Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/360222 / HA ZA 20-444)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- akte uitlating zijdens [geïntimeerde] ;
- het arrest van 12 april 2022 waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is bepaald;
- de brief van 1 juli 2022 namens [appellant] waarbij nadere productie 6 is ingediend;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel tevens houdende wijziging van eis met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens antwoord op wijziging van eis;
- de akte rectificatie namens [geïntimeerde] met productie;
- de mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
- de bij H-12 formulier van 24 maart 2023 namens [appellant] toegezonden producties 16 en 17, die hij bij de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht;
- de bij H-12 formulier van 28 maart 2023 namens [geïntimeerde] toegezonden productie 19, die hij bij de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht.
3.De beoordeling
betaling van € 113.445,-- binnen 7 dagen na vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2009 dan wel vanaf datum dagvaarden en betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling binnen 14 dagen na vonnis uitblijft.
€ 113.445,-- aan [geïntimeerde] verschuldigd.
al het vorenstaande op gelijke wijze op te leggen aan en te doen aannemen door de betreffende wederpartij bij wijze van kettingbeding/kwalitatieve verbintenis in de betreffende ( notariële) akte(n).’[geïntimeerde] mocht er daardoor gerechtvaardigd op vertrouwen dat [appellant] bij verkoop van de aandelen in [de B.V. 1] aan [de B.V. 3] de verplichtingen ter zake de inrit en de geluidswal schriftelijk zou vastleggen. Dit is niet gebeurd en daarmee staat vast dat [appellant] zijn contractuele verplichting ter zake heeft geschonden. Het louter mondeling doorleggen van de afspraken is blijkens de tekst van de overeenkomst niet voldoende. [appellant] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan [appellant] in afwijking van de inhoud van de overeenkomst mocht volstaan met het mondeling doorleggen van de afspraken. Overigens heeft [geïntimeerde] ook gemotiveerd betwist dat de afspraken indertijd mondeling zijn doorgelegd. Daarbij heeft [geïntimeerde] verwezen naar de verklaring van [appellant] zelf tijdens de zitting in eerste aanleg. Uit het proces-verbaal van die zitting volgt dat [appellant] de kwestie pas later aan [persoon A] heeft voorgelegd, waarbij [persoon A] aangaf dat hij ‘
niet genegen was om dit vast te leggen, maar dat als een dergelijke afspraak in 2009 op tafel was gekomen hij daar geen enkele moeite mee zou hebben’. Het hof maakt daaruit op dat [appellant] het in 2009 niet mondeling aan de orde heeft gesteld bij [persoon A] . [appellant] voert nog aan dat [de B.V. 3] c.q. [persoon A] sinds 2009 de afspraken rondom de inrit en de geluidswal niettemin heeft gerespecteerd. Het hof passeert dit verweer, aangezien het niet wegneemt dat [appellant] is tekortgeschoten in zijn contractuele verplichting om de afspraak schriftelijk door te leggen aan de rechtsopvolger. Toepassing van de redelijkheid en billijkheid leidt niet tot een ander oordeel. [geïntimeerde] is gebaat bij de zekerheid van schriftelijke vastlegging van de onderhavige verplichting en hoeft niet genoegen te nemen met de gestelde mondelinge mededeling van Knoops, wat daar verder ook van zij.
“Op grond van artikel 6:94 BW kan de rechter een bedongen boete matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Volgens vaste rechtspraak is daarvan sprake als toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat leidt. Bij die beoordeling wordt rekening gehouden met de verhouding tussen de schade en de hoogte van de boete, de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (ECLI:NL:HR:2007:AZ6638 en ECLI:NL:HR:2018:207).”Dit uitgangspunt is juist en ook het hof neemt dit tot uitgangspunt voor de beoordeling van het beroep van [appellant] op matiging van de boete.
€ 3.874,35 zal afwijzen.
€ 6.962,00Totaal: € 8.743,00