ECLI:NL:GHSHE:2023:2043

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
22/00039 tot en met 22/00041
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting en vernietiging van boeten door Gerechtshof 's-Hertogenbosch

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan de belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2010 tot en met 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had naheffingsaanslagen opgelegd, omdat de belanghebbende geen facturen had overgelegd ter onderbouwing van de door haar geclaimde voorbelasting. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de aanslagen verminderd, maar de boeten gehandhaafd. Het hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de jaren 2011 en 2012 werkzaamheden tegen vergoeding had verricht. De inspecteur had bovendien aangetoond dat de facturen vals waren of niet voldeden aan de wettelijke eisen. Het hof vernietigde echter de boeten, omdat de inspecteur ter zitting had aangegeven dat deze niet gehandhaafd moesten worden. De belanghebbende had ook recht op een schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die door de rechtbank was vastgesteld op € 4.000. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank om het griffierecht te vergoeden en de proceskosten te vergoeden aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00039 tot en met 22/00041
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 december 2021, nummers BRE 18/8417, 18/8418 en 18/8543 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht en zijn bij beschikkingen boeten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] (hierna: [inspecteur 3] ).
Op deze zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting het ingevulde formulier ‘proceskostenvergoeding’ overgelegd.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft vanaf oktober 2009 een onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak handelend onder de naam [eenmanszaak] . De activiteiten van [eenmanszaak] bestonden (onder meer) uit ontruimings-, rennovatie-, en opknapwerkzaamheden en het plaatsen van airco- en ventilatiesystemen. De eenmanszaak is op 12 november 2013 uitgeschreven uit het handelsregister.
2.2.
Belanghebbende heeft op 29 mei 2012 alle aandelen in [B.V. 1] B.V. overgenomen van [A] (hierna: [A] ). De naam van de vennootschap is gewijzigd in [B.V. 2] B.V. De vennootschap handelde ook onder de namen [B] en [C] / [D] .
2.3.
Belanghebbende heeft ter zake van haar eenmanszaak per kwartaal aangiften omzetbelasting ingediend. Over de tijdvakken in 2010 tot en met 2013 zijn de volgende bedragen op aangifte aangegeven:
Jaar
OB verlegd (€)
Voorbelasting (€)
Te ontvangen (€)
Eerste kwartaal 2010
2.375
2.375
Tweede kwartaal 2010
4.862
1.715
1.715
Derde kwartaal 2010
24.175
8.542
8.542
Vierde kwartaal 2010
55.97
9.355
9.355
Totaal 2010
85.007
21.987
21.987
Eerste kwartaal 2011
56.355
8.761
8.761
Tweede kwartaal 2011
53.188
8.987
8.987
Derde kwartaal 2011
58.736
9.162
9.162
Vierde kwartaal 2011
57.021
9.396
9.396
Totaal 2011
225.3
36.297
36.297
Eerste kwartaal 2012
48.623
8.993
8.993
Tweede kwartaal 2012
50.659
8.935
8.935
Derde kwartaal 2012
51.986
9.037
9.037
Vierde kwartaal 2012
58.651
9.763
9.763
Totaal 2012
209.919
36.728
36.728
Eerste kwartaal 2013
53.585
9.431
9.431
Tweede kwartaal 2013
53.793
9.846
9.846
Derde kwartaal 2013
48.564
9.738
9.738
Vierde kwartaal 2013
-
-
-
Totaal 2013
155.942
29.015
29.015
2.4.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in 2010 tot en met 2013. Het boekenonderzoek is aangekondigd op 25 november 2013. In het kader van het boekenonderzoek hebben controlemedewerkers van de Belastingdienst in 2014 een aantal gesprekken met belanghebbende gevoerd.
2.5.
Lopende het boekenonderzoek hebben controlemedewerkers van de Belastingdienst derdenonderzoeken verricht.
2.5.1.
[E] (hierna: [E] ) heeft in het kader van een derdenonderzoek op 8 oktober 2014 het volgende verklaard:
‘ [belanghebbende] heeft in april 2011 contact gezocht met [F] (…) voor het aanschaffen van enkele artikelen die t.b.v. “Scrappen” worden gebruikt.
[belanghebbende] heeft 1 betaling gedaan bij de eerste bestelling.
Bij de volgende bestellingen heeft [belanghebbende] aangegeven dat ze de facturen meteen zou betalen. (…)
We hebben schriftelijk bij [belanghebbende] aangegeven dat ze in gebreke was gebleven en de openstaande facturen per omgaande moest betalen (…).
Op 7 juli 2011 zijn we naar [adres 1] in [plaats 1] geweest om met [belanghebbende] te praten. (…) Na dit gesprek zijn we weer naar de politie in [plaats 2] geweest, maar zij gaven aan dat ze niks konden betekenen. Daarom hebben we nog op 5 augustus 2011 een laatste brief geschreven (…). Echter, dit heeft ook geen effect gehad.
En dit is het laatste contact geweest met [belanghebbende] , want het adres in [plaats 1] bleek daarna leeg te zijn; alsof ze verhuist waren.
(…)
[belanghebbende] heeft aangegeven dat ze in november 2011 op ons huisadres van de [adres 2] in [plaats 2] opruimingswerkzaamheden heeft verricht. En deze werkzaamheden zouden een hennepkwekerij betreffen.
In mijn woning waar ik sinds augustus 2008 woon, heb ik nooit een hennepkwekerij gehad. En na het gesprek op 7 juli 2011 heb ik [belanghebbende] nooit meer gezien. Haar verklaring is complete onzin.’.
2.5.2.
[A] heeft in het kader van een derdenonderzoek op 14 april 2015 een door de inspecteur opgemaakte verklaring voor akkoord getekend. In die verklaring is onder meer het volgende vermeld:
‘U heeft in het verleden, in uw hoedanigheid als makelaar of verhuurder van onroerend goed, nimmer facturen uitgereikt aan [belanghebbende] voor het opknappen, renoveren of uitruimen van woningen. U heeft ook nimmer (bouw)materialen en / of andere goederen geleverd aan [belanghebbende] .
Uw terreinwagen zou op naam van [B.V. 2] BV komen te staan en u zou er dan tijdens uw werk voor deze BV in kunnen rijden. U heeft deze auto nimmer verhuurd. In 2011 had u inderdaad een auto op naam van het merk Landrover, type Discovery TDI COMM, met kenteken [kenteken] , afgegeven d.d. 03-01-1996. U heeft die auto in 2012 aan derden verkocht voor € 1.000.
[belanghebbende] en/of [B.V. 2] BV heeft nooit facturen aan u uitgereikt. U heeft haar noch per bank noch contant ooit betaald voor werkzaamheden van welke aard dan ook.’.
2.5.3.
[inspecteur 3] , controlemedewerker van de Belastingdienst, heeft op 14 april 2015 naar aanleiding van verrichte derdenonderzoeken onder meer de volgende ambtsedige verklaringen opgemaakt:
‘Op 07-08-2014 heb ik een gesprek gehad met [G] ( [G] ) [G] op diens woonadres [adres 3] te [plaats 3] . Nadat ik het doel van mijn bezoek had toegelicht, verklaarde [G] desgevraagd dat er in 2011 geen werkzaamheden van welke aard dan ook aan het pand hebben plaatsgevonden. Hij heeft hiervoor dan ook nimmer betalingen verricht.’
en
‘Op 07-08-2014 heb ik een gesprek gehad met [H] op haar woonadres [adres 4] te [plaats 4] . Nadat ik het doel van mijn bezoek had toegelicht, verklaarde [H] desgevraagd als volgt:
“In het verleden vond verhuur van [adres 5] in [plaats 5] plaats door tussenkomst van [A] . Er heeft nooit een renovatie of iets dergelijks aan dit pand plaats gevonden. In 2012 ben ik nog bij de Politie geweest in verband met vermeende oplichting door een vrouw die zaken deed met [A] . Haar naam ben ik even kwijt”.’.
2.5.4.
[I] (hierna: [I] ) van [B.V. 3] B.V. (hierna: [B.V. 3] ) heeft in het kader van een derdenonderzoek op 6 oktober 2015 onder meer het volgende verklaard:
‘Hierbij verklaar ik dat de door u getoonde factuur van [eenmanszaak] dd 23-2-2011, bedrag € 7.914 niet in onze administratie voorkomt.’.
2.5.5.
[J] (hierna: [J] ) heeft namens [B.V. 4] B.V (hierna: [B.V. 4] ) vlak na 29 oktober 2015 een door de inspecteur opgemaakte brief voor akkoord getekend. In die brief is onder meer het volgende vermeld:

Factuur [eenmanszaak] d.d. 17-1-2011, factuurnummer [nummer 1] , totaalbedrag € 18.413,90
Desgevraagd verklaarde u dat deze factuur niet in uw administratie voorkomt en u heeft deze factuur dan ook nimmer betaald. (…)
[eenmanszaak] heeft uiterlijk tot in het voorjaar van 2010 voor u gewerkt. U heeft op 22 maart 2010 schriftelijk formeel de samenwerking beëindigd. Na deze datum heeft [eenmanszaak] geen werkzaamheden voor u verricht die de betreffende factuur uit 2011 kunnen rechtvaardigen.
Factuur [eenmanszaak] d. d. 23-3-2011, factuurnummer [nummer 2] , totaalbedrag € 3.912,60
U merkte op dat dit geen factuur betreft maar een aanmaning Deze heeft betrekking op een viertal facturen van [eenmanszaak] uit 2009 die u alle deels heeft betaald.’.
2.6.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport. Het controlerapport is opgemaakt in november 2015 en op 25 november 2015 aan belanghebbende toegezonden. In het controlerapport is aangekondigd dat naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken in 2010 tot en met 2013 worden opgelegd. Ook is aangekondigd dat met betrekking tot de tijdvakken in 2010 een verzuimboete wordt opgelegd en met betrekking tot de tijdvakken in 2011 tot en met 2013 vergrijpboeten worden opgelegd.
2.7.
De inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd en boete- en rentebeschikkingen aan belanghebbende gegeven:
Periode
Dagtekening
Aanslagnummer
eindigend op
Belasting
Boete
Rente
Hierna te noemen
2010
28 december 2015
[nummer 3]
21.987
2.198
3.493
aanslag OB 2010
2011
25 februari 2016
[nummer 4]
36.297
12
5.022
aanslag OB 2011
2012-2013
25 februari-2016
[nummer 5]
65.743
22
6.707
aanslag OB 2012-2013
De inspecteur heeft deze naheffingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
2.8.
Bij V.o.f. [V.O.F.] (hierna: [V.O.F.] ) is in het kader van een derdenonderzoek de aanvaardbaarheid van enkele in de administratie van belanghebbende voorkomende facturen op naam van [V.O.F.] beoordeeld. Het derdenonderzoek heeft plaatsgehad op 30 april en 2 mei 2019. Van het derdenonderzoek is op 14 mei 2019 een controlerapport opgemaakt. Bij dat controlerapport is een door de inspecteur opgemaakte en door [K] (hierna: [K] ), vennoot van [V.O.F.] , voor akkoord getekende, verklaring gevoegd. In die verklaring is onder meer het volgende vermeld:
‘Eén keer werd een volledig appartement schoongemaakt. Dit appartement bevond zich op de middelste verdieping van een pand aan een drukke, doorgaande weg in [plaats 3] ;
- de opdrachtgevers voor deze schoonmaakklus waren een man en vrouw. De vrouw was tenger gebouwd en heeft gezegd dat ze kanker heeft. Volgens u betrof het een makelaarsbedrijf. Het stel is regelmatig verhuisd en heeft ook een tijd in Duitsland gewoond. Volgens u zaten veel mensen achter haar aan omdat ze nog geld van haar tegoed hadden;
de factuur voor de klus in [plaats 3] is volgens u nooit betaald. Daarom is dit de enige opdracht geweest die u voor het betreffende stel heeft verricht.
(…)
Vervolgens heb ik u een afschrift van een factuur d.d. 1-3-2011 van [V.O.F.] (…) aan [eenmanszaak] getoond. Daarop wordt als omschrijving vermeld:
“1x schoonmaak appartement vlgs afspraak [adres 6] , [plaats 3] " en "1 x schoonmaak appartement vlgs afspraak [adres 7] , [plaats 5] ”.
Over deze factuur heeft u desgevraagd als volgt verklaard:
- deze factuur kan betrekking hebben op het eerder bedoelde appartement in [plaats 3] . Maar in [plaats 5] heeft u nimmer gewerkt;
- u herkent de afbeelding op de factuur als die welke u destijds gebruikte.
Op 8 mei 2019 heb ik u afschriften van de volgende facturen van [V.O.F.] (…) aan [eenmanszaak] getoond:
(…)
Over deze facturen heeft u desgevraagd als volgt verklaard:
- de adressen herken ik niet als locaties waar wij schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht;
- ik ben één keer op de [adres 1] geweest voor een gesprek met de mevrouw van [eenmanszaak] ;
- voor schoonmaak van drugspanden heb je speciale schoonmaakmiddelen nodig. Ik deed de inkoop, en ik heb deze niet ingekocht;
- de stempel “VOLDAAN” en de daarin geplaatste handtekening/paraaf herken ik niet. Wij hadden niet een dergelijke stempel. Mijn partner tekende nooit zo sierlijk en ik heb zelf nooit getekend;
- U zegt mij dat de berekening van de in rekening gebrachte omzetbelasting niet juist is. Dat is me nooit eerder opgevallen, mijn partner maakte de facturen op.
- indien er bedragen ontvangen zouden zijn van een omvang als op deze facturen, was me dat zeker opgevallen. De meeste ontvangsten betroffen die voor ramen wassen en enkele horecapanden;
- ons adres op de factuur (…) is niet juist, ik ken dit adres niet. (…)’.
2.9.
De rechtbank heeft de aanslag OB 2011 verminderd tot € 35.846 en de daarop betrekking hebbende heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Verder heeft de rechtbank de boeten verminderd tot € 1.758 (2010), € 9.419 (2011) respectievelijk € 17.600 (2012 en 2013). De aanslag OB 2010 en de aanslag OB 2012-2013 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen heeft de rechtbank gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft - na het onderzoek op de zitting - het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de naheffingsaanslagen onjuist te naam gesteld?
Zijn de naheffingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen vastgesteld?
Is terecht heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van geleden immateriële schade?
3.2.
Ter zitting heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de in geschil zijnde boeten moeten worden vernietigd. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende ter zitting het standpunt ingenomen dat de vraag of door de rechtbank te veel griffierecht is geheven geen beantwoording behoeft.
3.3.
Niet in geschil is dat de rechtbank de aanslag OB 2011 terecht heeft verminderd met € 451 tot € 35.846.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van alle naheffingsaanslagen, rente- en boetebeschikkingen.
3.5.
De inspecteur concludeert met betrekking tot de naheffingsaanslagen primair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en subsidiair tot handhaving van de aanslag OB 2010, vermindering van de aanslag OB 2011 tot € 31.063 en vermindering van de aanslag OB 2012-2013 tot € 63.232.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag a (tenaamstelling naheffingsaanslagen)
4.1.
Belanghebbende stelt, net als in eerste aanleg, dat de naheffingsaanslagen onjuist te naam zijn gesteld.
4.2.
De rechtbank heeft in dat kader het volgende overwogen:
‘4.3. (…) Belanghebbende bestrijdt de tenaamstelling van de naheffingsaanslagen. Volgens haar vermelden de naheffingsaanslagen ten onrechte als handelsnaam ‘ [handelsnaam] ’ in plaats van ‘ [eenmanszaak] ’. Met hetgeen door partijen is aangevoerd is echter onduidelijk gebleven of, zoals belanghebbende stelt, een onjuiste handelsnaam in de tenaamstelling van de aanslagbiljetten is verwerkt. Ook als dit laatste wel het geval zou zijn, moet het belanghebbende echter wel duidelijk zijn geweest dat de naheffingsaanslagen voor haar waren bestemd. Belanghebbende heeft immers niet bestreden dat de aanslagbiljetten ook haar naam vermelden. De stelling van belanghebbende slaagt daarom niet.’.
In hoger beroep hebben partijen geen nieuwe argumenten aangevoerd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Vraag b (hoogte van de naheffingsaanslagen)
4.3.
Belanghebbende heeft in de aangiften over de in geschil zijnde tijdvakken uitsluitend aangifte gedaan van omzet, waarvan de omzetbelasting is verlegd naar de hoofdaannemer. Omdat belanghebbende in die aangiften ook aftrek van voorbelasting heeft geclaimd, leiden de betreffende aangiften tot volledige teruggave van de in aftrek gebrachte voorbelasting. De teruggaven zijn verleend.
4.4.
Met de naheffingsaanslagen heeft de inspecteur de in aftrek gebrachte voorbelasting gecorrigeerd. Niet in geschil is dat belanghebbende in 2010 ondernemer is. De inspecteur stelt primair dat belanghebbende met ingang van 2011 niet meer kan worden aangemerkt als ondernemer. Subsidiair stelt de inspecteur, voor het geval belanghebbende wel als ondernemer moet worden aangemerkt, dat de facturen, ter zake waarvan de omzetbelasting in de tijdvakken in 2011 en 2012 in aftrek is gebracht, vals zijn dan wel niet voldoen aan de eisen die in de artikelen 15 en 35a Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) zijn gesteld. Verder stelt de inspecteur dat belanghebbende de facturen ter zake waarvan de omzetbelasting in de tijdvakken in 2010 en 2013 in aftrek is gebracht, niet heeft overgelegd.
Facturen (2010 en 2013)
4.5.
Belanghebbende stelt, net als in eerste aanleg, dat niet duidelijk is waar de administratie, waaronder de facturen, zich bevindt. Belanghebbende heeft de administratie destijds ondergebracht bij haar voormalige accountant. In het kader van de onderhavige procedures heeft belanghebbende verschillende pogingen ondernomen om de facturen van hem te krijgen. De voormalige accountant heeft belanghebbende meegedeeld dat hij geen administratie van belastingverplichtingen van vóór het jaar 2010 heeft.
4.6.
De inspecteur stelt dat de omstandigheid dat de facturen niet aan belanghebbende ter beschikking staan voor haar risico is.
4.7.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘4.5. Belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op aftrek van de door haar in aftrek gebrachte voorbelasting over 2010 en 2013. Belanghebbende heeft geen facturen overgelegd ter onderbouwing van de door haar in aftrek gebrachte voorbelasting. De verklaring die belanghebbende heeft gegeven voor het ontbreken van de facturen uit 2010 kan haar niet baten. De omstandigheid dat de administratie van belanghebbende zich bij haar voormalige adviseur bevindt en het onduidelijk is wat er met de administratie is gebeurd, komt voor haar risico. Daarnaast heeft belanghebbende voor het ontbreken van de facturen uit 2013 in het geheel geen verklaring gegeven. Belanghebbende heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat zij voor 2010 en 2013 (gedeeltelijk) recht heeft op aftrek van voorbelasting.’.
Het hof onderschrijft deze overweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende in dit kader geen nieuwe argumenten aangevoerd.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de aanslag OB 2010 en de aanslag OB 2012-2013 voor zover deze ziet op de tijdvakken in 2013, terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. De hoogte van de voorbelasting die in de tijdvakken in 2010 en 2013 in aftrek is gebracht en ter zake waarvan teruggaaf is verleend, is namelijk niet in geschil.
Ondernemerschap (2011 en 2012)
4.9.
Belanghebbende stelt dat zij tot 1 november 2013 een onderneming heeft gedreven. De onderneming is opgeheven per die datum en op 12 november 2013 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (zie 2.1). Zij heeft zich in 2011 tot 1 november 2013, net als in 2010, beziggehouden met het renoveren van huizen en kantoren, het ontruimen van woningen en het plaatsen van airco’s alsmede ventilatiesystemen plus onderhoud.
4.10.
De inspecteur betwist dat belanghebbende ook na 2010 is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968. Belanghebbende heeft na 2010 niet deelgenomen aan het economische verkeer en niet als ondernemer werkzaamheden verricht. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende gefingeerd dat zij als ondernemer werkzaamheden heeft verricht. De overgelegde facturen van [A] , [B.V. 3] , [B.V. 4] en [V.O.F.] , waarin is vermeld dat belanghebbende prestaties aan hen heeft verricht, zijn namelijk vals, gelet op de schriftelijke verklaringen van [A] (zie 2.5.2), [I] (zie 2.5.4) en [J] (zie 2.5.5). Ook heeft belanghebbende geen werkzaamheden verricht in de panden in [plaats 6] , [plaats 5] en [plaats 2] ; de inspecteur heeft verwezen naar de ambtsedige verklaringen van [inspecteur 3] (zie 2.5.3) en naar de schriftelijke verklaring van [E] (zie 2.5.1). Verder stelt de inspecteur dat de door belanghebbende overgelegde kasadministratie van contante opbrengsten en uitgaven negatieve kassaldo’s vertoonde. Ten slotte stelt de inspecteur dat een in de administratie van 2011 opgenomen lening vals is, omdat er geen gegevens zijn gevonden van de persoon die als uitlener is vermeld en het genoemde adres niet bestaat. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende een kasadministratie gefingeerd om omzet, inkopen en kosten te kunnen verantwoorden en zo de indruk willen wekken dat zij ondernemer voor de omzetbelasting was, waarbij de gefingeerde lening een rol heeft gespeeld.
4.11.
Als voorbelasting is aftrekbaar, de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. [1] Als belaste handelingen hebben te gelden leveringen van goederen en diensten die onder bezwarende titel, dat wil zeggen tegen vergoeding, worden verricht. [2]
4.12.
Het hof acht gelet op de door de inspecteur overgelegde schriftelijke verklaringen (zie 2.5.1 tot en met 2.5.5 en 2.8) niet aannemelijk dat belanghebbende in 2011 en 2012 werkzaamheden tegen vergoeding heeft verricht. Belanghebbende heeft uitsluitend gesteld dat deze verklaringen onjuist zijn, zonder zelf enig inzicht te verschaffen in door haar verrichte werkzaamheden. Met betrekking tot de verklaringen van [J] , [I] , [E] en [K] heeft belanghebbende geen enkel argument aangevoerd, waarom die verklaringen onjuist zouden zijn; daarom heeft het hof geen enkele reden om deze verklaringen buiten beschouwing te laten. Met betrekking tot de verklaringen van [inspecteur 3] heeft belanghebbende gesteld dat deze zien op onderliggende mondelinge verklaringen van eigenaren van panden, die niet in die panden woonden en daarom niet op de hoogte kunnen zijn van werkzaamheden die aan hun pand hebben plaatsgevonden. Die enkele omstandigheid rechtvaardigt echter niet de conclusie dat de verklaringen van [inspecteur 3] buiten beschouwing moeten worden gelaten. Wel komt om die reden minder bewijskracht toe aan de verklaringen van [inspecteur 3] . Met betrekking tot de verklaring van [A] stelt belanghebbende dat hij nooit kwitanties afgaf en dat aan de jaarstukken en administratie van de bedrijven van [A] geen waarde kan worden toegekend, omdat die onvolledig en onjuist zijn. Zelfs indien de verklaringen van [inspecteur 3] en [A] buiten beschouwing worden gelaten, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende in 2011 en 2012 werkzaamheden tegen vergoeding heeft verricht. Zoals reeds overwogen, heeft belanghebbende namelijk zelf geen enkel inzicht verschaft in door haar verrichte werkzaamheden. Zij heeft uitsluitend door haar opgemaakte facturen overgelegd, ten aanzien waarvan het hof aannemelijk acht dat die niet zijn uitgereikt en dat de daarop vermelde werkzaamheden niet hebben plaatsgehad.
4.13.
Gelet op wat in 4.12 is overwogen, zijn de aanslag OB 2011, zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank, en de aanslag OB 2012-2013 voor zover deze ziet op de tijdvakken in 2012, terecht. De hoogte van de voorbelasting die in 2011 en 2012 in aftrek is gebracht en ter zake waarvan teruggaaf is verleend, is namelijk niet in geschil.
Vraag c (heffingsrente dan wel belastingrente)
4.14.
Belanghebbende stelt dat de heffingsrente dan wel belastingrente moet worden verminderd tot nihil. Belanghebbende heeft die stelling echter niet gemotiveerd. Het hof ziet geen aanleiding om de heffingsrente dan wel belastingrente (verder) te verminderen.
Vraag d (vergoeding immateriële schade)
4.15.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn en op vergoeding van rente ter zake van die schadevergoeding.
4.16.
De rechtbank heeft de schadevergoeding berekend op € 4.000. De rechtbank heeft in dat kader het volgende overwogen:
‘5.1. Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.8
5.2.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af.9
5.3.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 8 februari 2016, zijnde de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 2 december 2021, is sindsdien (afgerond) vijf jaar en tien maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met drie jaar en tien maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 4.000. Hiervan komt (afgerond) € 2.435 (28/46e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) twee jaar en vier maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 30 november 2018. Het restant van € 1.565 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding
5.4.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de VIS. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de VIS niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.10’.
Het hof sluit aan bij de overwegingen van de rechtbank en constateert dat in hoger beroep de redelijke termijn niet is overschreden. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de schadevergoeding terecht heeft vastgesteld op € 4.000 en de aanspraak van belanghebbende op vergoeding van rente over dit bedrag terecht en op juiste wijze heeft gehonoreerd.
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is (zie 3.2).
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (voor zover het de boeten betreft) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.20.
Daarbij wordt uitgegaan van drie samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.
4.21.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [3] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.674.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor wat betreft de beslissing over de boeten;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de boeten;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.674.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, W.A.P. van Roij en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 15, lid 1, Wet OB.
2.Artikel 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB.
3.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.