ECLI:NL:GHSHE:2023:2055

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
200.326.522_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging niet-ontvankelijk verklaring in toelatingsverzoek schuldsaneringsregeling op grond van artikel 285 lid 1 sub f Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant had eerder bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoek ingediend, maar was niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen deugdelijke poging had ondernomen om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De rechtbank oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke regeling, zoals vereist door artikel 285 lid 1 sub f van de Faillissementswet (Fw).

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij slachtoffer was van een steekpartij, wat zijn financiële situatie had bemoeilijkt, en dat hij niet in staat was om een buitengerechtelijke regeling te treffen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij alle mogelijkheden had onderzocht om tot een minnelijke regeling te komen. Het hof heeft ook opgemerkt dat de appellant geen bewijs had geleverd van zijn psychosociale problemen en dat hij niet had aangetoond dat hij zich had ingespannen om zijn schulden te voldoen.

Uiteindelijk heeft het hof de niet-ontvankelijkheid van de appellant in zijn verzoek bevestigd en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof benadrukte dat de schuldsaneringsregeling niet bedoeld is als een oplossing voor hulpverlening, maar dat de verantwoordelijkheid voor het nakomen van verplichtingen bij de schuldenaar ligt. De uitspraak onderstreept het belang van het voldoen aan de wettelijke vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 22 juni 2023
Zaaknummer : 200.326.522/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/391127 / FT RK 23/135
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh te [kantoorhoudende] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 mei 2023, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen, hem alsnog ontvankelijk te verklaren en de zaak naar de rechtbank terug te wijzen voor inhoudelijke beoordeling van het verzoek toelating schuldsaneringsregeling dan wel dat het hof zelf in de zaak voorziet en hem alsnog toelaat tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Van Knippenbergh, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het indieningsformulier met bijlagen van mr. Van Knippenbergh van 11 mei 2023;
- het emailbericht van mr. Van Knippenbergh van 19 mei 2023.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van circa € 139.000,-.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard nu voorafgaand aan dit verzoek geen (deugdelijke) poging is ondernomen om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.2 (…) In de aanvullende gegevens van onderhavig verzoek wordt volstaan met een mededeling van de schuldhulpverlener dat het niet lukt om op korte
termijn een artikel 285 verklaring af te geven omdat pas op 18 en 19 april 2023 de benodigde gegevens van verzoeker zijn ontvangen. Dat de schuldhulpverlener pas zeer recent alle benodigde gegevens van verzoeker heeft ontvangen is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om van de wettelijke eis af te wijken dat uit de over te leggen artikel 285 lid 1 sub f Fw-verklaring blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een
buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
De schuldhulpverlener gaat ervan uit dat de schuldeiser die het faillissement van verzoeker
heeft aangevraagd, niet zal willen meewerken aan een minnelijke regeling, maar gesteld
noch gebleken is dat deze vooronderstelling juist is. De crediteur kan een afweging maken
ten gunste van het aanbod en bovendien bestaat de mogelijkheid van het dwangakkoord,
mocht deze crediteur de enige weigerende crediteur zijn. Verzoeker dient, vanuit een
financieel stabiele situatie, allereerst de mogelijkheid van een minnelijk traject te
onderzoeken voordat hij gebruik kan maken van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het
voorgaande leidt ertoe dat verzoeker niet kan worden ontvangen in zijn verzoek.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Bij het verzoek is ook een artikel 285 lid 1 sub f Fw-verklaring overgelegd. [appellant] heeft
geen invloed op de inhoud van deze verklaring. Wat voor hem wel duidelijk is, is dat door de schuldhulpverlener een met redenen omklede verklaring wordt afgegeven waarin ingegaan wordt op het ontstaan van de schulden, voornamelijk het feit dat hij slachtoffer is geworden van een steekpartij die hem in zijn werkzaamheden als ZZP'er ernstig hinderde. Ook wordt aangegeven dat uit de reacties die er tot nu toe in het minnelijk traject zijn (dan wel juist het uitblijven van enige medewerking van schuldeisers), volgt dat er geen reden is om te vermoeden dat een buitengerechtelijke schuldregeling tot de mogelijkheden behoort. Dit is ook in lijn met het inkomen van [appellant] alsmede de hoogte en samenstelling van de schuldenlast. [appellant] heeft in het kader van de aankondiging van de faillissementsaanvraag door één van zijn schuldeisers getracht tot een regeling te komen met deze schuldeiser, doch dit is mislukt aangezien het faillissementsverzoek daadwerkelijk is ingediend, hetgeen ook in lijn is met het standpunt van de schuldhulpverlener.
Vervolgens is van belang dat op 24 januari 2023 de Tweede Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet ter verbetering van de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de Wsnp (Kamerstukken 11 2022/23, 35915). [appellant] verzoekt in dit hoger beroep anticiperend op de bovengenoemde wetswijziging in zijn concrete situatie een (verder) beproeven van buitengerechtelijke schuldregeling niet als weigeringsgrond te zien. Het marginale inkomen van eiser van € 854,04, afgezet tegen de schuldenlast van circa € 139.000,- en het feit dat er een faillissementsverzoek tegen hem is ingediend, waarvan aanvrager niet bereid bleek om in overleg met verzoeker dit in te trekken, valt volgens verzoeker juist onder de situatie die de wetgever voor ogen heeft met de aanstaande wijziging.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Er ligt een faillissementsaanvraag en de aanvraagster hiervan, [aanvraagster faillissement] , wil absoluut niet meewerken aan een minnelijke regeling. Dat maakt verzoeken aan overige schuldeisers dus zinloos. Andere schuldeisers zijn overigens wel aangeschreven, maar er zijn nog te weinig reacties om daar iets zinnigs over te kunnen zeggen. Het hele proces verloopt moeizaam.
Desgevraagd geeft [appellant] aan niet te weten of een dwangakkoord tot de mogelijkheden zou hebben behoord. Dat heeft hij niet geprobeerd.
[appellant] geeft voorts aan betrokken te zijn geweest bij een steekincident, waarvan hij tot op de dag van vandaag de gevolgen ervaart. Dit heeft hem ontzettend belemmerd in zijn werk en staat ook nu nog een (volledige) deelname aan het arbeidsproces in de weg. Hij staat voor behandeling van zijn hieruit voortgekomen klachten van zowel fysieke als psychische aard op een wachtlijst. De gevolgen van het steekincident in combinatie met de door de oorlog in Oekraïne gestegen materiaalprijzen (hoge houtprijzen) hebben uiteindelijk tot het staken van zijn onderneming geleid.
[appellant] wil wel gaan werken en is daarmee bezig. Zover is het echter nog niet. Het beeld dat hij achteroverleunt is onjuist. De strafzaak inzake het steekincident, waarin ook een verzoek om een schadevergoeding speelt van ongeveer tienduizend euro, wordt steeds aangehouden. De compensatie voor het niet kunnen werken wordt daardoor dus ook steeds vertraagd. De zaak is thans aangehouden op verzoek van de advocaat van verdachte. [appellant] doet wel wat hij moet doen, maar het levert vooralsnog geen resultaat op.
Het wetsvoorstel genoemd in het verzoekschrift treedt op 1 juli a.s. in werking.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 285 lid 1sub f Fw dient in het verzoekschrift of een daarbij te
voegen bijlage te worden opgenomen een met redenen omklede verklaring waaruit blijkt dat
er geen reële mogelijkheid bestaat om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling.
Dit vereiste is dwingendrechtelijk voorgeschreven.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Conform het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947 dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. Op grond van vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] ontvankelijk zijn in zijn hoger beroep.
3.6.3.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet (volledig) heeft doorlopen en geen - minnelijk of anderszins - akkoord aan (al) zijn schuldeisers is aangeboden.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Kamerstukken 29 942, nr. 3, vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekte de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen.
De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken.
Tevens ontbreekt de in artikel 285 lid 1 sub f Fw bedoelde met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. [appellant] stelt in zijn beroepschrift (onder punt 4) een dergelijke verklaring in eerste instantie wel te hebben overgelegd, doch deze blote stelling staat op gespannen voet met hetgeen de rechtbank hierover in het vonnis waarvan beroep onder r.o. 2.2. overweegt:
“In de aanvullende gegevens van onderhavig verzoek wordt volstaan met een mededeling van de schuldhulpverlener dat het niet lukt om op korte termijn een artikel 285 verklaring af te geven omdat pas op 18 en 19 april 2023 de benodigde gegevens van verzoeker zijn ontvangen.”
Bovendien is een dergelijke verklaring door [appellant] ook in hoger beroep niet (alsnog) overgelegd. Voor zover [appellant] in dit verband doelt op de brief van [werknemer ] van [bedrijf] van 19 april 2023, blijkt hieruit niet dat aan hetgeen hierboven staat omschreven is voldaan. [werknemer ] beperkt zich tot enkele verwachtingen zonder een serieuze poging in voldoende mate te hebben voltooid. Het hof is derhalve reeds op grond van het voorgaande van oordeel dat de rechtbank [appellant] terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk in zijn verzoek heeft verklaard, gezien de ten tijde van het verzoek en van de behandeling in hoger beroep geldende wettekst.
3.6.4.
In zijn beroepschrift geeft [appellant] het hof in overweging te anticiperen op de op korte termijn in werking tredende wetswijziging ten aanzien van de Faillissementswet, en dan meer in het bijzonder ten aanzien van de versoepeling van artikel 285 lid 1 sub f Fw. Deze versoepeling laat evenwel onverlet dat nog immer een verklaring op grond van voornoemd artikel dient te worden overgelegd. Die verklaring heeft (ook) het hof, als reeds gememoreerd, niet aangetroffen. Daarbij is het hof van oordeel dat [appellant] ook onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat het
onmogelijkis om met zijn schuldeisers tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. In feite heeft [appellant] zijn pogingen om tot een dergelijke regeling te komen direct gestaakt nadat één van zijn schuldeisers, tevens de aanvraagster van zijn faillissement, dit faillissementsverzoek niet wilde intrekken c.q. toch heeft ingediend. [appellant] stelt in zijn beroepschrift immers:
“Verzoeker heeft in het kader van de aankondiging van de faillissementsaanvraag door één van zijn schuldeisers getracht tot een regeling te komen met deze schuldeiser en per Whatsapp aan zijn advocaat dit bevestigd, doch dit is mislukt aangezien het faillissementsverzoek daadwerkelijk is ingediend, hetgeen ook in lijn is met het standpunt van de schuldhulpverlener.”
Het hof is van oordeel dat bovenstaand feit ontoereikend is om voldoende aannemelijk te maken dat het onmogelijk is om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, temeer doch niet uitsluitend nu de aanvraagster van het faillissement een relatief kleine schuldeiser is en [appellant] geen mogelijkheden heeft onderzocht, laat staan pogingen heeft ondernomen om tot een dwangregeling te komen. Bovendien is er geen sprake van een expliciete weigering aan de zijde van de aanvraagster van het faillissement van [appellant] , zij heeft uitsluitend de faillissementsaanvraag (vooralsnog) niet ingetrokken.
Evenmin is gebleken dat namens [appellant] in de weken tussen de uitspraak waarvan beroep en de behandeling in hoger beroep, zijnde meer dan zes weken, is getracht meer duidelijkheid te verkrijgen van de crediteuren van [appellant] door (alsnog) namens [appellant] een minnelijk akkoord aan te bieden.
Een en ander leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [appellant] ook onder het toekomstige regime van de Faillissementswet (artikel 285 lid 1 onder f Fw-nieuw) niet-ontvankelijk in zijn verzoek zou dienen te worden verklaard.
3.6.5.
Daarbij overweegt het hof, en gelet op het vorengaande ten overvloede, dat ook indien [appellant] wel ontvankelijk in zijn toelatingsverzoek zou zijn geweest, dit verzoek op grond van zowel artikel 288 lid 1aanhef en sub b als sub c Fw zou zijn afgewezen. Zo is er sprake van een forse belastingschuld waarvan uit de stukken kan worden opgemaakt dat een deel hiervan ontstaan is binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting, dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Uit voornoemd punt volgt tevens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen (zoals in onderhavig verzoek het geval is) in beginsel ook geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.6.
Daarbij komt dat [appellant] na beëindiging van zijn onderneming ook niet (aantoonbaar) getracht heeft om middels het verwerven van een betaalde arbeidsbetrekking zijn inkomsten, en daarmee zijn aflossingscapaciteit ten aanzien van zijn almaar groter wordende schuldenlast, te vergroten. Dat [appellant] niet in staat zou zijn om (fulltime) arbeid te verrichten, zoals door hem bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangevoerd, wordt niet door enige medische verklaring of keuringsrapportage ondersteund. Daarmee acht het hof [appellant] niet alleen ten aanzien van het laten ontstaan, maar ook ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw.
3.6.7.
Verder heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk verklaard dat er naast de door hem ervaren fysieke problemen ook sprake is van psychosociale problemen die op dit moment een (volledige) deelname aan het arbeidsproces naar zijn beleving in ernstige mate belemmeren. [appellant] heeft verklaard in de put te zitten en te hopen dat toelating ‘de chaos in zijn hoofd’ zal doen opknappen.
Ingevolge punt 5.4.3. van de eerdergenoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Daarvan is in onderhavige zaak geen enkele sprake, [appellant] heeft immers verklaard dat hij ter behandeling van zijn psychische klachten op dit moment op een wachtlijst zou staan (enige schriftelijke stukken waaruit zulks zou kunnen worden afleid zijn overigens evenmin door hem overgelegd.).
Hieruit volgt voorts dat een eventueel beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw ook niet zou hebben kunnen slagen nu hij, gelet op het vorengaande, niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw. De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan immers uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw.
3.6.8.
Tot slot overweegt het hof nog dat voor zover [appellant] ter zitting in hoger beroep (impliciet) heeft bedoeld te stellen dat toelating tot de schuldsaneringsregeling een positieve uitwerking zal hebben op zijn psychosociale problematiek, de schuldsaneringsregeling niet op hulpverlening is gericht. De bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient de schuldenaar deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers [hof: in beginsel (nog)] niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw, vgl. conclusie AG Van Peursem, 10 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:616, nr. 6.).
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.W. van Rijkom en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2023.