ECLI:NL:GHSHE:2023:2056

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
200.326.915_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging niet-ontvankelijk verklaring in toelatingsverzoek schuldsaneringsregeling op grond van artikel 285 lid 1 sub f Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Limburg had op 2 mei 2023 de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat hij niet voldeed aan de vereisten van artikel 285 lid 1 sub f van de Faillissementswet (Fw). De appellant had een totale schuldenlast van circa € 160.000,- en had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank oordeelde dat er geen voldoende met redenen omklede verklaring was over de mogelijkheden voor een buitengerechtelijke regeling met zijn schuldeisers. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 14 juni 2023 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat hij wel degelijk had geprobeerd om tot een minnelijke regeling te komen, maar dat zijn schuldeisers, waaronder een pensioenfonds en de Belastingdienst, niet bereid waren om akkoord te gaan met een lager bedrag dan de volledige vordering. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet aan de vereisten voldeed en dat hij niet voldoende had aangetoond dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke regeling. Het hof heeft de niet-ontvankelijkheid van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het ook opmerkte dat de appellant niet had aangetoond dat hij te goeder trouw was in het ontstaan van zijn schulden. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 22 juni 2023
Zaaknummer : 200.326.915/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/314846 / FT RK 23/89
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B.A.L.H. Robijns te [kantoorhoudende] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 mei 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 mei 2023, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat hij alsnog wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Robijns, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 april 2023.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van circa € 160.000,-.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard nu er geen sprake is van een voldoende met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1aanhef onder f Fw terwijl dat wel is vereist, zodat het verzoek niet aan de gestelde eisen voldoet en derhalve niet in behandeling kan worden genomen.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.1.3. De rechtbank stelt voorop dat ook bij een verzoek ter parering van een
faillissementsverzoek wordt vastgehouden aan de eis van een (verklaring over) het
minnelijk traject. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde verklaring van verzoeker niet
voldoet aan de vereisten als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub Fw. Niet gebleken is dat
verzoeker zich voldoende heeft ingespannen om tot een minnelijke regeling te komen met zijn schuldeisers. Er is immers geen enkel voorstel aan de schuldeisers gedaan. De stelling van verzoeker dat daarvan is afgezien vanwege de afwijzing op voorhand van het pensioenfonds wordt gepasseerd. De rechtbank onderkent dat de bereidheid van de schuldeisers van belang is bij het al dan niet tot stand komen van een minnelijke regeling, maar de daadwerkelijke mogelijkheid om tot een regeling te komen is in grote mate afhankelijk van het concrete aanbod dat aan de schuldeisers wordt gedaan. Thans is aan de schuldeisers geen enkel inzicht verschaft over het te verwachten aanbod en/of de wijze waarop dit aanbod tot stand zou komen noch over welke aflossingsmogelijkheden verzoeker beschikt.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Allereerst merkt [appellant] op dat hij, en diens advocaat, wel degelijk geprobeerd hebben om tot een buitengerechtelijke regeling te komen. [appellant] heeft de mogelijkheid om € 15.000,- te lenen om tot een minnelijke regeling te komen. Gelet op de schuldenlast en de aanbieding tot een minnelijke regeling zou dit betekenen dat minder dan 10% van de totale schuld wordt afgelost. Ten aanzien van het pensioenfonds was reeds duidelijk dat zij al bij de aankondiging van een minnelijke regeling hebben aangegeven niet in te stemmen met een lager bedrag dan de volledige vordering. Dit betekent dat indien gehoor wordt gegeven aan het pensioenfonds, de andere schuldeisers benadeeld worden en dit in het kader van een minnelijke regeling dan ook niet mogelijk is. Bovendien heeft de bank, verreweg de grootste schuldeiser, reeds in het verleden bij een eerdere saneringspoging aangegeven niet bereid te zijn om een afkoop / lager bedrag te accepteren om tot een minnelijke deal te komen. Al helemaal geen aanbod van € 1.000,00, terwijl € 76.459,- verschuldigd is. Hetzelfde geldt voor [bedrijf] . [bedrijf] heeft een vordering van € 35.853,79.
Met een afkoop voor € 1.000,- conform de beschikbare middelen is het ronduit niet aannemelijk dat men met een dergelijk bedrag akkoord gaat.
Tot slot wenst [appellant] nog te benadrukken dat er geen sprake is van schulden die te kwader trouw zijn ontstaan of dat er andere redenen zijn om tot afwijzing van het verzoek te komen op grond van verwijtbaar handelen aan zijn zijde.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] heeft gezondheidsklachten en heeft daarom via zijn advocaat geprobeerd om een minnelijke regeling te treffen. Hij kon hiervoor een bedrag van € 15.000,- van zijn familie lenen. Maar het Pensioenfonds ging meteen al niet akkoord met een regeling. Zij wil de volledige vordering betaald krijgen en zet het faillissementsverzoek nu ook door. Ook de Belastingdienst wil niet meewerken en de SNS Bank neemt het voorstel niet eens in overweging. Ze blijven bij hun standpunt dat ze het volledige bedrag willen hebben.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 285 lid 1sub f Fw dient in het verzoekschrift of een daarbij te
voegen bijlage te worden opgenomen een met redenen omklede verklaring waaruit blijkt dat
er geen reële mogelijkheid bestaat om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling.
Dit vereiste is dwingendrechtelijk voorgeschreven.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Conform het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947 dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. Op grond van vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] ontvankelijk zijn in zijn/haar hoger beroep.
3.6.3.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet (op een juiste wijze) heeft doorlopen en geen - minnelijk of anderszins - (evenredig) akkoord aan zijn schuldeisers is aangeboden. Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekte de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen.
De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken.
Tevens ontbreekt de in artikel 285 lid 1 sub f Fw bedoelde met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. In het vonnis waarvan beroep overweegt de rechtbank hieromtrent:
“2.1.4. Nu er geen sprake is van een voldoende met redenen omklede verklaring als
bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef onder f Fw terwijl dat wel is vereist, voldoet het verzoek
niet aan de gestelde eisen en kan dit niet in behandeling worden genomen.”
Daarbij komt dat het aanbod dat [appellant] zijn schuldeisers had willen doen blijkens zijn beroepschrift onevenredig van aard zou zijn geweest:
“Indien het bedrag (hof: van € 15.000,-)
conform de regels aan de schuldeisers wordt verdeeld (preferent dubbele van concurrent) betekent dit dat de preferente crediteuren ieder een bedrag van € 2.000,00 krijgen en de concurrent crediteuren een bedrag ad € 1.000,00.”
Het is voor het hof niet duidelijk aan welke regels [appellant] hier tracht te refereren, nu een voorstel met een dergelijke opzet immers indruist tegen het (gelijkheids)beginsel van paritas creditorum, zoals onder meer tot uitdrukking gebracht in art. 3:277 lid 1 BW, waarbij schuldeisers, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang, naar evenredigheid van de omvang van ieders vordering dienen te worden voldaan.
Daarbij komt dat ook geenszins is gebleken dat [appellant] mogelijkheden heeft onderzocht laat staan pogingen heeft ondernomen om tot een dwangregeling te komen. Het hof is dan ook reeds op grond van het vorengaande van oordeel dat de rechtbank [appellant] terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk in zijn verzoek heeft verklaard.
3.6.4.
Daarbij overweegt het hof, en gelet op het vorengaande ten overvloede, dat ook indien [appellant] wel ontvankelijk in zijn toelatingsverzoek zou zijn geweest, dit verzoek op grond van artikel 288 lid 1aanhef en sub b Fw zou zijn afgewezen. Zo is er sprake van een forse belastingschuld waarvan uit de stukken kan worden opgemaakt dat een deel hiervan ontstaan is binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Uit voornoemd punt volgt tevens dat bij een of meer (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake verkeersovertreding (zoals in onderhavig verzoek het geval is, [plaats] ) in beginsel ook geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.5.
Daarbij komt dat [appellant] na beëindiging van zijn onderneming ook niet (aantoonbaar) getracht heeft om middels het verwerven van een fulltime betaalde arbeidsbetrekking zijn inkomsten, en daarmee zijn aflossingscapaciteit ten aanzien van zijn almaar groter wordende schuldenlast, te vergroten. Dat [appellant] niet in staat zou zijn om fulltime arbeid te verrichten wordt niet door enige medische verklaring of keuringsrapportage ondersteund. Daarmee acht het hof [appellant] niet alleen ten aanzien van het laten ontstaan, maar ook ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.W. van Rijkom en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2023.