ECLI:NL:GHSHE:2023:187

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.311.593_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank bij hypothecaire financiering en overkreditering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgplicht van de Volksbank N.V. bij het verstrekken van hypothecaire leningen aan [appellant]. De appellant, die in eerste aanleg een vordering had ingesteld tegen de bank, stelde dat de bank toerekenbaar tekort was geschoten in haar zorgplicht door een te hoog bedrag aan hypothecaire financiering te verstrekken. De rechtbank Limburg had deze vordering in haar vonnis van 6 april 2022 afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep ging.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld. De appellant had in zijn eerste grief aangevoerd dat de bank niet alleen het bedrag had geherfinancierd, maar ook had verhoogd, wat volgens hem zou duiden op overfinanciering. De bank heeft echter betoogd dat de hypothecaire lening was bedoeld om bestaande leningen af te lossen en dat de verhoging van de lening deels bestond uit noodzakelijke kosten.

Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schending van de zorgplicht door de bank. De verhoging van de lening was gerechtvaardigd en de appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij schade had geleden door de vermeende schending van de zorgplicht. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de appellant in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van banken bij het verstrekken van hypothecaire leningen en de noodzaak voor klanten om hun financiële situatie goed te begrijpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.311.593/01
arrest van 24 januari 2023
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.A. Bonaparte te Eindhoven,
tegen:
de naamloze vennootschap VOLKSBANK N.V.,
statutair
gevestigd en kantoorhoudende te [vestiging/kantoorplaats] ,
geïntimeerde, hierna: de bank,
advocaat: mr. M.H.B.F. Lambie te Utrecht,
op het bij dagvaarding van 1 juni 2022 ingestelde hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg van 6 april 2022 gewezen tussen [appellant] als eiser en de bank als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/298684/ HA ZA 21-582 )

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de appeldagvaarding
-de memorie van antwoord met een productie
-de akte van [appellant] van 6 september 2022;
-de akte van de Volksbank van 1 november 2022.
Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de door rechtbank vastgestelde feiten nu daartegen geen grief is aangevoerd. Die feiten worden hierna met de nummering van de rechtbank weergegeven.
“2.1. Op 15 maart 2004 hebben [appellant] en zijn toenmalige partner, [persoon A],
voor € 230.000,00 de woning aan [adres] te [plaats] gekocht. De koopprijs is op
basis van beide inkomens van € 49.520,00 gefinancierd met een hypothecaire lening van
€ 249.000,00 bij ABN AMRO. De rentelast bedroeg € 11.636,00 per jaar (€ 969,67 per
maand). De premie levensverzekering (op beide levens) bedroeg € 1.337,16 per jaar.
Daarnaast hadden [appellant] en zijn partner een krediet in rekening-courant bij ABN AMRO
van € 11.269,00, waarover zij rente betaalden.
2.2.
Op 1 september 2005 hebben [appellant] en zijn partner via bemiddeling van R&R
Adviesgroep de hypothecaire lening en het krediet in rekening-courant op basis van alleen
het inkomen van [appellant] van € 31.920,00 hergefinancierd bij SNS. Zij hebben daarvoor
een hypothecaire lening van € 291.000 afgesloten bestaande uit een aflossingsvrij gedeelte
van € 180.000,00 en een beleggingshypotheek van € 111.000,00 met daaraan gekoppeld
een aan SNS verpand rendementsdepot. De rente is voor 6 jaar vastgezet op 3,7 procent en
bedroeg € 10.767 per jaar en € 897,25 per maand. De (eerste) inleg van € 11.100,00 in het
rendementsdepot is betaald uit de hypothecaire lening. De waarde van het
beleggingskapitaal in dit depot bedroeg op 20 juli 2021 € 29.768,29.
2.3.
In 2006 is de relatie tussen [appellant] en zijn partner beëindigd. Op 21 juli 2006 is
zijn partner, op verzoek van [appellant] , ontslagen uit de hoofdelijke verplichtingen van de
hypothecaire geldlening. In 2012 is [appellant] volledig arbeidsongeschikt verklaard. Per 2014
ontvangt hij een uitkering ter hoogte van 75% van zijn voorheen genoten loon.
2.4.
De vaste rente van 3,7 procent per jaar werd na zes jaar een variabele rente. In
2012 betaalde [appellant] aan rente € 12.508,16, in 2013 € 11,931,00 en in 2014 € 11.579,43.
In 2015 is de rente van de hypothecaire geldlening vastgezet op € 751,75 per maand
(€ 9.021,00) per jaar.”

4.Het geschil

4.1
In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat de bank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgplicht dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door een te hoog of een onverantwoord bedrag aan hypothecaire financiering aan [appellant] te verstrekken.
In haar vonnis van 6 april 2022 heeft de rechtbank deze vordering afgewezen.
4.2
[appellant] vordert in hoger beroep het vonnis van 6 april 2022 te vernietigen en alsnog zijn vorderingen toe te wijzen.
De bank concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [appellant]

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] betoogt in zijn eerste grief dat hij in hoofdstuk II.2 van de dagvaarding in eerste aanleg reeds heeft toegelicht dat sprake is van oversluiten van een hypothecaire lening inclusief verhoging van de hypotheeksom door de bank. De bank heeft dus niet alleen het bedrag geherfinancierd, maar zij heeft het bedrag aan hypothecaire financiering ook nog eens verhoogd (het surplus).
5.2
De bank heeft hiertegen het volgende aangevoerd: de gevraagde hypothecaire geldlening bedraagt in totaal € 291.000,- en strekt ter aflossing van:
- een hypothecaire financiering bij ABN AMRO van € 249.000,-; en
- leningen van in totaal € 11.269,-.
Tevens diende de gevraagde hypothecaire geldlening ter voldoening van de aan de
herfinanciering verbonden kosten. De aan de herfinanciering verbonden kosten en inleg van in totaal € 23.764,00 kunnen als volgt worden gespecificeerd:
- boeterente van € 8.000,-
- taxatiekosten van € 563,-
- afsluitprovisie van € 2.910,-
- kosten hypotheekakte (notariskosten) van € 1.191,-
- eerste inleg rendementsportefeuille € 11.100,-
[appellant] heeft deze specificatie niet bestreden bij akte van 6 september 2022, maar hij handhaafde zijn stelling dat er sprake is geweest van overfinanciering.
5.3
Het hof volgt [appellant] daarin niet. In de eerste plaats is de verhoging een gevolg van de aflossing van een lening. In de tweede plaats zijn de voor rekening van [appellant] komende kosten die zijn verbonden aan het oversluiten, betaald uit de verhoogde lening. In de derde plaats zit in de lening een bedrag aan kosten dat in feite diende als inleg voor een belegging. In al deze gevallen is dus geen sprake van “overfinanciering”. Het overblijvende bedrag van € 6.967,00 (291.000 – 249.000 – 11.269 – 23.764) is te klein om te dier zake aan de bank enig verwijt te maken. Uiteindelijk is onbetwist gebleven dat de herfinanciering ertoe strekte om aan [appellant] de mogelijkheid te bieden de bestaande hypothecaire lening om te zetten in een lening met voor hen gunstiger voorwaarden en in elk geval lagere maandelijkse lasten. Van een surplus in de zin van een niet noodzakelijke hogere kredietverstrekking is dus geen sprake geweest.
5.4
De tweede grief van [appellant] bouwt voort op de eerste grief en kan dus ook niet slagen.
5.5
Uit het vorenstaande volgt dat er geen sprake is geweest van een schending van de zorgplicht door de bank. Het hof verenigt zich tevens met het oordeel van de rechtbank dat, zo er wel sprake is geweest van schending van een zorgplicht, [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daardoor schade heeft geleden. Zoals blijkt uit de hiervoor in 5.2 vermelde specificatie is er weliswaar sprake van een verhoging van de lening, maar die verhoging bestond deels uit bedragen die aan [appellant] ten goede zijn gekomen (aflossing lening) en deels uit noodzakelijke kosten die zijn verbonden aan het oversluiten van de hypothecaire lening. Van overkreditering was daarom geen sprake.
5.6
De vierde grief van [appellant] heeft geen zelfstandige betekenis en faalt op grond van het vorenstaande eveneens.
5.7
Nu de grieven geen doel treffen moet het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd. Voor bewijsvoering is dan geen plaats meer, terwijl van een voldoende specifiek bewijsaanbod van [appellant] ook geen sprake is omdat daarbij geen feiten zijn genoemd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
5.8
[appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de bank. Deze kosten worden begroot als volgt:
- griffierecht € 783,00
- salaris < tarief II x 1,5 pt (€ 1.114,-)> € 1.671,00

6.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 22 april 2022;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van de bank bepaald op een bedrag van € 2.454,00 en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 januari 2023.
griffier rolraadsheer