ECLI:NL:GHSHE:2023:1968

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
200.310.310_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de gevolgen van studieschuld en belastingschulden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd geregeld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De geschillen betreffen onder andere de verdeling van de inboedel, een levensverzekering, een bankrekening, en de studieschuld van de vrouw aan DUO, evenals belastingschulden. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de DUO-schuld en de belastingschulden. De rechtbank had eerder bepaald dat de man aan de vrouw moest voldoen voor de polis levensverzekering en het saldo van de bankrekening. Het hof heeft de grieven van beide partijen beoordeeld en heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, waarbij het de verdeling van de inboedel en de financiële verplichtingen heeft vastgesteld. De man moet aan de vrouw een bedrag van € 615,46 betalen voor de inboedel en € 500,-- voor de bankrekening. Daarnaast zijn er regresvorderingen vastgesteld voor de belastingaanslagen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familiezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.310.310/01
zaaknummer rechtbank : C/01/359792/ FA RK 20-2848
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juni 2023
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C.A. Stallen te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C. Hokken te Eindhoven.

1.Inleiding

Deze zaak gaat om de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. In hoger beroep gaat het nog over de verdeling van de inboedel, de polis levensverzekering en de bankrekening.
Tussen partijen bestaat voorts geschil over de studieschuld van de vrouw aan DUO en belastingschulden, het regresrecht van de vrouw ter zake van deze schulden alsmede haar verzoek om rechtstreekse betaling door de man aan respectievelijk Duo en de belastingdienst.
.
2. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 7 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De man is op 6 mei 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
3.2.
De vrouw heeft op 3 augustus 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 juni 2022 met producties 1 tot en met 8;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 april 2023 met producties 17 tot en met 20;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 april 2023 met het proces-verbaal van de behandeling ter zitting voor de rechtbank op 26 oktober 2021 en productie 5.
3.4.
De mondelinge behandeling heeft op 3 mei 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
3.5.
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een brief van de zijde van de man van 11 mei 2023 met bijlage productie 6.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 25 september 2017 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
b) De vrouw heeft op 23 juni 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant.
c) Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken.
d) De echtscheidingsbeschikking is op 26 augustus 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man vanwege overbedeling aan de vrouw moet voldoen:
- voor de polis levensverzekering [levensverzekering] op zijn naam bij Nationale Nederlanden (hierna: de polis van levensverzekering) € 50.000,--;
- voor het saldo op bankrekening met nummer [bankrekening] (hierna: bankrekening [bankrekening] ) € 50.000,--.
De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw te bepalen dat de inboedel tussen partijen in onderling overleg is verdeeld en dat partijen de DUO-schuld bij helfte dienen te dragen, afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
5.2.
De man heeft één grief aangevoerd. Deze gaat over:
  • de inboedel;
  • de polis levensverzekering;
  • de bankrekening met het nummer ** [bankrekening] ;
  • de studieschuld van de vrouw aan DUO en
  • de schulden aan de Belastingdienst.
De man verzoekt:
‘a. nietig te verklaren, althans [de bestreden] beschikking te vernietigen en
b. de verdeling van de ontbonden goederengemeenschap te gelasten met
inachtneming van de standpunten en de desbetreffende onderbouwing door de
man, zodat
c. de schuld bij DUO en de schulden aan de belastingdienst worden toegescheiden
aan de vrouw,
d. de overbedeling van de vrouw wegens de inboedel wordt gecompenseerd door de
overbedeling van de man wegens de polis van levensverzekering
e. de saldi per de peildatum op de bankrekeningen van partijen bij helfte worden
gedeeld.’
5.3.
De vrouw heeft twee grieven aangevoerd. Deze grieven gaan over de inboedel (grief 1) en de huwelijkse schulden (grief 2). De vrouw verzoekt:
‘In principaal hoger beroep:
- de man in hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans de grief van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen;
In incidenteel hoger beroep:
- de [bestreden] beschikking (…) te vernietigen, voor zover die betrekking heeft op de inboedel en de schulden en:
te bepalen de inboedel is verdeeld;
de in bezit van de vrouw zijnde inboedelgoederen aan de vrouw toe te delen en de in het bezit van de man zijnde goederen aan de man toe te delen;
voor recht te verklaren dat de schuld aan DUO tot de huwelijksgemeenschap behoort en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van deze gemeenschapsschuld aan DUO, (…);
voor recht te verklaren dat de schulden aan de belastingdienst met aanslagnummers [aanslagnummer 1] € 2.622,00 (kinderopvangtoeslag 2018) en [aanslagnummer 2] € 2.769,00 (kinderopvangtoeslag 2019) tot de huwelijksgemeenschap behoren en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van deze gemeenschapsschulden (…);
te bepalen dat de vrouw indien zij meer dan haar aandeel in de hiervoor schuld bij DUO en de belastingdienst (met aanslagnummers [aanslagnummer 2] € 2.769,00 (kinderopvangtoeslag 2019) heeft voldaan voor het meerdere een regresrecht heeft op de man en de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen hetgeen zij meer heeft betaald dan haar aandeel (…);
te bepalen dat de vrouw meer dan haar aandeel in de schuld bij de belastingdienst (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ) heeft voldaan en aldus een vordering heeft op de man ad € 1.311,00 (de helft van de volledige aanslag), en te bepalen dat de man een bedrag groot € 1.311,00 aan de vrouw dient te voldoen, althans te bepalen dat als de vrouw meer heeft voldaan dan haar aandeel in de schuld, zij voor het meerdere een regresrecht heeft op de man en te bepalen dat de man aan de vrouw moet voldoen hetgeen de vrouw meer heeft voldaan dan haar aandeel (…);
te bepalen dat de man maandelijks aan de vrouw een bewijs (transactieoverzicht) moet sturen waaruit blijkt dat hij zijn aandeel in de schuld (de helft van het termijnbedrag) in die betreffende maand heeft voldaan aan de schuldeisers DUO en de belastingdienst, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor iedere keer dat de man niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 50.000,00 (althans een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen dwangsom), danwel de man te veroordelen om mee te betalen aan de maandelijkse aflossing van de schulden (inclusief rente en kosten), door maandelijks de helft van de in de betreffende periode te betalen rente, kosten en aflossing te voldoen aan de schuldeisers (DUO en de belastingdienst), bij gebreke waarvan de vrouw – voor zover zij kan aantonen dat zij in die betreffende maand meer heeft betaald dan haar aandeel - een direct opeisbare vordering heeft op de man (…);
In incidenteel en principaal hoger beroep
- De man te veroordelen in de (reële) kosten van beide instanties.
althans een beschikking met gelijke strekking te geven.’
5.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

6.De motivering van de beslissing

6.1.
De man heeft vol appel ingesteld tegen de bestreden beschikking, maar geen grief aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding. Nu de echtscheiding bovendien inmiddels is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal het hof zijn verzoek in zoverre afwijzen.
Van de goederen die deel uitmaken van die ontbonden huwelijksgemeenschap is de verdeling van de navolgende goederen in geschil.
De inboedel (grief van de man en grief 1 van de vrouw)
6.2.1.
De grieven van partijen keren zich tegen de volgende overweging van de rechtbank:
‘2.8.10. (…) De rechtbank overweegt als volgt.
Uit zijn verklaring tijdens de mondelinge behandeling begrijpt de rechtbank dat de man betwist dat alle inboedelgoederen zijn verdeeld. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar verzoek, gelet op dit verweer van de man, onvoldoende heeft onderbouwd zodat de rechtbank dit zal afwijzen.’
6.2.2.
De
manstelt het volgende. De inboedel is niet verdeeld. Bij zijn vertrek uit de woning heeft hij slechts enkele zaken meegenomen. Met de overige bestanddelen van een gemiddelde huishoudelijke inboedel met een gemiddelde waarde van € 5.000,--, is de vrouw ‘overbedeeld’. De helft van de waarde van de inboedel per peildatum komt hem toe. Dit bedrag dient te worden verrekend met het bedrag dat hij aan de vrouw moet betalen wegens zijn overbedeling vanwege de polis levensverzekering.
6.2.3.
De
vrouwvoert het volgende aan. De man heeft bij zijn vertrek een computer, spelcomputer en keukenspullen meegenomen. Het feit dat hij nalaat aan te geven wat hij verder nog zou willen hebben, betekent dat de inboedel wel naar genoegen van beide partijen is verdeeld. ‘Zodoende’ verzoekt zij om aan haar toe te delen alle in haar bezit zijnde inboedelgoederen en aan de man toe te delen alle in zijn bezit zijnde inboedelgoederen.
Zij betwist dat de inboedel een waarde heeft van € 5.000,--.
6.2.4.
Het
hofoverweegt als volgt. In de enkele omstandigheid dat partijen met wederzijdse toestemming de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen hebben verdeeld, ligt nog niet besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Voor een dergelijke verdeling is immers vereist dat partijen het ook eens zijn over de financiële consequenties die de verdeling voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling), aldus HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.2). Daarvan is, gezien de stellingen van partijen, geen sprake. Het hof begrijpt dat partijen het er wel over eens zijn dat ieder van hen de inboedelgoederen die hij of zij thans onder zich heeft, behoudt. Het verzoek van de vrouw aan haar toe te delen alle in haar bezit zijnde inboedelgoederen en aan de man toe te delen alle in zijn bezit zijnde inboedelgoederen, zal het hof daarom toewijzen.
6.2.6.
Tussen partijen is in geschil de waarde waartegen de inboedel in de verdeling dient te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt in beginsel het tijdstip van de verdeling als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen (HR 8 februari 2013, LJN BY4279 en HR 22 september 2000 LJN AA7205) tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere peildatum voortvloeit. Van (een van) die laatste uitzonderingen is geen sprake. De peildatum voor de waardering van de inboedel is daarom de datum van deze uitspraak, 15 juni 2023.
Omdat partijen geen overzicht van de tot de huwelijksgemeenschap behorende inboedelgoederen hebben overgelegd, schat het hof de waarde van de complete inboedel van partijen op de datum van deze beschikking naar redelijkheid op € 5.000,--. De man heeft niet weersproken dat hij een computer, spelcomputer en keukenspullen heeft meegenomen. Het hof schat de waarde van die goederen – eveneens naar redelijkheid– op € 1.000,--. Dit betekent dat de vrouw aan de man € 2.000,-- dient te voldoen en de man aan de vrouw € 500,--. In hoeverre de man de schuld van de vrouw aan hem kan verrekenen met zijn schuld aan de vrouw in verband met de polis van levensverzekering zal het hof hierna vaststellen.
De polis levensverzekering (grief van de man)
6.3.1.
De grief van de man keert zich tegen de volgende rov. van de rechtbank:
‘2.8.10. (…) Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man erkend dat hij een polis levensverzekering heeft. Door de man is - ondanks het verzoek van de vrouw daartoe - ook ten aanzien van dit vermogénsbestanddeel geen inzage gegeven in de waarde per peildatum. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen na de mondelinge behandeling een opgave van de waarde van de levensverzekering per peildatum in het geding te brengen. De vrouw heeft de rechtbank vervolgens verzocht om, indien de man geen gegevens in het geding brengt, hieraan de consequentie te verbinden dat de polis per peildatum € 100.000,00 waard is. Door de man zijn geen nadere gegevens in het geding gebracht. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank zal daarom de vrouw volgen in haar standpunt dat uitgegaan dient te worden van een waarde van de rechten op de polis levensverzekering (op naam van de man) op de peildatum van € 100.000,00, als gevolg waarvan de man gehouden is een bedrag van € 50.000,00 aan de vrouw te voldoen ter zake overbedeling.’
6.3.2.
De man heeft in hoger beroep een brief van Nationale Nederlanden overgelegd waarin met betrekking tot de polis van levensverzekering de (nieuwe) verzekerde bedragen vanaf 1 juni 2020 zijn gegeven. In het licht van de aangekondigde mondelinge behandeling voor het hof heeft hij de waarde per peildatum 23 juni 2023 opgevraagd, maar deze nog niet ontvangen. Het hof heeft de man daarom in de gelegenheid gesteld de informatie over de waarde van de polis van levensverzekering op de peildatum na de mondelinge behandeling nog in het geding te brengen. Uit de daarop als productie 6 overgelegde opgave van Nationale Nederlanden d.d. 10 mei 2023, blijkt een waarde van de polis op 23 juni 2020 van € 4.230,92. De helft daarvan, € 2.115,46, moet de man aan de vrouw vergoeden.
Uit het voorgaande volgt dat de man met betrekking tot de inboedel en de polis van levensverzekering per saldo aan de vrouw moet voldoen:
500 (inboedel) + 2.115,46 (polis van levensverzekering) -/- 2000 (inboedel) = € 615,46.
Bankrekening ** [bankrekening] (grief van de man)
6.4.1.
De grief van de man betreft de volgende rov. van de rechtbank:
‘2.8.10 (…) Wat betreft de bankrekeningen van de man overweegt de rechtbank als volgt.
Eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij enkel een ING rekening heeft met rekeningnummer [bankrekening] . Door de man is - ondanks het verzoek van de vrouw daartoe - geen inzage gegeven in het saldo per peildatum. Vervolgens heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gesteld, bij gebrek aan stukken aan de zijde van de man, dat het saldo van de bankrekening op naam van de man op de peildatum € 100.000,00 bedroeg. De vrouw is evenwel bereid om de man (alsnog) in de gelegenheid te stellen om binnen 14 dagen na de mondelinge behandeling aanvullende stukken in het geding te brengen waaruit het saldo per peildatum blijkt, zodat de rechtbank de aanvullende informatie kan meenemen in haar beoordeling. De man heeft vervolgens toegezegd hieraan zijn medewerking verlenen. De rechtbank heeft evenwel nadien moeten constateren dat de man van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man de stelling van de vrouw onvoldoende heeft weerlegd. De rechtbank beeft hierbij met name in aanmerking genomen dat de man geruime tijd de gelegenheid heeft gehad om de benodigde gegevens in het geding te brengen. Zo heeft de vrouw eerst bij inleidend verzoek reeds om deze gegevens gevraagd en is de man ook na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen aanvullende stukken in het geding te brengen. De man heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te komen. De rechtbank zal daarom de vrouw volgen in haar standpunt dat uitgegaan dient te worden van een saldo op de bankrekening van de man op de peildatum van € 100.000,00, als gevolg waarvan de man gehouden is een bedrag van € 50.000,00 aan de vrouw te voldoen ter zake overbedeling.’
6.4.2.
De
manheeft in hoger beroep een afschrift van betaalrekening ** [bankrekening] overgelegd. Hieruit blijkt dat het saldo op 23 juni 2020 € 212,35 bedroeg (prod. 3). Verder heeft hij een jaaroverzicht 2020 van de ING (prod. 5) overgelegd.
6.4.3.
De
vrouwheeft er bij de mondelinge behandeling bij het hof op gewezen dat uit het jaaroverzicht 2020 van de ING blijkt dat er nog acht ‘aanhangende’ spaarrekeningen zijn en dat van die rekeningen het saldo per peildatum niet is gegeven. Zij stelt dat de man van alle op zijn naam van de man staande bankrekeningen stukken in het geding dient te brengen, bij gebreke waarvan uitgegaan dient te worden van een saldo van € 100.000,--.
6.4.4.
Het
hofoverweegt als volgt. De man is door de rechtbank en de vrouw in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken over het saldo van bankrekening ** [bankrekening] op de peildatum, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. In hoger beroep heeft de man wel inzicht gegeven in het saldo op de peildatum van deze bankrekening (€ 212,35). Hij heeft echter nagelaten inzicht te geven in de saldi op de peildatum van de (acht) spaarrekeningen, die blijkens het eerst kort voor de mondelinge behandeling overgelegde jaaroverzicht 2020 van de ING, aan deze bankrekening zijn verbonden. Dat deze spaarrekeningen ‘al heel oud zijn’, ‘er niets mee is gebeurd’ en ‘te verwaarlozen zijn’, zoals de man bij de mondelinge behandeling bij het hof heeft gesteld , ontslaat hem niet van zijn verplichting (nu de informatie over deze bankrekeningen zich in zijn domein bevinden, vgl. HR 8 juli 2023 ECLI:NL:HR:2022:1058), zoals de man had kunnen en ook moeten begrijpen, ook van die rekeningen inzicht te geven in het saldo op de peildatum. Dat hij dit niet heeft gedaan – ook niet bij gelegenheid van de toezending van informatie over de polis levensverzekering – dient voor zijn rekening en risico te blijven. Het hof zal daarom voor bankrekening ** [bankrekening] en de daaraan verbonden spaarrekeningen naar redelijkheid, met inachtneming van het door de man wèl opgegeven saldo van de bankrekening, uitgaan van een totaalsaldo van de rekeningen van € 1.000,--. De man is gehouden de helft daarvan (€ 500,--) aan de vrouw te voldoen.
De DUO schuld (grief van de man)
6.5.1.
De rechtbank heeft als volgt overwogen:
‘Uit het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat de man zich primair op het standpunt stelt dat de studieschuld is verknocht aan de vrouw en subsidiair dat op grond van de maatstaven redelijkheid en billijkheid de vrouw de volledige schuld dient te dragen. Voor zover de man heeft willen betogen dat de schuld aan de vrouw is verknocht, omdat de schuld enkel een verrijking heeft opgeleverd voor de vrouw en de man hiervan gelet op het korte huwelijk niet heeft geprofiteerd faalt dit betoog. De beantwoording van de vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijk karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een van de echtgenoten is verknocht en dus op de voet van artikel 1:94 lid 5 BW niet in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR l5 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Daarvan zal slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. De enkele stelling dat enkel de vrouw heeft geprofiteerd van de schuld omdat zij een opleiding heeft kunnen volgen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de studieschuld als verknocht aan te merken.
De man heeft voorts verzocht, zo begrijpt de rechtbank, af te wijken van de regel met betrekking tot de draagplicht van schulden. Ingevolge artikel 1:100 BW hebben echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen als uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak hiervan geen sprake. De korte duur van het huwelijk. rechtvaardigt niet een afwijking van artikel 1:100 BW. Daar komt bij dat door de vrouw onweersproken is gesteld dat partijen weliswaar korte tijd gehuwd waren maar al lange tijd samen waren.
Ook de stelling van de man dat de vrouw heeft toegezegd deze schuld te dragen is niet komen vast te staan gelet op het verweer van de vrouw op dit punt.
Dat een deel van de studieschuld is kwijtgescholden, is door de man niet onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt. Wel hecht de rechtbank eraan op te merken dat, zoals ook de man terecht heeft betoogd, de relatie tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid, als gevolg waarvan partijen elkaar over en weer informatie dienen te verschaffen over de eigen bestanddelen. Dit betekent dat voor zover er sprake is, nu of in de toekomst, van een (gedeeltelijke) kwijtschelding de vrouw gehouden is de man hierover te informeren. Ten slotte acht de rechtbank ook de omstandigheid dat de man ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet bekend was met de schuld geen reden om een afwijkende draagplicht te bepalen.
Het voorgaande betekent dat ook het subsidiaire verweer van de man faalt en partijen deze huwelijkse schuld bij helfte dienen te dragen. Omdat dit reeds uit de wet voortvloeit zal de rechtbank het verzoek van de vrouw evenwel afwijzen.’
6.5.2.
De
manstelt dat de studieschuld aan DUO wel aan de vrouw is verknocht en dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de volledige schuld dient te dragen. Hij voert daartoe het volgende aan.
Vóór het sluiten van het huwelijk was hij niet op de hoogte van deze schuld en tijdens het huwelijk is hij daarvan niet op de hoogte gesteld. In de jaren dat partijen samenleefden, was de vrouw niet met een opleiding bezig Het was zijn wens ongehuwd te blijven samenwonen, maar de vrouw heeft sterk aangedrongen op een huwelijk in 2017 (prod. 4). Anders dan de vrouw stelt, is het huwelijk niet gesloten uit liefde. Daarover is met geen woord gerept. ‘Als je niet met me trouwt, krijg je de kinderen niet te zien’ of iets dergelijks heeft de vrouw gezegd toen hij aangaf het belang van een huwelijk niet in te zien. Bij de gemeente heeft een ambtenaar tegenover partijen geopperd dat een huwelijk op huwelijkse voorwaarden mogelijk was, waarop de vrouw heftig ontstemd reageerde. Deze feiten en omstandigheden leiden ertoe dat de schuld verknocht is aan de vrouw, althans maken het redelijk en billijk dat enkel de vrouw daarvoor draagplichtig is.
Hij was niet op de hoogte van de aanstaande wijziging in het huwelijksvermogensrecht per 1 januari 2018. Als hij daarvan wel op de hoogte was geweest, zou hij niet hebben ingestemd met een huwelijk in 2017.
Hij is niet op de hoogte van de ontwikkeling van het schuldbedrag en de totstandkoming en redelijkheid van het eindsaldo van de studieschuld; het is de vrouw die vrijheid van handelen heeft voor de omvang van de schuld.
6.5.3.
De
vrouwheeft de stellingen van de man betwist.
Partijen waren bijna elf jaar samen voordat zij in het huwelijksbootje stapten. Dat zij wilde trouwen, had niets te maken met een toen op handen zijnde wetswijziging, maar met de liefde die er op dat moment tussen partijen nog was. Dat de man niets afwist van de schuld, is niet juist. Partijen waren al tien jaar samen. Destijds kwamen berichten van DUO nog met de post en de man moet de post hebben gezien, vooral omdat hij van hun tweeën het vaakst thuis was. Bovendien wist de man dat zij gestudeerd had. Zij hebben samen ook over de schuld gesproken. Het printje van het whatsapp-gesprek dat de man overlegt als productie 4 herkent zij niet. Het zou kunnen dat dit afkomstig is van een gesprek tussen haar en een derde. Hetgeen de man heeft aangevoerd, kan niet leiden tot de conclusie dat de schuld aan DUO aan haar is verknocht. De man heeft bovendien ook altijd geprofiteerd van het feit dat zij heeft gestudeerd. Toen partijen nog samen waren, betaalde zij met haar inkomen nagenoeg alle kosten.
6.5.4.
Het
hofis evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de schuld aan DUO niet aan de vrouw is verknocht en dat er geen aanleiding is af te wijken van een draagplicht bij helfte. De door de man in hoger beroep aangevoerde omstandigheden – de onbekendheid met de DUO-schuld, het aandringen van de vrouw op een huwelijk, de onbekendheid met de wetswijziging per 1 januari 2022 –, voor zover deze vast zouden komen te staan, leiden noch elk voor zich, noch in onderling verband bezien, tot een ander oordeel. Het hof zal voor recht verklaren dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan DUO, hetgeen meebrengt dat de vrouw, indien en voor zover zij meer heeft betaald dan haar aandeel in de DUO-schuld, zij voor het meerdere een regresvordering heeft op de man.
Aanslagen Belastingdienst (grief van de man)
6.6.1.
De grief van de man keert zich ook tegen de volgende overweging van de rechtbank:
‘2.10.8. (…)
De schuld aan de belastingdienst ter zake van kinderopvangtoeslag ten bedrage van € 2,622.00 over het jaar 2018 en een bedrag van € 2.769,00 over het jaar 2019;
Het verzoek van de vrouw aan de rechtbank om te bepalen dat de schulden bij belastingdienst aangaande de huwelijkse periode bij helfte gedragen dienen te worden zal de rechtbank - nu dit reeds volgt uit de wet - bij gebrek aan belang afwijzen.
Het verzoek van de vrouw dat ieder van partijen de helft van de maandelijkse lasten verbonden aan het aflossen van de schuld dient te voldoen zal de rechtbank afwijzen omdat partijen op grond van art. 1: 102 BW beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor huwelijkse schulden en de schuldeiser geen partij is in deze procedure
. ‘
6.6.2.
De
manstelt het volgende.
De aanvraag van de kinderopvangtoeslag is door de vrouw gedaan. De betaalde voorschotten kinderopvangtoeslag zijn tijdens het huwelijk van partijen op rekening van de vrouw gestort. Hij betwist, bij gebrek aan de aanvraaggegevens, de gegevens met betrekking tot de vaststelling van de voorschotten en de terugbetaalgegevens, de verplichting tot terugbetaling van de kinderopvangtoeslag.
6.6.3.
De
vrouwheeft de stellingen van de man betwist. De toeslagen zijn in de huwelijkse periode uitgekeerd. Er is een terugbetalingsverplichting ontstaan omdat te veel toeslagen zijn uitgekeerd. De belastingaanslagen zijn schulden die in de gemeenschap vallen en dus bij helfte gedragen moeten worden.
De aanslag met aanslagnummer [aanslagnummer 1] ten bedrage van € 2.622,-- (hierna ook: belastingaanslag 2018) is volledig door haar afgelost (prod. 20). De aanslag met aanslagnummer [aanslagnummer 2] ten bedrage van € 2.769,-- (hierna ook: belastingaanslag 2019) is op een bedrag van € 241,-- na volledig door haar afgelost (prod. 19).
6.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De belastingaanslagen over de huwelijkse periode zijn huwelijkse schulden, waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Daarbij is niet van belang wie de aanvragen voor de kinderopvangtoeslag heeft gedaan en op welke rekening de bedragen zijn gestort. Voor zover de vrouw meer dan de helft van de belastingaanslagen heeft voldaan, zal zij voor dat meerdere regres kunnen nemen op de man. Dit volgt uit de wet, zodat het hof evenals de rechtbank haar verzoek te bepalen dat de belastingschulden bij helfte gedragen dienen te worden, zal afwijzen.
Uit de brief van de Belastingdienst (datum onbekend) (prod. 19) blijkt dat de vrouw belastingaanslag 2019 op een bedrag van € 241,-- na volledig heeft afgelost. Dit betekent dat op dit moment de vrouw voor deze aanslag een regresvordering heeft op de man van (2.769 / 2) -/- 241) € 1.143,50. Met betrekking tot belastingaanslag 2018 heeft de vrouw geen betalingsbevestiging van de Belastingdienst overgelegd. Uit de wel overgelegde transactieoverzichten (prod. 20) leidt het hof af dat de vrouw deze belastingaanslag voor een bedrag van (tenminste) € 2.392,--, dus op een bedrag van € 230,-- na, volledig heeft afgelost, hetgeen betekent dat zij met betrekking tot deze belastingaanslag een regresvordering heeft op de man van (2.622 / 2) -/- 230) € 1.081,--. Het hof zal aldus bepalen. Het hof zal verder voor recht verklaren dat indien en voor zover de vrouw (kan aantonen dat zij) voornoemde belastingaanslagen verder heeft afbetaald, zij voor de betaalde bedragen een regresvordering heeft op de man.
Daadwerkelijke betaling (grief 2 van de vrouw)
6.7.1.
Grief 2 van de vrouw keert zich tegen de volgende overweging van de rechtbank:
‘2.8.10 (…) Het verzoek van de vrouw dat ieder van partijen de helft van de maandelijkse lasten verbonden aan het aflossen van de schuld dient te voldoen zal de rechtbank afwijzen omdat partijen op grond van art. 1: 102 BW beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor huwelijkse schulden en de schuldeiser geen partij is in deze procedure.’
6.7.2.
Ter toelichting stelt de
vrouwhet volgende.
Uit de wet volgt wel dat de man de helft van de huwelijkse schulden zou moeten betalen, maar inmiddels is duidelijk dat hij dat niet doet. Omdat haar financiële middelen niet onbeperkt zijn en de schuldeisers wel bij haar blijven aankloppen, verzoekt zij de man te veroordelen tot het daadwerkelijk overgaan tot betaling en daarnaast te bepalen dat de man, op straffe van een dwangsom, haar maandelijks een bewijs (transactieoverzicht) moet sturen waaruit blijkt dat hij zijn aandeel in de schuld (de helft van het termijnbedrag) in die betreffende maand heeft voldaan aan de schuldeisers (DUO en de Belastingdienst), bij gebreke waarvan zij - voor zover zij kan aantonen dat zij in die betreffende maand meer heeft betaald dan haar aandeel - een direct opeisbare vordering heeft op de man. Op die manier heeft zij een titel en kan zij - voor zover de man niet aan zijn betalingsverplichting voldoet - het restant incasseren met behulp van een deurwaarder. Zij heeft niet de middelen voor het opnieuw voeren van een gerechtelijke procedure.
6.7.3.
De
manheeft de grief betwist.
6.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Haar verzoek zoals hiervoor geformuleerd is niet gegrond op de wet en daarom niet toewijsbaar. Het hof zal het verzoek daarom afwijzen.
Proceskosten
6.8.
De vrouw heeft, gezien zijn proceshouding, verzocht de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Het hof ziet daarin echter geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regeling dat in familiezaken de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof zal de beschikking van de rechtbank daarom in zoverre bekrachtigen en de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 7 februari 2022, voor zover het betreft:
  • de polis levensverzekering [levensverzekering] ;
  • bankrekening met rekeningnummer [bankrekening] ,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
deelt de inboedelgoederen die thans in het bezit zijn van de vrouw, toe aan de vrouw en de inboedelgoederen die thans in het bezit zijn van de man;
bepaalt dat de man aan de vrouw moet voldoen, met betrekking tot:
- de inboedel en de polis van levensverzekering [levensverzekering] : € 615,46;
- de bankrekening met rekeningnummer [bankrekening] en de daaraan verbonden spaarrekeningen: € 500,--;
- de belastingaanslag met aanslagnummer [aanslagnummer 2] : € 1.143,50;
- de belastingaanslag met aanslagnummer [aanslagnummer 1] : € 1.081,--;
verklaart voor recht dat indien en voor zover de vrouw (kan aantonen dat zij) voornoemde belastingaanslagen verder heeft afbetaald, zij voor de betaalde bedragen een regresvordering heeft op de man;
verklaart voor recht dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan DUO;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en R.W.J. van Veen en is op 15 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.