van het arrest in relatie tot de tenlastelegging en de beslissing waarvan beroep hiervoor en hierna verwijst naar delictnummers, waar het gaat om individuele delicts-/zaaksaanduiding per feit.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

1.hij op tijdstippen gelegen in de periode van 22 april 2018 tot en met 26 december 2018 te ’s-Hertogenbosch en te Nijmegen en te Rotterdam,

telkens tezamen en in vereniging met een ander een personenauto of een onderdeel van een personenauto heeft weggenomen, toebehorende aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader,
telkens met het oogmerk om zich deze personenauto of een onderdeel van een personenauto wederrechtelijk toe te eigenen, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader
op 23 april 2018 te ’s-Hertogenbosch een personenauto VW Polo, [kenteken 3] , weggenomen, toebehorende aan [benadeelde 2] (delict 1),
en
op 26 november 2018 te Nijmegen een navigatiesysteem uit een personenauto VW Polo, [kenteken 4] , weggenomen, toebehorende aan [benadeelde 3] ,
waarbij verdachte en zijn mededader zich toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak (delict 7)
en
op 26 december 2018 te Rotterdam een personenauto VW Golf, [kenteken 5] , weggenomen, toebehorende aan [benadeelde 1] (delict 11);

2.

Subsidiairhij op 28 december 2018 in Nederland van een voorwerp, te weten van een personenauto (VW Polo, origineel gekentekend [kenteken 2] ), de werkelijke herkomst heeft verhuld, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dat voorwerp van die personenauto geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf
(delict 19).
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zijn opgenomen in een bewijsbijlage. Deze bewijsbijlage is aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – op gronden als verwoord in het schriftelijk requisitoir – op het standpunt gesteld dat het hof kan komen tot een bewezenverklaring van (gekwalificeerde) diefstal in vereniging (feit 1, delicten 1, 7 en 11) en opzetheling (feit 2 subsidiair, delict 19). De advocaat-generaal heeft verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, waarin ook sprake was van medeplegen doordat de verdachte in die zaak een stevig aandeel had in de plannenmakerij en de uitvoering ervan, terwijl hij zelf geen uitvoeringshandelingen had verricht. Voorts heeft de advocaat-generaal gewezen op een conclusie van advocaat-generaal Aben met de vindplaats ECLI:NL:PHR:2019:1286, waaruit volgt dat de gemeenschappelijke intentie die uit gezamenlijke gedragingen blijkt in bepaalde gevallen belangrijker is dan het gewicht van de bijdrage van de verdachte, alsmede waarin wordt verwezen naar een artikel waaruit volgt dat de objectieve bijdrage en de subjectieve intentie als communicerende vaten werken. Met betrekking tot feit 2 heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat de verdachte een ongeloofwaardige verklaring over het motorblok heeft afgelegd en dat een bewezenverklaring voor de tenlastegelegde opzetheling kan volgen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – op gronden als verwoord in de pleitnota – vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover betrekking hebbend op delict 1 de gekwalificeerde diefstal en/of heling van een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 3] . Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat het bewijs ontbreekt dat de verdachte de betreffende auto zelf heeft weggenomen. Eveneens is er geen bewijs dat sprake is geweest van medeplegen door de verdachte; er was geen nauwe en bewuste samenwerking. Dat de verdachte de politie zou hebben opgehouden zegt niks over het tenlastegelegde. Derhalve dient de verdachte integraal te worden vrijgesproken van dit delict. De verdediging refereert zich aan het oordeel van het hof voor wat betreft feit 1, delicten 7 en 11, en feit 2.
Het oordeel van het hof
Feit 1
Het hof sluit zich grotendeels aan bij de bewijsoverwegingen van de rechtbank. Met betrekking tot feit 1, delict 1, stelt het hof het volgende voorop.
Voor medeplegen – in de vorm van het bewezenverklaarde ‘tezamen en in vereniging met een ander’ – moet sprake zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander, waarbij de – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat oordeel nauwkeurig te motiveren.
Het accent ligt bij medeplegen op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen.
Voor de vraag of sprake is van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, nu het erom gaat dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Op pagina 4 tot en met 5 van het vonnis heeft de rechtbank omtrent feit 1 delict 1 het volgende overwogen.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1, delict 1
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in de nacht van 22 april op 23 april 2018 verdachte
en [medeverdachte] om 03.19 uur samen in een Volkswagen Polo rijden op [weg] in Den Bosch. In die nacht om 03.41 uur wordt op de [weg] in Den Bosch de Volkswagen Polo met het kenteken [kenteken 3] gestolen. Op camerabeelden is te zien dat eerder in die nacht om 02.05 al twee personen aanwezig waren bij de Polo, waarvan één het portier heeft geopend en even in de Polo heeft gezeten. Om 03.49 uur, acht minuten na de diefstal, ziet de politie de Polo waarin eerder die nacht tijdens een controle verdachte en [medeverdachte] zaten,
weer rijden maar nu met één persoon in de auto, namelijk verdachte. Voor de Polo rijdt de zojuist gestolen Polo ook met één persoon. De gestolen Polo gaat er hard vandoor terwijl de gecontroleerde Polo heel langzaam gaat rijden, waardoor de politie de gestolen Polo uit het oog verliest. Vervolgens wordt om 05.30 uur de gestolen Polo aangetroffen vlak bij het woonadres van [medeverdachte] . Later die dag rijdt de gestolen Polo naar het Esso tankstation aan [adres 2] . Op de camerabeelden van het tankstation herkennen de verbalisanten [medeverdachte] . Hierna rijdt de gestolen Polo naar de [weg] te Kerkdriel waar hij vervolgens wordt aangetroffen in een loods.
De aanwezigheid van verdachte in de nachtelijke uren nabij de plaats delict en de
opeenvolgende waarnemingen in het korte tijdsbestek van 03.19 uur tot en met 03.49, zoals hiervoor omschreven, rechtvaardigen de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte] de Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 3] heeft gestolen. Het verweer van de raadsman dat wegens het ontbreken van bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij de daadwerkelijke diefstal, verdachte van de primair tenlastegelegde diefstal zou moeten worden vrijgesproken, wordt verworpen.
Het hof verenigt zich met deze overweging, neemt deze over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat de verdachte in de nacht van 22 op 23 april 2018 samen met medeverdachte [medeverdachte] op pad is gegaan met het doel om een personenvoertuig te stelen. Gestolen is de onderhavige Volkswagen Polo. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het langzaam rijden door de verdachte, waardoor de politie werd ‘opgehouden’ en de gestolen Volkswagen Polo uit het oog werd verloren, wel relevant is voor het bewezenverklaarde. Uit die gedraging blijkt de (subjectieve) intentie van de verdachte des te meer. Waar de politie kort tevoren verdachte met medeverdachte [medeverdachte] als bijrijder naast zich in een Volkswagen Polo op naam van het bedrijf van [medeverdachte] vader signaleerde, reed verdachte in deze Polo van [medeverdachte] vader direct na de diefstal achter de gestolen Volkswagen Polo aan. Vanaf de plaats delict werd die Polo net daarvoor door één persoon weggenomen en die reed ermee weg. Verdachte maakte het vervolgens mogelijk dat de gestolen Polo aan de politie kon ontkomen en vrije baan had. Dit deed de verdachte door de politie de doorgang te beletten/blokken met de Volkswagen Polo op naam van het bedrijf van de vader van [medeverdachte] . Het blijkt vervolgens ook dat het medeverdachte [medeverdachte] is, die rondrijdt in die gestolen Polo. Een de redengevendheid ontzenuwende verklaring van verdachte omtrent zijn aanwezigheid als bestuurder ter plaatse met [medeverdachte] als bijrijder in een auto op naam van het bedrijf van [medeverdachte] vader en zijn rijgedrag als de politie achter hem rijdt en [medeverdachte] in de gestolen Polo voor hem, ontbreekt. Verdachte laat na enige uitleg te geven voor de hem belastende bewijsmiddelen. Dat mag, maar uit die hem belastende bewijsmiddelen volgt dan ook afdoende dat sprake was van een gezamenlijke uitvoering door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Aldus is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waardoor het onder 1, delict 1, tenlastegelegde medeplegen van diefstal van een personenvoertuig, te weten de Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 3] , wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Wat betreft de onder 1 tenlastegelegde diefstal van het navigatiesysteem uit de Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 4] (delict 7) en de diefstal van de Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 5] (delict 11), heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof acht op basis van de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voornoemde feiten.
Feit 2
Het hof overweegt met betrekking tot feit 2, delict 19, als volgt.
Verdachte is op 28 december 2018 als bestuurder aangetroffen in een witte Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 6] .
Uit de verklaring van de zus van verdachte volgt dat ze voornoemde auto met de verdachte heeft gekocht, maar dat de verdachte er meer voor heeft betaald. De auto was eigenlijk niet van haar, want de verdachte pakte de auto steeds. De verdachte zou de auto overschrijven op zijn naam. Ze weet niet waarom de auto eerst een week op naam stond van de verdachte en waarom deze vervolgens op 15 oktober 2018 weer op de naam van de verdachte is gezet. De verdachte is sinds 2016 feitelijk de vaste gebruiker van de auto.
De Volkswagen met het kenteken [kenteken 6] is onderzocht door de politie. Uit dit onderzoek is gebleken dat de auto was voorzien van een vals chassisnummer. Tevens was de auto voorzien van een motorblok, dat oorspronkelijk was geplaatst in een witte Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 2] . Die Volkswagen is in de nacht van 15 op 16 maart 2018 gestolen.
Verdachte had dus een auto voorhanden met een vals chassisnummer en een gestolen motorblok. Het originele nummer van het motorblok was kenbaar. Het motorblok moet in de auto zijn geplaatst toen verdachte daar de gebruiker van was; de auto waartoe dit
motorblok behoorde is immers eerst in maart 2018 gestolen, terwijl de verdachte reeds sinds 2016 over de auto beschikte.
De verdachte heeft eerst ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring hieromtrent willen afleggen. Hij heeft verklaard dat de motor van de auto kapot is gegaan. Dit is gebeurd nadat hij in de zomer van 2016 een ongeluk kreeg, door welk ongeluk enkel bumperschade is veroorzaakt. Later is de motor van de auto kapot gegaan en toen heeft hij een nieuw motorblok in de auto laten zetten. Hij verklaarde voorts dat de reparatie heeft plaatsgevonden bij een soort garagebedrijf, een jongen die hobbyt. Hij heeft € 2.000,00 voor de reparatie betaald, maar heeft geen garantie ontvangen en kan geen bon van een reparatie overleggen. Het geld voor de reparatie heeft hij geleend. Gevraagd naar nadere details, wenst de verdachte die niet te geven.
Het hof overweegt omtrent deze verklaring als volgt.
Het motorblok dat zich op 28 december 2018 in de auto van de verdachte bevond is afkomstig van een auto die in de nacht van 15 op 16 maart 2018 is gestolen. De auto van de verdachte is op 18 maart 2016 op naam van de zus van de verdachte gezet. Verdachte is degene die van meet af aan over de auto beschikte en deze gebruikte. De verdachte bleef desgevraagd vaag over wanneer zijn auto dan zou zijn voorzien van een nieuw motorblok en hij heeft desgevraagd geen naam, adres of overige gegevens genoemd van de persoon of de plek bij wie/waar hij het motorblok in zijn auto heeft laten plaatsen. De verdachte kon of wilde de reparatie voorts niet nader onderbouwen. Niet is gesteld of gebleken dat de verdachte beschikt over enig stuk zoals een bon, bankoverschrijving of een stuk waaruit blijkt dat hij het geld voor de reparatie heeft geleend. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de verdachte, nadat hij bekend was geworden met de verdenking, is teruggegaan naar het desbetreffende bedrijf, ook niet om alsnog stukken te verkrijgen ter onderbouwing van diens verklaring. Het hof is van oordeel dat voornoemde verklaring van de verdachte niet alleen niet concreet en verifieerbaar is, maar ook op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
Het hof neemt tot slot in aanmerking dat de auto op naam van de zus van verdachte is gesteld, terwijl verdachte de (mede)koper en hoofdgebruiker daarvan was, hetgeen – nu ook daarvoor geen redengevende verklaring is gegeven – minst genomen opmerkelijk is.
Uit dit samenstel van feiten en omstandigheden, en bij het ontbreken van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, leidt het hof af dat verdachte minstens redelijkerwijs had moeten vermoeden dat een voorwerp, te weten het motorblok, een onderdeel van zijn auto afkomstig was uit enig misdrijf.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
ter zake van de delicten 1 en 11, telkens
diefstal door twee of meer verenigde personen
en
ter zake van delict 7
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt ter zake van delict 19 als volgt gekwalificeerd:
schuldwitwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft – rekening houdend met de proceshouding van de verdachte, de veroordeling van verdachte voor soortgelijke feiten in België en de overschrijding van de redelijke termijn – gevorderd dat aan de verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 305 dagen, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat de veroordeling van de verdachte in België gedateerde feiten betreffen. Er is sprake van recidive, maar naar de mening van de raadsman dient niet uit te worden gegaan van de LOVS-oriëntatiepunten voor veelvuldige recidive. Voorts is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing, waar in mitigerende zin rekening mee dient te worden gehouden. Daarnaast is sprake van een schending van de redelijke termijn. Inmiddels is de verdachte al ruim vier jaar op vrije voeten; zijn situatie is stabiel en zijn leven is in een rustiger vaarwater gekomen. De verdediging verzoekt het hof om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest (105 dagen) op te leggen eventueel met een voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een werkstraf die in duur voor de verdachte te overzien is.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich twee keer schuldig gemaakt aan autodiefstal in vereniging, een keer aan diefstal van een navigatiesysteem uit een auto in vereniging door middel van braak en een keer aan schuldwitwassen van een (onder)deel van een auto. De verdachte en de medeverdachte hebben geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die diefstal en witwassen van (onderdelen van) voertuigen met zich meebrengen. Door het plegen van diefstallen wordt veel (materiële) schade veroorzaakt. Door zich daarnaast schuldig te maken aan het witwassen van gestolen auto-onderdelen, wordt de criminele opbrengst van de autodiefstallen aan het zicht van justitie onttrokken in een poging een schijnbaar legale herkomst te verschaffen. Gedupeerden van autodiefstallen ondervinden hiervan veel ergernis en ongemak en de maatschappij heeft – kort gezegd – last van deze criminele activiteiten. De verdachte heeft kennelijk puur gehandeld uit financieel gewin en heeft zich niets aangetrokken van de belangen van de slachtoffers.
Het hof heeft ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Voorts heeft het hof gelet op de door de raadsman overgelegde stukken in dat kader, waaronder informatie van een maatschappelijk werker die samen met de verdachte een plan heeft opgesteld om aan doelen te werken, die hem zullen leiden naar het versterken van zijn zelfredzaamheid en het niet terugvallen in recidive. Volgens deze maatschappelijk werker, die de verdachte op basis van de WMO voor maximaal 6 uren per week begeleidt, gaat dit prima. Verdachte heeft ter terechtzitting toegelicht dat deze maatschappelijk werker hem helpt met brieven/zijn post en dat zij gesprekken voeren. De verdachte woont thans bij zijn vader en hij werkt parttime (drie dagen per week) bij zijn broer, die een verhuisbedrijf runt. Daarbij verdient de verdachte € 600,- tot € 700,- per week. Ondanks dit toch niet geringe inkomen bij een parttime baan leest het hof in het overgelegde evaluatieplan dat de verdachte het op financieel gebied moeilijk heeft. Inkomsten en uitgaven onder controle krijgen is een van de doelen waar nog aan gewerkt moet worden De verdachte is voornemens zich op termijn als zelfstandige met een bakwagen beschikbaar te stellen, zodat hij voor verhuisklussen kan worden ingehuurd. Ten slotte leest het hof dat de verdachte zou lijden aan depressies. Ook ter terechtzitting heeft de verdachte aangegeven dat deze strafzaak hem zwaar valt, mede gelet op de tijd die inmiddels is verstreken zonder dat hij weet waar hij aan toe is.
Het hof heeft eveneens in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 april 2023 eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten, zowel in Nederland als in België. Voor wat betreft de Belgische veroordeling liep de verdachte zelfs nog in een proeftijd van vijf jaren, hetgeen hem niet van het plegen van het bewezenverklaarde heeft weerhouden.
Gelet op het vorenstaande acht het hof in beginsel slechts een vrijheidsbenemende straf, te weten gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest, passend en geboden. In hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd, ziet het hof geen reden om te komen tot een andere strafoplegging.
Beroep op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
De verdediging heeft het hof verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met artikel 63 Sr. Het hof merkt op dat deze bepaling geen strafmatigende werking voorschrijft. Indien en voor zover aan het betoog van de verdediging de veronderstelling ten grondslag ligt dat artikel 63 Sr dwingt tot een gedachtenexperiment waarbij de rechter zich afvraagt hoe hij zou hebben gestraft als het onderhavige feit tegelijkertijd en gevoegd zou zijn berecht met het feiten dat in de andere zaak is berecht, dan is die veronderstelling onjuist. Artikel 63 Sr schrijft de strafrechter niet meer voor dan de verplichting om het toepasselijke strafmaximum in acht te nemen dat aan de orde zou zijn geweest indien beide zaken tegelijkertijd en gevoegd zouden zijn behandeld.
De strafoplegging in deze zaak overschrijdt het ingevolge artikel 63 Sr in deze zaak geldende strafmaximum niet.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 29 januari 2019, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op
11 februari 2020. In eerste aanleg is derhalve geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het hof – gelet op de omstandigheid dat de verdachte voor het overgrote deel in vrijheid heeft verkeerd – uitgaat van een termijn van twee jaren.
Verdachte heeft op 25 februari 2020 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 28 juni 2023. In hoger beroep is wel sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer één jaar en vier maanden. Van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden kunnen of moeten leiden dat van een termijnoverschrijding in hoger beroep geen sprake is, is overigens niet gebleken.
Het hof ziet in voornoemde overschrijding aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn geweest. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof – conform het vonnis van de rechtbank – de vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] kan toewijzen tot een bedrag van € 150,00 en heeft voor het overige gevorderd de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, en benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, gelet op de bepleite vrijspraak ter zake van feit 1 delict 1, op het standpunt gesteld dat het hof benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk dient te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft zij zich met betrekking tot deze benadeelde partij op het standpunt gesteld dat het hof de vordering kan toewijzen conform de beslissing van de rechtbank en het standpunt van de advocaat-generaal en voor het overige de benadeelde partij niet-ontvankelijk kan verklaren. Met betrekking tot benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zij zich eveneens op het standpunt gesteld dat het hof de beslissing van de rechtbank kan volgen en de benadeelde partij niet-ontvankelijk kan verklaren in de vordering.
Het oordeel van het hof
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] (feit 1, delict 1)
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.368,34, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 150,00. Voor het overige deel is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft schriftelijk te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededader onder feit 1 delict 1 rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 150,00 (post eigen risico verzekering in verband met diefstal).
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij de overige opgevoerde posten niet (voldoende) heeft onderbouwd, mede gelet op het debat dat ter terechtzitting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden. Dit gaat om de posten ‘kosten voor de waterpomp die niet zijn vergoed door de verzekeraar à € 890,16’, ‘kosten voor een auto diagnose à € 72,60’, ‘een shirt van het merk Moncler à € 140,08 dat is gestolen’ en ‘sneakers van het merk Armani à € 115,50 die zijn gestolen’. Ter terechtzitting kon de benadeelde partij desgevraagd niet verklaren welke posten exact zijn vergoed door de verzekeraar, daar drie bedragen aan de benadeelde partij zouden zijn uitgekeerd. De benadeelde partij is vervolgens niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen om een nadere toelichting op de vordering te geven en heeft ook geen stukken ter (nadere) onderbouwing van de vordering ingebracht, terwijl de rechtbank de benadeelde partij reeds niet-ontvankelijk had verklaard in de vordering voor zover deze het bedrag van € 150,00 overstijgt. Nu nader onderzoek naar de juistheid en de omvang van de vordering, waarbij de benadeelde partij alsnog in de gelegenheid zou moeten worden gesteld tot een nadere onderbouwing van haar vordering te komen, aanhouding van de strafzaak zou betekenen en opnieuw een uitgebreide nadere behandeling vereist, levert de behandeling van deze vordering naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij derhalve voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Al het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij tot een totaalbedrag van € 150,00 zal worden toegewezen. Het hof zal voorts bepalen dat de verdachte samen met zijn mededader daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 april 2018, zijnde de datum van het bewezenverklaarde van het onder feit 1 delict 1 tenlastegelegde handelen waarop het hof de datum vaststelt dat deze schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide posten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde van het onder feit 1 delict 1 tenlastegelegde handelen van de verdachte en zijn mededader rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 150,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (feit 1, delict 11)
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 14.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze posten zien op de door de verzekeraar niet vergoede schade van de auto à
€ 14.250,00 en kosten voor juridische bijstand à € 500. De benadeelde partij is in deze vordering bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze vordering ten aanzien van de opgevoerde posten niet was onderbouwd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij de opgevoerde posten niet (voldoende) heeft onderbouwd. Dat is ook in hoger beroep niet gebeurd, ook al heeft de rechtbank overwogen dat nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering een uitgebreide nadere behandeling zou vereisen. De benadeelde partij is niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen om een nadere toelichting op de vordering te geven. Ook zijn geen stukken ter (nadere) onderbouwing van de vordering ingebracht. Nader onderzoek naar de juistheid en de omvang van de vordering zou ook in hoger beroep aanhouding van de strafzaak betekenen en opnieuw een uitgebreide nadere behandeling vereisen. Bij deze stand van zaken levert de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op, reden waarom het hof de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren. De benadeelde partij kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van de verdachte.
Voorlopige hechtenis
Het hof zal het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 311 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder feit 1 delict 15 (VW Polo kenteken [kenteken 1] ) tenlastegelegde.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder feit 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder feit 1 delict 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (zegge: honderdvijftig euro)als vergoeding van materiële schade, waarvoor de verdachte met zijn mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderden met de wettelijke rente vanaf 23 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] ter zake van het onder feit 1 delict 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) aan materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat
gijzelingvoor de duur van ten hoogste
3 (drie) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen ten gunste van [benadeelde 2] heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten en begroot deze op nihil.
Heft op de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen, griffier,
en op 28 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.