ECLI:NL:GHSHE:2023:1894

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
200.325.533_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering van een schone lei na verlenging van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant had in eerste aanleg verzocht om beëindiging van zijn schuldsaneringsregeling met verlening van een schone lei. De rechtbank Limburg had echter geoordeeld dat de appellant toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor geen schone lei kon worden verleend. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de rol van de bewindvoerder en de beschermingsbewindvoerder, en de informatieplicht van de appellant. Het hof concludeert dat de appellant niet voldoende heeft voldaan aan zijn verplichtingen, waaronder het niet tijdig informeren van zijn bewindvoerders over zijn financiële situatie en het aangaan van een huurcontract zonder toestemming. De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling terecht verlengd met 12 maanden, tot 7 april 2024, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellant moet ervoor zorgen dat voor deze datum de huurschuld is opgelost of dat er duidelijkheid is over zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. Het hof benadrukt dat de appellant zijn verplichtingen nauwgezet moet nakomen om in aanmerking te komen voor een schone lei in de toekomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 8 juni 2023
Zaaknummer : 200.325.533/01
Zaaknummer eerste aanleg : [nummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.M. van der Linden te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 april 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 april 2023, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te beslissen zijn schuldsaneringsregeling te beëindigen met verlening van de zogenoemde schone lei, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Van der Linden;
  • mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder;
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te
noemen: de beschermingsbewindvoerder.
[appellant] is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
-
- de zittingsaantekeningen van het verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 6 juli 2022 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 maart 2023;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 6 mei 2023 en 17 mei 2023;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 15 mei 2023;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 17 mei 2023;
- het door de advocaat van [appellant] ter zitting in hoge beroep overgelegd (beter) leesbaar exemplaar van het vonnis waarvan beroep.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar brief van 17 mei 2023 alsmede op grond van haar uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder inmiddels bekend was geraakt met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 7 april 2020 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de (reguliere) looptijd van de schuldsaneringsregeling geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant] vooralsnog geen “schone lei” is verleend, en op de voet van artikel 349a Fw de looptijd van de schuldsaneringsregeling van [appellant] bij wijze van verlenging vastgesteld op 4 jaar, derhalve tot 7 april 2024, en daarbij tevens bepaald dat met ingang van 7 april 2023 de boedelbijdrage zal worden beperkt tot de hoogte van het salaris van de bewindvoerder.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.3. Ter zitting is gebleken dat er nog verschillende “losse eindjes” zijn. (…)
Vanwege deze onvolkomenheden, onduidelijkheden en slordigheden van de kant van saniet, kan de schuldsaneringsregeling nog niet met een “schone lei” worden beëindigd.
2.4.
De bewindvoerder heeft ter zitting verklaard te verwachten dat de saniet bij een verlenging van de looptijd deze tekortkomingen alsnog kan wegnemen. De rechtbank is van oordeel dat de saniet, gelet op het vorenstaande, nog een kans dient te krijgen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Een verlenging is slechts mogelijk indien vaststaat dat een saniet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, doch het te ingrijpend is om de schuldsaneringsregeling te beëindigen zonder schone lei. In de door de rechtbank benoemde "losse eindjes" overweegt de rechtbank onder de eerste twee gedachtestreepjes respectievelijk dat de huurschuld
mede moet worden toegerekend aan [appellant] en dat mede door zijn toedoen/nalaten over de loonvordering op [betrokkene] geen duidelijkheid is. De rechtbank heeft het over "mede", hetgeen impliceert dat de rechtbank van oordeel is dat de huurschuld niet volledig kan worden toegerekend aan [appellant] en dat de onduidelijkheid over de loonvordering ook niet volledig aan hem kan worden toegerekend. Indien de rechtbank van oordeel is dat het [appellant] niet volledig te verwijten valt dat hij bepaalde verplichtingen niet is nagekomen, dan kan dit in een te nemen beslissing over een verlenging van de schuldsaneringsregeling niet meegenomen worden. Immers, een verlenging kan alleen aan de orde zijn indien er sprake is van volledige aansprakelijkheid en niet medeaansprakelijkheid bij het niet nakomen van verplichtingen.
Daarnaast overweegt de rechtbank als derde "losse eindje" dat [appellant] vanaf 1augustus 2020 "om niet" werkzaamheden heeft verricht bij [betrokkene] , waardoor mogelijk de boedel is benadeeld. Deze overweging is totaal onbegrijpelijk aangezien [appellant] in april 2020 als werknemer uit dienst is getreden bij [betrokkene] en vervolgens ook in april 2020 een nieuwe baan in de horeca vond. Dat [appellant] "om niet" werkzaamheden heeft verricht bij [betrokkene] wordt door de rechtbank ook niet onderbouwd.
Daarnaast had [appellant] met zijn vriendin de afspraak gemaakt dat zij de maandelijkse huur zou voldoen omdat zij daartoe financieel in staat was en hij niet. Vervolgens was zijn vriendin financieel toch niet in staat om de maandelijkse huurpenningen te voldoen waardoor er een hoge huurachterstand ontstond. Aangezien [appellant] handelingsonbevoegd is omdat hij onder beschermingsbewind staat kan hij geen huurovereenkomst aangaan zonder toestemming van de beschermingsbewindvoerder. Nu die toestemming er niet was, is er sprake van een ongeldige rechtshandeling die de verhuurder kan worden tegengeworpen.
Tot slot stelt [appellant] dat alleen een beschermingsbewindvoerder een loonvordering kan indienen. Dat hierover het een en ander onduidelijk is valt [appellant] totaal niet te wijten.
3.6.
Hieraan is namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De rechter-commissaris zegt feitelijk met zoveel woorden dat de loonvorderingskwestie inmiddels is afgewikkeld. Deze vordering is op 23 maart jl. bij de curator ingediend. Met betrekking tot de huurkwestie geldt dat [appellant] daar derdenbescherming geniet. In de verslagen van de bewindvoerder wordt ook alleen maar gesproken over huur en niet over huurschuld. Bovendien is [appellant] ook (nog) niet door de verhuurder voor deze schuld aangesproken. [appellant] heeft dat huurcontract ook alleen maar ondertekend om een tweede sleutel te verkrijgen. Hij had zich geen moment gerealiseerd dat hij de bewindvoerder of beschermingsbewindvoerder hierin zou moeten kennen. Het speelde ook in een voor [appellant] zeer stressvolle periode. Er is derhalve helemaal geen sprake van een nieuwe (huur)schuld.
Een verlenging is dus onbegrijpelijk, zeker nu de maandelijkse afdracht beperkt is tot het salaris van de bewindvoerder en er dus voor de schuldeisers niets meer wordt afgedragen. Ook de sollicitatieplicht speelt niet meer, want [appellant] heeft een fulltimebaan. Bovendien is er ook al behoorlijk gespaard.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is meerdere malen gewezen op zijn plicht om de bewindvoerder te informeren over de stand van zaken ten aanzien van de huurschuld. Iedere keer meldde [appellant] dat hierover nog geen duidelijkheid was en dat de curator van zijn vriendin nog in onderhandeling was met de verhuurder over de verrekening van de borg. Tot aan de dag voor de behandeling van de eindzitting overlegde [appellant] de vordering van de verhuurder ingediend als boedelvordering in het faillissement van zijn vriendin. Uit de stukken blijkt het bedrag dat als boedelvordering is ingediend maar niet of [appellant] ontslagen is uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van deze vordering. Op dit moment is hierover nog steeds geen duidelijkheid.
Ook over de loonvordering op [betrokkene] was [appellant] geïnformeerd en wist hij dat er sprake was van niet uitbetaald salaris. Hierover is niet gecommuniceerd met de bewindvoerder. De vriendin van [appellant] was zijn werkgever. De beschermingsbewindvoerder heeft op 27 maart 2023 de loonvordering ingediend bij de curator. [appellant] heeft na de toelatingszitting aangegeven dat hij naast de baan bij de nieuwe werkgever zijn vriendin in de keuken zou helpen.
Hierdoor was hij in staat om meer inkomsten te verwerven. De voormalig bewindvoerder heeft [appellant] op 5 mei 2020 medegedeeld dat zijn vriendin inzicht diende te geven in de stand van zaken, wat [appellant] op dat moment doet in het restaurant en wat de omzet is. Volgens [appellant] is hij niet extra gaan werken bij [betrokkene] omdat dit niet rendabel was en dus niet nodig. Enige bewijslast hiervan is niet te achterhalen. Of sprake is van een benadeling van de boedel is hierdoor niet inzichtelijk.
Ook bij de huidige werkgever, [werkgever] , werd het arbeidscontract op 3 november 2020 tussentijds verlaagd van 38 naar 30 uur per week. Het jaarcontract werd tussentijds omgezet. Niet blijkt dat de urenvermindering heeft plaatsgevonden met wederzijds goedvinden en lijkt het een eenzijdige wijziging vanuit de werkgever. Mogelijk dat [appellant] niet anders kon, maar met de bewindvoerder is niet vooraf overlegd. De wijziging heeft in dat geval er ook toe geleid dat er geen recht op WW-uitkering bestond en de boedel hierdoor inkomsten is misgelopen. Ook heeft [appellant] door de verminderde uren niet voldaan aan de daaruit aanstonds voortvloeiende (aanvullende) sollicitatieplicht in de periode november 2020 tot aan de opmaak van het 3de verslag. Per 1 juli 2021 is de arbeidsovereenkomst bij de huidige werkgever weer omgezet naar een fulltime dienstverband. De nakoming van de informatieplicht is dus niet verlopen zoals werd verwacht.
Op 6 juli 2022 heeft een verhoor bij de rechter-commissaris plaatsgevonden waar onder andere ook de informatieplicht is besproken. De rechter-commissaris heeft daarbij duidelijk aangegeven dat een beëindiging van de schuldsaneringsregeling met schone lei mogelijk is indien [appellant] zich vanaf 6 juli 2022 goed aan de regels houdt en er geen onvoorziene zaken meer opduiken.
Gebleken is echter dat [appellant] , ondanks diverse aanschrijvingen van de bewindvoerder, over de periode augustus 2022 t/m oktober 2022 wederom niet heeft voldaan aan de informatieplicht. Naar aanleiding hiervan heeft de rechter-commissaris op 15 november 2022 [appellant] een waarschuwingsbrief gestuurd.
[appellant] heeft een actieve informatieplicht zowel richting de beschermingsbewindvoerder als de bewindvoerder. Voordat [appellant] de huurovereenkomst ondertekende had hij contact met
de beschermingsbewindvoerder hierover dienen op te nemen. Dit heeft hij niet gedaan. Pas nadat de huurovereenkomst was getekend heeft hij de beschermingsbewindvoerder en
bewindvoerder geïnformeerd. Daarnaast betreft het een particuliere verhuurder. Ten aanzien hiervan kan ook aan [appellant] verweten worden dat hij heeft nagelaten de verhuurder te informeren dat hij onder bewind staat en heeft nagelaten de huurovereenkomst, alvorens deze te ondertekenen, eerst met de beschermingsbewindvoerder (en met de bewindvoerder) te bespreken. Immers weet [appellant] heel goed dat hij ten aanzien van financiële handelingen eerst overleg moet plegen en de toestemming van de beschermingsbewindvoerder dient te krijgen. Uit de huurovereenkomst blijkt eveneens dat zowel [appellant] als zijn vriendin beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verschuldigde huurpenningen. Bij het ondertekenen van de huurovereenkomst had [appellant] er weet van kunnen hebben dat hij deze overeenkomst niet alleen voor het verkrijgen van de sleutels ondertekende. Omdat op dit moment nog steeds niet duidelijk is of de verhuurder [appellant] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van deze vordering heeft ontslagen is er nog steeds sprake van een huurschuld.
De bewindvoerder is tot slot van mening dat [appellant] de loonvordering in overleg met de
beschermingsbewindvoerder had kunnen indienen bij de curator. Immers was [appellant] ervan op de hoogte dat er sprake was van onbetaald salaris van restaurant [betrokkene] en hadden er ook van zijn kant enige inspanningen gedaan kunnen worden.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft desgevraagd aan niet te begrijpen waarom de maandelijkse boedelafdracht door de rechtbank is beperkt tot de hoogte van haar salaris. Daar is gedurende de eindzitting niet over gesproken, de rechter-commissaris had dit evenmin geadviseerd en de rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep deze overweging ook niet nader onderbouwd. De bewindvoerder acht deze matiging dan ook niet correct.
Met betrekking tot de huurschuld merkt de bewindvoerder op dat het ook op de weg van [appellant] had gelegen om de verhuurder te informeren inzake zijn beschermingsbewind. Het is te kort door de bocht om dan maar te stellen dat de verhuurder dit in het Curatele -en bewindsregister op had kunnen zoeken. Bovendien gold voor [appellant] een spontane informatieplicht, dus hij had hoe dan ook de bewindvoerder alsmede zijn beschermingsbewindvoerder (vooraf) moeten informeren. Daarbij vindt de bewindvoerder het ook opmerkelijk dat de advocaat van [appellant] in het licht van dit hoger beroep geen contact met de (advocaat van de) verhuurder heeft opgenomen teneinde de laatste stand van zaken te vernemen.
Ook gold er voor [appellant] een aanvullende sollicitatieplicht toen zijn aanstelling voor de duur van ongeveer 8 maanden werd teruggebracht van 38 naar 30 uur per week. [appellant] heeft evenwel niet aanvullend gesolliciteerd.
3.9.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd nog het navolgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder geeft allereerst aan een verzoek te overwegen om het beschermingsbewind uit te breiden van puur financieel naar tevens psychisch/sociaal. Voorts geeft de beschermingsbewindvoerder aan dat [appellant] noch zijn advocaat haar van onderhavig hoger beroep op de hoogte had gesteld. Toen zij uiteindelijk via de bewindvoerder van dit hoger beroep vernam heeft zij tevergeefs getracht om telefonisch contact met de advocaat van [appellant] op te nemen. Vreemd was ook dat [appellant] op enig moment aan zijn beschermingsbewindvoerder te kennen gaf zijn eigen advocaat in dit hoger beroep niet te kennen.
Voorts geeft de beschermingsbewindvoerder aan [appellant] indringend te hebben geadviseerd om niet bij zijn vriendin in loondienst te treden of om met haar samen te gaan wonen. Dat heeft hij echter toch allebei gedaan en een en ander heeft uiteindelijk in zowel een loonvordering als een huurschuld geresulteerd. Van de huurschuld raakte de beschermingsbewindvoerder pas op de hoogte toen die schuld er al was. [appellant] had haar niet (vooraf) ingelicht inzake zijn voornemen om te gaan samenwonen dan wel met betrekking tot het (mede) door hem ondertekende huurcontract. De beschermingsbewindvoerder heeft de verhuurder inmiddels een bedrag van € 450,- betaald. Uit correspondentie van de verhuurder blijkt dat er in totaal een bedrag van € 950,- voldaan is. Maar het betreft hoe dan ook een nieuwe schuld die gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling is ontstaan.
Uit dit alles concludeert de beschermingsbewindvoerder dat de vriendin van [appellant] hem op meerdere fronten “
in de ellende heeft meegetrokken”. Ook zal volgens haar de (spontane) informatieplicht gedurende de verlenging van de schuldsaneringsregeling een heikel punt blijven.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.10.2.
Het hof stelt allereerst vast dat vooralsnog onduidelijk is of en zo ja in hoeverre [appellant] aansprakelijk zal worden gesteld voor de ontstane huurschuld met betrekking tot de huurwoning waarvoor zowel hijzelf als zijn partner het huurcontract heeft ondertekend en zijgezien de uitdrukkelijke tekst van de huurovereenkomst beiden
hoofdelijkaansprakelijk zijn. De huurschuld hangt als het ware “nog boven de markt” zeker bezien in het licht van de inmiddels door [appellant] ten aanzien van deze schuld reeds gedane betalingen door de beschermingsbewindvoerder aan de advocaat van de verhuurder. Of inderdaad gezien de rechtspraak ten aanzien van de artikelen 1: 439 en 440 BW zonder meer aan [appellant] de bescherming als onder beschermingsbewind gestelde toekomt, als door zijn advocaat aangevoerd, is voor het hof geen uitgemaakte zaak, gezien de hiervoor reeds genoemde betalingen
nadatde beschermingsbewindvoerder met het bestaan van de huurovereenkomst bekend werd en/of het gedrag van [appellant] zelf. Het hof is ook niet in de gelegenheid geweest [appellant] ten aanzien van een en ander nadere vragen te stellen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid van een bedrag van meer dan € 9.000,- is naar haar aard voldoende om als nieuwe schuld mee te tellen: dat het hier “medeaansprakelijkheid” zou betreffen doet daar in het geheel niet aan af, anders dan de advocaat van [appellant] heeft betoogd; dit nog los van het feit dat de andere hoofdelijke aansprakelijke thans failliet is en niet is gebleken dat de boedel van die aansprakelijke de betreffende huurschuld volledig kan en zal voldoen.
Bovendien geldt dat [appellant] voorafgaand aan het ondertekenen van het huurcontract een en ander ingevolge zijn voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht in ieder geval met zijn bewindvoerder had moeten kortsluiten. Daar komt bij dat zijn beschermingsbewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft gesteld dat zij [appellant] met klem geadviseerd had om gedurende de looptijd van zijn schuldsaneringsregeling niet met zijn partner te gaan samenwonen. [appellant] wist derhalve, althans had hij dienen te onderkennen, dat het (mede) ondertekenen van een huurcontract teneinde (toch) met zijn partner te gaan samenwonen een handeling was die vooraf nadrukkelijk goedkeuring van althans afstemming met zijn
beidebewindvoerders behoefde.
3.10.3.
Voorts staat vast dat [appellant] gedurende een periode van ongeveer 8 maanden geen invulling heeft gegeven aan zijn aanvullende sollicitatieplicht. Bovendien had [appellant] op het moment dat zijn arbeidsbetrekking, nu deze door zijn werkgever (tijdelijk) werd teruggebracht van 38 naar 30 uur per week, niet langer fulltime was een en ander (uit eigen beweging) bij zijn bewindvoerder vooraf (maar in ieder geval toch zeker terstond achteraf) moeten melden zodat zij hem nader had kunnen instrueren. Het hof stelt derhalve vast dat [appellant] ook ten aanzien van deze kwestie naast zijn (aanvullende) sollicitatieplicht tevens zijn (spontane) informatieplicht niet naar behoren is nagekomen.
Anderzijds is het hof wel van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat [appellant] op enig moment daadwerkelijk werkzaamheden om niet in de horecaonderneming van zijn partner zou hebben verricht zodat zulks hem thans naar het oordeel van het hof ook niet langer verweten kan worden.
3.10.4.
Tot slot vindt het hof de door de rechtbank bepaalde beperking van de maandelijkse boedelbijdrage tot de hoogte van salaris van de bewindvoerder zonder nadere motivering onbegrijpelijk, zeker in het licht van het advies van de rechter-commissaris en de opstelling van de bewindvoerder in eerste aanleg, die beide evident uitgingen van gewone verlenging met onverkort een volledige afdrachtverplichting. Dit nog daargelaten het feit dat deze beperking, juist gezien de aanleiding voor de verlenging als hiervoor besproken, het belang van de crediteuren onnodig en substantieel benadeelt nu daardoor minder wordt gespaard dan had gekund.
De bewindvoerder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk gesteld van mening te zijn dat deze beperking niet correct is, doch het eerst bij voornoemde gelegenheid bezwaar maken acht het hof te laat om een en ander nog als “tijdige grief” aan te merken.
De advocaat van [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep mondeling verweer gevoerd tegen voornoemde stelling van de bewindvoerder en ondanks de naar het oordeel van het hof enigszins beperkte samenhang, begrijpelijkheid en relevantie van dit betoog kan het hof niet aannemen dat hij de discussie hierover vervolgens heeft aanvaard, nu hij primair heeft betoogd dat ‘het niet meer kon’, zodat de twee-conclusieregel onverkort van kracht is. De bewindvoerder had haar -op zich begrijpelijke- bezwaar reeds en uiterlijk in haar schriftelijke reactie bij voorkeur uitdrukkelijk of minstens voldoende kenbaar moeten opwerpen, hetgeen niet is gebeurd. De uitspraak van de Hoge Raad van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:145) doet hier niet aan af, nu daar de vraag aan de orde was wat te doen met nieuwe informatie binnen de al afgebakende rechtsstrijd.
Daarbij komt dat een ambtshalve optreden van het hof ten aanzien van een apart genomen beslissing in het dictum waartegen niet op formeel juiste wijze grieven of in dit geval bezwaren zijn aangevoerd wordt beperkt door de zogenoemde “reformatio in peius” regel, zoals recent ook door de Hoge Raad nogmaals bevestigd (HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:29), zodat het hof het bij de constatering ‘onbegrijpelijk’ zal (moeten) laten en daaraan thans geen consequenties (kan) zal verbinden.
3.10.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] vooralsnog niet kan worden afgesloten met een zogenoemde “schone lei” nu [appellant] ingevolge artikel 354 lid 1 Fw toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het hof ziet voorts geen aanleiding om ingevolge artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing dienen te blijven.
De schuldsanering is terecht verlengd met een periode van 12 maanden, derhalve tot 7 april 2024. Het hof gaat er ten overvloede vanuit dat [appellant] thans de op hem rustende verplichtingen secuur en naar de letter zal nakomen en tevens ervoor zal zorgdragen dat voor 7 april 2024 hetzij de huurschuld c.a. is afgelost of opgelost hetzij aangaande zijn hoofdelijke aansprakelijkheid geen enkele onduidelijkheid meer bestaat.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2023.