ECLI:NL:GHSHE:2023:1907

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
20-001722-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een schop en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag, gepleegd op 16 augustus 2018 te Breda, waarbij hij met een schop meermalen op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de straf verlaagd tot 21 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, waarbij hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweer, maar het hof verwierp dit verweer. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, waarbij een schadevergoeding van € 2.000,00 is toegewezen voor immateriële schade, terwijl de overige vordering niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak benadrukt de ernst van geweldsmisdrijven en de impact daarvan op slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001722-20
Uitspraak : 7 juni 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 augustus 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-800501-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1980,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank ter zake van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank algemene en bijzondere voorwaarden gesteld. De rechtbank heeft de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 3.850,00 (bestaande uit € 350,00 aan materiële schade en € 3.500,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. Tot slot heeft de rechtbank beslist op het beslag.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, met dien verstande dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 62.055,30.
De verdediging heeft vrijspraak van het primair tenlastegelegde bepleit en zich wat betreft het subsidiair tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft zij betoogd dat de verdachte bij een bewezenverklaring van het primair of het subsidiair tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Met betrekking tot de vordering van benadeelde partij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ter zake van de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat voor wat betreft de gevorderde immateriële schade rekening moet worden gehouden met eigen schuld van de benadeelde. Tot slot heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 16 augustus 2018 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met kracht met een schop in de richting van en/of op/tegen het hoofd en/of (linker)arm van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat
hij op of omstreeks 16 augustus 2018 te Breda aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten twee, althans een breuk(en) in de (linker)onderarm, heeft toegebracht door meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een schop in de richting van en/of op/tegen diens hoofd en/of (linker)onderarm te slaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primairhij op 16 augustus 2018 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (meermalen) met kracht met een schop in de richting van en eenmaal tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Wanneer in de bewijsmiddelen hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt
– tenzij anders vermeld – bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer 2018193119 van de Eenheid politie Zeeland-West-Brabant, gesloten op 28 februari 2019, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 170, nader te noemen: het eindproces-verbaal.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1.
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 16 augustus 2018, pagina 67 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Op 16 augustus 2018, toen wij de verdachte [verdachte] wilden aanhouden ter zake zware mishandeling dan wel poging tot doodslag gepleegd eerder op die dag op [adres 2] hoorde ik hem zeggen: ik had jullie al verwacht. Ik, [verbalisant 1] , plaatste de verdachte [verdachte] in mijn dienstvoertuig en hoorde de verdachte [verdachte] meerdere malen zeggen: ‘Ik laat me niet neersteken’.
2.
Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] d.d. 16 augustus 2018, pagina 68 en 69 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Op donderdag 16 augustus 2018 heeft, in de woning van mijn vriendin [betrokkene 1] aan [adres 2] , haar zwager, [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte), mij met een schop geslagen. Hij kwam de woning binnen en heeft mij denk ik 4 keer geslagen met de schop. Deze probeerde ik af te weren met mijn linkerhand.
3.
Het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer] d.d. 18 augustus 2018, pagina 73 tot en met 77 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Op 15 augustus 2018 was [betrokkene 1] niet thuis gekomen. Op 16 augustus kwam [verdachte] in het huis van [betrokkene 1] binnen. Hij had een schop in zijn handen. De schop was een platte steekschop. [verdachte] bracht deze naar achteren met twee handen en hij haalde uit naar mij. Ik weerde deze klap af met mijn linker onderarm. Ik voelde gelijk dat mijn arm gebroken was. Hij raakte ook mijn hoofd. Ik zag dat hij nog een keer uithaalde met de schop. Ik probeerde deze weer af te weren. Hij raakte mij op mijn linkerarm. Iets meer naar beneden richting mijn pols. Ik zag bloed van mijn hoofd komen. Ik voelde bij mijn linker oog en voelde dat er vel los hing. Ik werd inmiddels ook niet lekker van de pijn in mijn arm. [verdachte] sloeg met de schop alsof het een honkbalknuppel was.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 16 augustus 2018, pagina 51 en 52 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Op donderdag 16 augustus 2018, omstreeks 14.00 uur was ik, samen met collega [verbalisant 3] , en collega [verbalisant 4] belast met noodhulp te Breda. We kregen van het OC de melding om te gaan naar [adres 3] . Hier zou de melder zijn die had gemeld dat er iemand zou zijn geslagen met een schep. Om 14.09 uur zijn wij ter plaatse gekomen. Ik zag een manspersoon zitten voor een voertuig. Ik zag dat de manspersoon een diepe snijwond boven zijn oog had. Ik zag dat de linkerkant van zijn gezicht flink was opgezwollen en dat zijn linker arm dik was en onder het bloed zat. Het rijbewijs van het slachtoffer heb ik gekregen voordat hij in de ambulance ging. Ik zag dat het slachtoffer is genaamd [slachtoffer] geboren op [geboortedag 2] 1982 te [geboorteplaats 2] .
Ik vroeg aan hem of hij wilde vertellen wat er gebeurd was. Ik hoorde dat [slachtoffer] vertelde dat [verdachte] de schep al in zijn handen had toen hij binnenkwam. Ik hoorde dat [slachtoffer] vertelde dat [verdachte] begon te slaan met de schep in de richting van zijn hoofd. Ik hoorde [slachtoffer] zeggen dat hij de klappen wilde afweren met zijn linkerhand en dat [verdachte] ongeveer vier keer heeft geslagen.
5.
Een geschrift, te weten een letselbeschrijving, op 18 augustus 2018 opgemaakt door [arts] , forensisch arts, als bijlage gevoegd op pagina 82 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Geconstateerde letsel o.a.:
1. Wond linker wenkbrauw (gehecht)
2. Wond Linker wang (gehecht)
4. Linker onderarm op twee plaatsen gebroken waarvan één breuk gecompliceerd was. Deze breuk is inmiddels geopereerd (plaatje op gezet).
Het herstel zal naar verwachting 4-6 weken in beslag nemen. Met name het herstel van de linker onderarm kost de nodige weken.
6.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 augustus 2018, pagina 155 tot en met 160 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Het gaat over [slachtoffer] . De vriend van mijn schoonzus [betrokkene 1] . Ik heb op donderdag 16 augustus 2018 een schep gepakt die stond buiten bij de voordeur van de woning van [betrokkene 1] .
Het was een platte steekschop met een houten steel. Ik ben daarmee terug naar binnen gelopen. Ik laat me niet steken. We liepen verder de woonkamer in. Ik heb hem geslagen met de schop. Ik heb hem geraakt op zijn hoofd en op zijn arm. Ik heb bovenhands geslagen, met twee handen en een zwaaiende beweging. Ik heb hem op zijn gezicht geslagen en arm.
Hij liep achter mij aan met dat mes. Dus ik liep naar buiten en pakte die schep. Hij rende terug naar binnen. Ik ben achter hem aan naar binnen [
het hof: gegaan] en binnen heb ik hem geslagen.
Ik weet niet goed hoe groot de afstand was tussen ons toen hij de kamer in liep nadat ik de schop pakte en achter hem aan ging. Hij kon mij niet steken. In de hal sloeg ik, toen was het mis. Ik ben achter hem aangelopen en toen heb ik hem een paar keer geslagen. Hij stond bij de eettafel.
Ik weet dat als je iemand slaat met een schop dat het lelijk kan aflopen. Achteraf had ik de tweede keer niet moeten gaan.
7.
Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] d.d. 17 augustus 2018, pagina 84 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Ik zag dat op 16 augustus 2018 omstreeks 13.45 uur een zwaar gewonde man uit een woning aan [adres 2] kwam gestommeld. Ik zag vervolgens een gespierde man uit de woning komen. Ik zag dat de man met een schep naar buiten kwam. (…) Ik hoorde de man zeggen ik wil bloed zien. Ook zei hij iets van slagaders maar ik weet niet meer precies wat.
8.
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 5] d.d. 16 augustus 2018, pagina 126 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
Op 16 augustus 2018 ben ik de woning binnen getreden aan [adres 2] . In de tuin stond aan de linkerzijde gezien vanuit de woning, hout tegen een schutting. Tussen het hout stond een stalen schop met daaraan een steel. Op de schop zat een rode substantie.
9.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 28 juli 2020, voor zover inhoudende:
U toont mij een foto van een deel van een schop op pagina 137 van het dossier. Dat zou goed de schop kunnen zijn waarmee ik op 16 augustus 2016 [
het hof begrijpt: 2018] in Breda [slachtoffer] geslagen heb.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven opgenomen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld het hof het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan bewezen verklaren. De verdachte heeft bekend aangever [slachtoffer] met een schop te hebben geslagen. Door de wijze van slaan met de schop tegen het hoofd van aangever, te weten met de nodige kracht en snelheid, is de kans op de dood naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk en is – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – sprake van het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans op de dood van aangever.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak van de onder primair tenlastegelegde poging tot doodslag bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het dodelijk verwonden van aangever. Dat aangever per ongeluk in diens gezicht is geraakt met de schop maakt dit niet anders; de plek waar aangever is geraakt in zijn gezicht is onvoldoende redengevend om te kunnen concluderen dat hij direct zou overlijden als hij daar werd geraakt.
Met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.

Het oordeel van het hof

Primair tenlastegelegde – poging tot doodslag
Het hof stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat de verdachte op 16 augustus 2018 een aantal keren met een stalen, platte steekschop [
hierna: schop] in de richting van het hoofd van aangever [slachtoffer] [
hierna: [slachtoffer]] heeft geslagen. De verdachte heeft aangever geraakt op zijn hoofd en arm. De verdachte heeft daarbij de schop bovenhands met twee handen vastgehouden en een zwaaiende beweging gemaakt. [slachtoffer] heeft geprobeerd de slagen af te weren en daarbij is zijn linker onderarm geraakt, waardoor die arm op twee plaatsen gebroken is. Het hoofd van [slachtoffer] is eveneens geraakt.
Evenals de rechtbank, leidt het hof uit de bewijsmiddelen niet af dat de verdachte ‘vol’ opzet heeft gehad op het doden van [slachtoffer] . Een bewezenverklaring voor poging tot doodslag kan eveneens volgen indien sprake was van voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer het handelen van de verdachte een aanmerkelijke kans op de dood teweeg heeft gebracht, de verdachte zich bewust was van die aanmerkelijke kans en die kans ook heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Naar het oordeel van het hof is in dit geval sprake geweest van een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] gelet op de wijze waarop en het voorwerp waarmee de verdachte in de richting van en op het hoofd van de verdachte heeft geslagen, te weten het met twee handen bovenhands vasthouden van een stalen schop en het met een zwaaiende beweging met die schop in de richting van het hoofd van [slachtoffer] te slaan. Daarbij is voorts van belang dat, mede gelet op het letsel dat is veroorzaakt bij [slachtoffer] is komen vast te staan dat de verdachte met kracht heeft geslagen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd van een mens een zeer kwetsbaar gedeelte van het menselijk lichaam is. Naar algemene ervaringsregels kan het – met kracht – inslaan op het hoofd met een stalen schop aldus leiden tot de dood van het slachtoffer, omdat de kans op schedel- of hersenletsel met dodelijke afloop als gevolg van dit inslaan aanmerkelijk is te achten. De verdachte moet zich daar, evenals ieder ander redelijk mens van bewust zijn geweest en heeft die aanmerkelijke kans, blijkens de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen, bewust aanvaard. Contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn niet gebleken. Daarbij merkt het hof nog op dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij weet dat als je iemand slaat met een schop dat lelijk af kan lopen.
Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat niet relevant is op welke plek op het hoofd of in het gezicht [slachtoffer] is geraakt met de schop.
De stelling van de raadsman dat de verdachte slechts de intentie had om de arm van [slachtoffer] , waarmee deze het mes vasthield, en dus niet het hoofd van die [slachtoffer] , te raken met de schop, vindt weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit genoegzaam blijkt dat de verdachte zelf verklaard heeft (ook) op/tegen het hoofd van [slachtoffer] geslagen te hebben. Het verweer van de verdediging mist, mede gelet op de verklaring van de verdachte zelf, feitelijke grondslag en behoeft derhalve geen bespreking.
Het hof is van oordeel dat het opzet van de verdachte in voorwaardelijke zin was gericht op de dood van aangever. De verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan de primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
Het andersluidende verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de verdediging

Door de verdediging is ter zake van de strafbaarheid van de verdachte aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt en hij derhalve van het tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De eerdere meldingen van stalking en huiselijk geweld door [slachtoffer] richting [betrokkene 1] en haar angst voor [slachtoffer] , waren de reden dat de verdachte met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] meeging naar de woning van [betrokkene 1] . [slachtoffer] heeft op enig moment een mes vastgehad en kan als agressor worden aangemerkt. De verdachte had kunnen weglopen van de situatie als hij daar alleen was geweest. Echter, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bevonden zich ook in de woning. Uit de verplichting om voornoemde vrouwen, in het bijzonder [betrokkene 1] , te beschermen bleef de verdachte in de woning. Er was aldus sprake van een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , hetgeen eveneens blijkt uit het letsel dat de verdachte heeft opgelopen. Het mes dat werd gebruikt door [slachtoffer] en de schop die de verdachte pakte, zijn gelijkwaardige wapens. De intentie van de verdachte was telkens het raken van de arm van [slachtoffer] , zodat het mes uit diens hand zou vallen. Dit blijkt ook uit het letsel dat [slachtoffer] had op zijn arm. Op het moment dat [slachtoffer] het mes losliet, stopte het geweld in zijn richting. Het door de verdachte toegepaste geweld was derhalve proportioneel en passend.
Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep op putatief noodweer toekomt en dat hij op grond daarvan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte bevond zich in een hevige gemoedsbeweging door hetgeen hij van [betrokkene 1] had vernomen en doordat [slachtoffer] zich met een mes actief in zijn richting begaf. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in paniek was. Derhalve mocht de verdachte, aldus de verdediging, gerechtvaardigd veronderstellen dat hij zich diende te verdedigen.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op (putatief) noodweer niet kan slagen, omdat er op geen enkel moment sprake is geweest van een verdedigingshandeling. De verdachte heeft zelf de confrontatie opgezocht en de escalatie bevorderd. Er was geen noodzaak voor de verdachte om in de hal van de woning te blijven en een nieuwe confrontatie op te zoeken, dan wel daar op te wachten. Hij is bovendien zelf achter aangever aangerend omdat hij, de verdachte, zich – naar eigen zeggen – niet laat steken. Evenmin is gebleken dat aangever zich op enig moment gewelddadig heeft uitgelaten richting [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .

Het oordeel van het hof

Noodweer
De strafrechter zal moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Volgens bestendige jurisprudentie geldt ter zake van het beroep op noodweer dat een voorwaarde of vereiste is voor de omstandigheid dat de verdachte heeft gehandeld ter verdediging, dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
Daarnaast is een voorwaarde dat deze verdediging betreft de limitatief opgesomde rechtsgoederen ‘eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed’.
Ten slotte is een voorwaarde dat deze verdediging gericht is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ van de hiervoor genoemde rechtsgoederen. In het laatst genoemde geldende vereiste worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Ter zake van de voorliggende feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak stelt het hof het navolgende vast.
[betrokkene 1] had haar woning op woensdag 15 augustus 2018 verlaten, omdat zij ruzie had met
[slachtoffer] . Zij is bij haar zus, [betrokkene 2] en diens partner, de verdachte, blijven slapen en op donderdag 16 augustus 2018 rond 13.30 uur zijn ze met zijn drieën naar de schoonmoeder van de verdachte gereden. [slachtoffer] was daar al een paar keer geweest om te informeren waar
[betrokkene 1] was. Vlak bij de woning van schoonmoeder zagen ze aangever lopen en is
de verdachte uitgestapt om [slachtoffer] aan te spreken. Er ontstond een handgemeen waarbij
over en weer rake klappen werden uitgedeeld. [slachtoffer] is vervolgens weggerend en ongeveer een halfuur hebben de verdachte en [betrokkene 2] [betrokkene 1] naar haar woning gebracht. [betrokkene 1] zou de verdachte gevraagd hebben haar thuis af te zetten, omdat zij dacht dat [slachtoffer] zich misschien in haar woning zou bevinden.
De verdachte heeft omtrent de situatie die zich in de woning van [betrokkene 1] afspeelde het volgende verklaard. Toen de verdachte samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de woning van [betrokkene 1] betrad en zij in de hal van de woning stonden, zag hij [slachtoffer] in de woonkamer. De verdachte begaf zich vervolgens naar de woonkamer en betrad deze deels, waarop [slachtoffer] met een bovenhandse beweging met een mes op de verdachte afkwam. Daarop pakte de verdachte de arm van [slachtoffer] , waarmee hij het mes vasthield, vast en duwde hij [slachtoffer] naar achteren. Het hof is van oordeel dat, uitgaande van de lezing van de verdachte, er op dat moment in voornoemde situatie sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, waartegen hij zich mocht verdedigen.
De verdachte wist dat er een schop buiten naast de voordeur van de woning stond omdat hij deze zag staan toen hij de woning betrad, aldus de verdachte. Toen hij deze schop vervolgens is gaan halen, kwam [slachtoffer] met het mes achter de verdachte aan. Toen [slachtoffer] zag dat de verdachte een schop vast had, is [slachtoffer] vervolgens via de hal de woonkamer binnen gerend. De verdachte heeft evenwel, toen [slachtoffer] zich nog in de hal bevond, met de schop in de richting van [slachtoffer] geslagen, maar sloeg mis. Daarop is de verdachte, [slachtoffer] de woonkamer in gevolgd. De verdachte heeft verklaard dat tijdens voornoemde ‘achtervolging’ de afstand tussen [slachtoffer] en de verdachte zodanig groot was dat [slachtoffer] hem toen niet kon steken met het mes. Hij heeft verder verklaard dat hij achteraf de tweede keer niet had moeten gaan, het hof begrijpt naar binnen (in de woonkamer van) de woning, en dat hij zich niet laat (neer)steken. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de noodweersituatie voor de verdachte – zoals deze zich eerder voordeed – eindigde op het moment dat de verdachte buiten naast de voordeur de schop pakte en [slachtoffer] de woonkamer in vluchtte.
Op het moment dat [slachtoffer] de woonkamer inrende, was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn of ‘eens anders lijf’, namelijk dat van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ook geen sprake. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bevonden zich op dat moment niet in de woonkamer, maar, zoals de verdachte zelf verklaard heeft, in de hal van de woning en/of buiten de woning.
Het beroep op noodweer faalt derhalve.
Putatief noodweer
Het hof dient voorts de vraag te beantwoorden of de verdachte bij vergissing meende dat hij zich tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] moest of mocht verdedigen, of anders gezegd in een situatie van verschoonbare dwaling verkeerde. Dat laatste behoeft geen bespreking nu dit niet ter verweer is aangevoerd. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte bij vergissing meende dat hij zich moest verdedigen. Uit de verklaring van de verdachte, afgelegd ten overstaan van de politie, volgt evident meermalen diens motief om – bewapend met een schop – opnieuw het huis van [betrokkene 1] te betreden en hem naar de woonkamer te achtervolgen: hij liet zich niet (neer)steken. Daarnaast heeft mevrouw [getuige] , een onafhankelijke derde, verklaard dat zij de verdachte hoorde zeggen dat hij bloed wilde zien en dat hij iets zei met slagaders. Dergelijke uitspraken zijn niet te verenigen met het standpunt van de verdediging dat de verdachte meende dat hij zijn partner en haar zus moest verdedigen. Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte niet in een verschoonbare dwaling verkeerde.
Het beroep op putatief noodweer faalt derhalve eveneens.
Er zijn geen overige feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat – conform het vonnis van de rechtbank – aan de verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en met bijzondere voorwaarden zoals de Reclassering deze destijds heeft geadviseerd.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat de documentatie die de verdachte heeft, gedateerd is. Het is bovendien een oud feit. Verder verdient opmerking dat de verdachte zich nimmer (bewust) aan de voorlopige hechtenis heeft onttrokken. De verdediging verzoekt het hof, in het geval van een bewezenverklaring, aan de verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, eventueel in combinatie met een werkstraf en een lange voorwaardelijke gevangenisstraf met voorwaarden, aan welke voorwaarden hij zich de afgelopen vijf jaren op eigen initiatief steeds heeft gehouden.

Het oordeel van het hof

Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 16 augustus 2018 schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door met een schop meermalen in de richting van het hoofd van aangever te slaan. Daarbij heeft hij aangever, doordat deze zich afweerde, meermalen op zijn arm en ook tegen/op zijn hoofd geraakt. Aangever heeft daardoor letsel opgelopen, waaronder een dubbele breuk in zijn arm en een wond aan de linker wenkbrauw en wang. De lichamelijke integriteit van iemand is een groot goed en het hof rekent de verdachte aan dat hij jegens aangever dergelijk geweld heeft gebruikt. Deze geweldshandelingen moeten een grote impact hebben gehad op aangever en dat aangever niet vaker op zijn hoofd is geraakt met de schop, is niet aan de verdachte te danken.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf ook aanmerking genomen dat aangever zich eveneens niet onbetuigd heeft gelaten in de conflictsituatie.
Voorts heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. Daarbij heeft het hof tevens gelet op het reclasseringsrapport d.d. 23 oktober 2019 dat omtrent de persoon van de verdachte is opgemaakt.
In het voordeel van de verdachte neemt het hof in aanmerking dat hij blijkens het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 maart 2023 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op het vorenstaande acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde zal het hof niet volstaan met een straf zoals is voorgesteld door de raadsman.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 16 augustus 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 11 augustus 2020. In eerste aanleg is derhalve geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
De verdachte heeft op 14 augustus 2020 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 7 juni 2023. In hoger beroep is derhalve wel sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer tien maanden en is niet geheel aan de verdachte te wijten.
Het hof ziet in voornoemde overschrijding aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn geweest. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden met aftrek van voorarrest opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij volledig, te weten tot een bedrag van € 62.055,30, kan worden toegewezen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat letselschadezaken bijzonder complex zijn en dat namens de benadeelde partij de gevorderde materiële schade onvoldoende is onderbouwd. Met name de ziekteperiode had de verdediging graag nader onderbouwd gezien, hetgeen is nagelaten. De behandeling van de vordering zal een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, waardoor de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijk rechter dient aan te brengen.
Wat betreft de immateriële schade dient rekening te worden gehouden met de eigen schuld van de benadeelde partij. De verdediging verzoekt het hof derhalve om kritisch naar de hoogte van het bedrag te kijken.

Het oordeel van het hof

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 62.055,30 (€ 58.555.30 ter zake van materiële schade en € 3.500,00 ter zake van immateriële schade). Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.850,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schade ziet op kosten eigen risico, schade als gevolg van verlies inkomen en verlies van verdiencapaciteit.
Gezien het letsel dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft opgelopen, acht het hof het zeer wel voorstelbaar dat de benadeelde partij materiële schade heeft geleden. Het hof kan echter, mede in het licht van gemotiveerde betwisting van de vordering en bij gebreke van een nadere toelichting en een deugdelijke onderbouwing door de benadeelde, de vordering niet inhoudelijk beoordelen. De behandeling van de materiële vordering van de benadeelde partij levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het geding op, zodat het hof zal bepalen dat de vordering in zoverre niet ontvankelijk is en slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Uit het procesdossier volgt dat de benadeelde partij zich in dezen niet onbetuigd heeft gelaten en, uitgaande van zijn eigen verklaring alsmede die van de verdachte, kennelijk op enig moment een mes in zijn hand heeft gehad. In zoverre kan niet worden uitgesloten dat sprake is van enige mate van ‘eigen schuld’ van het slachtoffer in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, die kan leiden tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht. De beoordeling van de vraag of en zo ja met welk percentage de schadevergoedingsplicht dient te worden verminderd en of vervolgens op grond van de billijkheid een andere verdeling moet plaatsvinden, levert naar het oordeel van het hof echter een onevenredige belasting van het strafgeding op en hoort bij de burgerlijke rechter thuis. Het hof zal om die reden de gevorderde immateriële schade deels toewijzen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, en gelet op de bedragen die door Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 3.500,00. Gelet op het feit dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van enige mate van ‘eigen schuld’ van het slachtoffer, acht het hof thans € 2.000,00 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade wordt geacht te zijn geleden, zijnde 16 augustus 2018.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 2.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf voormelde ingangsdatum tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Inbeslaggenomen goederen

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof omtrent het beslag conform de rechtbank kan beslissen.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de inbeslaggenomen goederen.

Het oordeel van het hof

De rechtbank heeft op pagina 7 van het vonnis met betrekking tot de inslaggenomen goederen het volgende over.

De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, te weten de anabolen en een plak hasjiesj, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. De voorwerpen behoren aan verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
De verbeurdverklaring
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten de schop, is vatbaar voor verbeurdverklaring. Niet vastgesteld is kunnen worden aan wie het voorwerp toebehoort. Gebleken is dat het feit is begaan met betrekking tot dat voorwerp.
De teruggave aan de rechthebbende
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten het mes, aan [betrokkene 1] , omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Het hof verenigt zich met deze overweging, neemt deze over en maakt deze tot de zijne.
Voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 24 maart 2023 te 10.00 uur geschorst tot de dag van de einduitspraak in hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen dan wel opnieuw te schorsen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
21 (eenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
* 1 STK schop (G1918639).
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
* 5 STK verdovende middelen Unipharma, anabolen steroïden ampullen in doosje (G1918629); * 1 STK hasjiesj (G1918632).
Gelast de
teruggaveaan [betrokkene 1] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
* 1 STK mes (G1918645).

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, aan de zijde van de benadeelde partij tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de
wettelijke rentevoor de immateriële schade op
16 augustus 2018.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen, griffier,
en op 7 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.