ECLI:NL:GHSHE:2023:1836

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.302.105_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vordering van voormalig werknemer ter zake van overuren afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een voormalig werknemer, [appellante], tegen haar ex-werkgever, Plaza Nederland B.V. [appellante] vorderde betaling van € 86.353,42 voor overuren die zij in de jaren 2019 en 2020 zou hebben gewerkt. De kantonrechter had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof oordeelde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat er een opdracht of instemming van Plaza was voor het maken van overuren. Het hof stelde vast dat de arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2021 was beëindigd en dat Plaza nooit expliciet of impliciet toestemming had gegeven voor het verrichten van overwerk. Het hof concludeerde dat de vorderingen van [appellante] niet konden worden toegewezen, omdat zij niet had voldaan aan de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de overuren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.302.105/01
arrest van 6 juni 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats]
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. B.H. Vader te Oost-Souburg, gemeente Vlissingen,
tegen
Plaza Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Plaza,
advocaat: mr. E.V.C. Savelkoul te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 oktober 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Plaza als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9121645 CV EXPL 21-1750)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 7 tot en met 14;
  • de akte overlegging productie van [appellante] van 8 februari 2022, met productie 15;
  • de memorie van antwoord met producties 3 tot en met 19;
  • het namens [appellante] ingezonden H12-formulier, gedateerd 28 april 2023, met daarbij producties 1 tot en met 4;
  • het namens Plaza ingezonden H12-formulier, gedateerd 5 mei 2023, met daarbij producties 20 tot en met 23;
  • de mondelinge behandeling van 16 mei 2023, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Waar gaat het geschil over?
[appellante] heeft in het kader van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor Plaza verricht. Volgens [appellante] heeft zij in de jaren 2019 en 2020 in totaal ruim 2.150 overuren gewerkt en zij vordert in deze procedure onder meer uitbetaling van die volgens haar gewerkte overuren. Plaza betwist de vorderingen van [appellante] . De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. [appellante] is het daar niet mee eens en is in hoger beroep gekomen. Het hof is van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Plaza werkt in opdracht van coöperaties van zzp’ers die werkzaam zijn in de zorg- en welzijnssector.
  • [appellante] was sinds 1 mei 2016 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van Plaza,
laatstelijk in de functie van beleidsadviseur kwaliteit en innovatie, aanvankelijk voor
bepaalde tijd en voor 24 uur per week.
Vanaf 1 mei 2018 was sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, eerst voor 32 uur per week, per 1 januari 2019 voor 40 uur per week en per 1 januari 2020 voor 36 uur per week. Het laatstgenoten loon bedroeg € 4.752,00 bruto per maand exclusief emolumenten.
  • Aanvankelijk werkte [appellante] in de functie van relatiemanager. Sinds 1 mei 2017 is haar functie gewijzigd in beleidsadviseur kwaliteit en innovatie.
  • Artikel 3.3 van de arbeidsovereenkomst luidt:
"Werkgever is gerechtigd opdracht te geven tot overwerk. Een beloning voor het door werknemer eventueel te verrichten overwerk, voor zover binnen redelijke proporties, is begrepen in het salaris als hiervoor gemeld."
- De arbeidsovereenkomst is op 31 oktober 2021 beëindigd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] de veroordeling van Plaza, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 86.353,42, te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2021, met veroordeling van Plaza in de proceskosten en de nakosten. Het bedrag van € 86.353,42 bestaat uit onbetaald gelaten overuren over 2019
en 2020 inclusief wettelijke verhoging (die [appellante] zelf berekent en matigt naar 25%).
Het bedrag is als volgt berekend:
2019:
951 overuren x € 28,85 p/u = € 27.436,35
2020:
1.199,25 overuren x € 30,46 p/u = € 36.529,15
Totaal, vermeerderd met 8% vakantiebijslag: € 69.082,74 + 25% wettelijke verhoging = € 86.353,42.
3.2.2.
Ter onderbouwing van de door haar gestelde overuren overlegt [appellante] als productie 2 bij de inleidende dagvaarding een door haar opgesteld overzicht waarin zij per dag aangeeft hoeveel uren zij heeft gewerkt. Per maand berekent [appellante] vervolgens hoeveel overuren zij volgens haar heeft gewerkt.
[appellante] stelt dat nooit is overeengekomen dat overwerk `inherent is aan haar functie' en
voorts dat het door haar verrichte overwerk niet binnen redelijke proporties is.
[appellante] voert aan dat zij bij herhaling en gedurende langere tijd haar overuren aan de orde heeft gesteld (bij haar leidinggevende, [persoon A] , verder te noemen: [persoon A] ). Zij stelt hierover e-mailberichten en whatsapp-berichten aan [persoon A] te hebben gestuurd, waarin zij de kwestie van de overuren aan de orde heeft gesteld. Bij (aangetekende) brief van 11 januari 2021 heeft [appellante] Plaza gesommeerd haar een bedrag van € 60.000,00 te betalen ter zake van de overuren over 2019 en 2020 en haar in gebreke gesteld voor zover daar niet aan zou worden voldaan. Plaza heeft niet aan deze sommatie voldaan.
3.2.3.
Plaza betwist de door [appellante] gestelde overuren. Bovendien heeft zij [appellante] nimmer
opdracht dan wel toestemming gegeven voor het maken van overuren. [appellante] heeft volgens Plaza nooit aangekondigd overuren te maken of voorzien dat zij dat zou moeten doen. Ook heeft [appellante] volgens Plaza nooit geklaagd of opmerkingen gemaakt over de volgens haar door haar gemaakte overuren.
[appellante] heeft volgens Plaza nooit gezegd dat zij haar werk niet afkreeg binnen de (overeengekomen) tijd. Ook trok [appellante] volgens Plaza ongevraagd nieuwe taken naar zich
toe. Daarmee wekte [appellante] de indruk juist tijd over te hebben.
[persoon A] heeft ter zitting (bij de kantonrechter) wel verklaard dat [appellante] het in app-berichten heeft gehad over overuren, maar dat hij altijd gezegd heeft dat ze daar persoonlijk in gesprek over moesten gaan. Ook verwijst Plaza naar het feit dat beloning voor opgedragen overuren volgens de arbeidsovereenkomst geacht wordt te zijn begrepen in het overeengekomen loon.
[appellante] zou volgens Plaza pas in een e-mailbericht van 31 december 2020 zijn begonnen over het maken van aanspraak op beloning voor volgens haar gewerkte overuren.
3.2.4.
Op 10 juni 2021 heeft een mondelinge behandeling plaats gevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
3.2.5.
In het vonnis van 6 oktober 2021 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Plaza.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van Plaza in de kosten van de procedure in beide instanties.
Plaza heeft in hoger beroep verweer gevoerd. Op dat verweer gaat het hof, voor zover relevant, hierna nader in.
3.4.
Bij grief 1 betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 25 februari 2021.
[appellante] heeft geen belang bij deze grief. Vast staat, Plaza heeft dat ook erkend (pag. 11 mva bij nr. 3.2.) dat de arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2021 is geëindigd. Hoe dit ook zij, het hof heeft hiervoor onder 3.1 een nieuw overzicht gegeven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitganspunt vormen en voor de beoordeling van de vorderingen van [appellante] , die in de kern betrekking hebben op volgens haar in 2019 en 2020 gewerkte en niet uitbetaalde overuren, is de exacte datum van het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet relevant.
3.5.
De grieven 2 tot en met 5 lenen zich naar het oordeel van het hof voor gezamenlijke beoordeling.
3.5.1.
In de toelichting op deze grieven heeft [appellante] , zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
a. [appellante] heeft in de jaren 2019 en 2020 zeer veel overuren gemaakt. Zij heeft het feit dat zij die overuren werkte al vanaf 10 april 2019 onder de aandacht van Plaza gebracht door middel van e-mailberichten en Whatsapp-berichten, waarbij [appellante] onder meer verwijst naar haar e-mailbericht van 14 januari 2020 aan [persoon A] (productie 9 [appellante] ). Plaza wist dus van de vele overuren, van het feit dat het teveel was voor [appellante] en wist dat [appellante] aanspraak maakte op vergoeding van die uren. [appellante] heeft dus tijdig gereclameerd en aanspraak gemaakt op betaling. Zij heeft niet pas eind december 2020 voor het eerst Plaza hierop gewezen en betaling verzocht.
b. Plaza had volgens [appellante] zelf aan de hand van de gegevens in de administratieve systemen kunnen en moeten vaststellen dat [appellante] veel meer uren werkte dan de uren die contractueel waren overeengekomen.
c. Plaza heeft helemaal niets gedaan om het vele werk voor [appellante] in te dammen, door bijvoorbeeld taken van [appellante] aan anderen over te dragen. Plaza deed helemaal niets met de vele meldingen over overwerk door [appellante] . [appellante] werd geacht al de door haar uitgevoerde werkzaamheden te verrichten. Plaza heeft nooit aangegeven dat zij die werkzaamheden niet diende te verrichten. Alles wijst er volgens [appellante] nu juist op dat Plaza met de door [appellante] verrichte werkzaamheden instemde.
d. Uit de door [appellante] in het geding gebrachte overurenspecificaties blijkt volgens [appellante] hoeveel uren zij werkte (zie productie 11 [appellante] ). Zij heeft voor twee dagen (31 januari 2019 en 9 juni 2020) deze gegevens uitgewerkt (zie ook producties 12 tot en met 15 [appellante] ). Plaza wist of had kunnen weten hoeveel uren [appellante] werkte. Zij kon immers in de geautomatiseerde systemen Nedap en Conexus (die niet te manipuleren zijn) zien welke en hoeveel werkzaamheden [appellante] verrichtte. Plaza heeft deze gespecificeerde opgave niet inhoudelijk bestreden. Naast deze in Nedap en Conexus geregistreerde werkzaamheden verrichtte [appellante] ook nog andere werkzaamheden voor Plaza. Voor zover de door [appellante] genoemde aantallen overuren al niet vast staan op grond van de door haar in het geding gebrachte specificaties, biedt [appellante] bewijs aan van die aantallen overuren. De kantonrechter had dit bewijsaanbod niet mogen passeren.
e. Volgens [appellante] dient het bepaalde in artikel 3.3. van de arbeidsovereenkomst als volgt te worden gelezen. Plaza mag opdracht geven tot overwerk. Als sprake is van overwerk binnen redelijke proporties dan wordt de vergoeding daarvan te zijn begrepen in het reguliere salaris. Als het overwerk niet binnen redelijke proporties is, dan wordt de vergoeding daarvan niet geacht begrepen te zijn in het reguliere salaris, maar dient al het overwerk volledig vergoed te worden. Er is dan immers sprake van een structurele uitbreiding van de urenomvang van de arbeidsovereenkomst, aldus [appellante] . Gelet op de enorme aantallen overuren waarvan hier sprake is, staat vast dat het overwerk buiten redelijke proporties is en dient al dat overwerk te worden vergoed door Plaza. Het beroep van Plaza op artikel 3.3. is in strijd met goed werkgeverschap. Gegeven alle feiten en omstandigheden is, gegeven ook de arbeidsverhouding en de tussen partijen van toepassing zijnde redelijkheid en billijkheid, het niet uitbetalen van overwerkvergoeding onaanvaardbaar. De vorderingen van [appellante] zijn volgens haar, gelet op het voorgaande, dan ook ten onrechte afgewezen en zij is ten onrechte in de kosten van de procedure veroordeeld.
3.5.2.
Plaza heeft verweer gevoerd. Dat verweer luidt, zakelijk weergegeven en voor zover relevant, als volgt.
a. Plaza heeft nooit opdracht gegeven aan [appellante] voor het verrichten van overwerk. Zij heeft ook nooit impliciet of expliciet ingestemd met het verrichten van overwerk door [appellante] . Evenmin heeft Plaza volgens haar ooit gevraagd aan [appellante] om overuren te werken. Sterker nog: Plaza heeft er juist op aangedrongen dat [appellante] taken zou delegeren en dat zij geen werkzaamheden van anderen overnam (zie productie 8 Plaza). De enkele wetenschap bij Plaza van het meer werken dan overeengekomen door [appellante] rechtvaardigt nog geen vordering ter zake van dat meer werken. Plaza wijst er in dit verband op dat zij in 2019 aan [appellante] een bonus van twee maandsalarissen heeft toegekend in verband met haar inspanningen met betrekking tot het verhelpen van problemen met de facturatie. Ook ging [appellante] per 1 januari 2020 4 uur minder werken, terwijl haar salaris hetzelfde bleef, aldus Plaza.
b. [appellante] heeft in haar e-mailbericht van 14 januari 2020 gewag gemaakt van volgens haar gewerkte overuren. Zij deed dat in het kader van een salarisvoorstel/loonhuisvoorstel. Toen dat voorstel uiteindelijk niet werd geaccepteerd (eind 2020/begin 2021) kwam [appellante] ineens met een claim ter zake van volgens haar gewerkte overuren. Zij heeft door het pas in zo’n laat stadium aankaarten van een claim ter zake van overwerk de klachtplicht van artikel 6:89 BW geschonden. Door dat late klagen heeft [appellante] Plaza de mogelijkheid ontnomen om eventueel overwerk in te dammen en om passende maatregelen te nemen, aldus Plaza.
c. Plaza betwist de juistheid van de door [appellante] zelf opgestelde overzichten. Plaza stelt niet te kunnen controleren of die overzichten juist zijn. De twee door [appellante] in haar producties 12 en 15 uitgewerkte lijsten met volgens [appellante] verrichte werkzaamheden tonen volgens Plaza aan, dat de stelling van [appellante] dat zij de beide dagen waarop die twee overzichten betrekking hebben, nu juist geen overwerk heeft verricht. Plaza wijst er in dit verband verder op dat [appellante] haar eigen dagindeling/werkinvulling kon bepalen en dat zij vrijwel altijd vanuit huis werkte (zeker tijdens de coronaperiode). Plaza kon dus niet zien welke uren [appellante] werkte en hoe zij haar werkdag indeelde. Nog afgezien van het feit dat de geautomatiseerde systemen niet de gehele periode 2019 en 2020 werkten, kon Plaza volgens haar ook in verband met de privacywetgeving niet zomaar in die geautomatiseerde gegevens betreffende [appellante] gaan kijken. Het had op de weg van [appellante] gelegen, aldus Plaza, om tijdig en duidelijk aan te geven aan Plaza dat zij structureel veel meer uren werkte dan overeengekomen. Zij heeft ten onrechte nagelaten dit te doen.
d. De vorderingen van [appellante] zijn volgens Plaza gelet op het voorgaande terecht afgewezen door de kantonrechter. Subsidiair merkt Plaza op dat, in het licht van alle feiten en omstandigheden, voor het toekennen van de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW geen grond is. Er valt Plaza in deze niets te verwijten.
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat de grieven niet slagen en overweegt daarover het volgende.
3.5.3.1. Partijen zijn voor wat betreft te werken overuren in artikel 3.3 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat Plaza gerechtigd was opdracht tot overwerk te geven. Dat Plaza (impliciet of expliciet) opdracht aan [appellante] zou hebben gegeven tot het verrichten van overwerk blijkt naar het oordeel van het hof nergens uit. [appellante] heeft in dit opzicht haar stellingen niet althans onvoldoende feitelijk onderbouwd, terwijl de stelplicht en bewijslast dat sprake is van overwerk dat voor vergoeding in aanmerking komt overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv op haar rust. Het hof is van oordeel dat alleen al op grond van het ontbreken van opdrachten tot het verrichten van overwerk de vorderingen van [appellante] niet kunnen worden toegewezen en dat haar grieven in dat opzicht niet slagen.
3.5.3.2. Voor zover [appellante] heeft betoogd dat Plaza op de hoogte was van het feit dat zij veel meer uren werkte dan overeengekomen en dat Plaza impliciet of expliciet ermee instemde dat [appellante] teveel uren werkte en daarvan (bewust) profiteerde, slaagt ook dat betoog niet. Daarbij overweegt het hof het volgende:
- Onbetwist staat vast dat [appellante] in zoverre een zelfstandige positie binnen Plaza had, dat zij haar eigen werkdag en werktijd kon indelen. Zij werkte doorgaans vanuit huis en Plaza had daardoor geen direct zicht op de precieze invulling door [appellante] van haar werktijden. Anders dan [appellante] betoogt is het hof van oordeel dat van Plaza als werkgeefster niet kon worden verwacht, nog los van de vraag of de privacyregels aan zo’n onderzoek in de logboeken in de weg zou hebben gestaan, dat zij in de logboeken in de geautomatiseerde systemen precies ging nakijken en bijhouden wat [appellante] allemaal deed. Anders gezegd: voor informatie over de (omvang van de) door [appellante] verrichte werkzaamheden was Plaza in hoge mate afhankelijk van mededelingen van [appellante] zelf. Vast staat dat [appellante] en haar leidinggevende [persoon A] veelvuldig telefonisch en via e-mail of whatsapp contact met elkaar hadden, zoals zij tijdens de zitting in hoger beroep ook hebben toegelicht.
- [appellante] heeft, onder meer met verwijzing naar producties 9 en 10, aangevoerd dat zij al vanaf ongeveer april 2019 met enige regelmaat geklaagd heeft over het vele werk dat zij verrichtte, de vele overuren die zij maakte en de gevolgen daarvan voor haar. Plaza was daar dus van op de hoogte en verwachtte van haar ook dat zij zoveel werkte. Het hof stelt aan de hand van de inhoud van die berichten vast dat [appellante] inderdaad een aantal malen gewag heeft gemaakt van het feit dat zij hard en veel moest werken en dat zij overuren maakte. Tegelijkertijd stelt het hof vast dat [appellante] kennelijk ongevraagd bepaalde taken van anderen overnam (zie producties 4 en 9 Plaza) en dat Plaza haar daarop wees en haar ook wees op het belang van het delegeren van taken en het accepteren van een helpende hand (zie productie 8 Plaza). Een acceptatie van of instemmen met het door [appellante] gestelde overwerk door Plaza kan hieruit niet worden afgeleid.
- In het verslag van het gesprek van 21 december 2020 van [appellante] met [persoon A] en [persoon B] van personeelszaken wordt vermeld dat [appellante] , op de vraag van [persoon A] of zij het niet te druk heeft en met het voorstel ook nog het werk van [persoon C] te willen doen zich niet gaat overwerken, antwoordt
“dat hard werken het aard van het beestje is en dat ze dat leuk vindt”(productie 10 Plaza). [appellante] heeft weliswaar aangevoerd dat dit geen functioneringsgesprek betrof en dat het verslag nooit aan haar is verstrekt, maar zij heeft de juistheid van voormeld citaat/antwoord niet inhoudelijk betwist. Dit antwoord geeft niet het signaal aan Plaza als werkgever dat [appellante] genoeg had van het vele werken en dat zij betaling van het overwerk wilde en het verslag laat bovendien zien dat Plaza wel degelijk oog had voor het functioneren en de positie van [appellante] .
  • Verder is niet in debat dat [appellante] in 2019 voor haar inspanningen met betrekking tot het op orde brengen van de facturatie een bonus heeft ontvangen ter grootte van twee maandsalarissen. Ook staat vast dat de aanstelling van [appellante] per 1 januari 2020 is gewijzigd van 40 naar 36 uur per week met gelijkblijvend maandsalaris, wat feitelijk een salarisverhoging inhield. Dat deze wijziging volgens [appellante] door Plaza is ‘opgevoerd’ omdat men het personeel wilde laten ressorteren onder coöperatie CAZZ, die het personeel onder de werking van een cao met een 36-urige werkweek wilde brengen, maakt dit niet anders. Dat [appellante] op dat moment kenbaar heeft gemaakt daarnaast ook nog aanspraak te willen maken op betaling van de overuren blijkt uit niets.
  • Daarbij stelt het hof vast dat [appellante] , tot haar e-mailbericht van 31 december 2020 (productie 12 Plaza), geen financiële consequenties verbindt aan de volgens haar als overwerk gewerkte uren. Het had voor de hand gelegen dat [appellante] , indien zij inderdaad al in 2019 van mening was dat zij teveel uren moest werken en dat zij die overuren betaald wilde zien door Plaza, dit op een heldere manier eerder aan Plaza kenbaar had gemaakt. Plaza had dan de juistheid van de gestelde overuren meteen kunnen controleren en had maatregelen kunnen nemen om te voorkomen dat [appellante] in de uitoefening van haar taken teveel uren werkte. Die mogelijkheid is haar nu ontnomen.
- Dat [appellante] pas eind december 2020 voor het eerst daadwerkelijk betaling van overuren verzocht hangt naar het oordeel van het hof onlosmakelijk samen met het feit dat [appellante] geen bevredigende reactie kreeg op een door haar, in verband met de eventuele participatie van [appellante] in de onderneming, gedaan “loonhuisvoorstel”. Zij heeft dit ter zitting van het hof op vraag van het hof ook bevestigd. Zij had al die jaren hard gewerkt voor de startende onderneming CAZZ (“haar kindje”) in de verwachting dat zij perspectief had op participatie in de onderneming. Toen zij vervolgens in 2020 een concreet voorstel deed om dit vorm te geven, kreeg zij (volgens haar: weer) geen reactie van Plaza. Dit heeft haar toen doen besluiten om de overurenclaim in te dienen. Het hof is van oordeel dat het feit dat [appellante] kennelijk teleurgesteld was/werd in haar verwachting te kunnen participeren in de onderneming geen grond biedt om vervolgens de volgens haar, boven het in de arbeidsovereenkomst bepaalde aantal uren, gewerkte uren integraal als overuren in rekening te brengen bij Plaza. Daarbij komt dat een beloning voor het door [appellante] binnen redelijke proporties te verrichten overwerk is begrepen in haar salaris.
3.5.3.3. Het voorgaande betekent dat de grieven voor het overige onbesproken kunnen blijven. Voor het opdragen van bewijs aan [appellante] bestaat naar het oordeel van het hof geen grond, omdat dat bewijsaanbod ziet op het aantal volgens [appellante] gewerkte overuren en aan de beoordeling van de daarop betrekking hebbende grieven daarover komt het hof dus niet toe. [appellante] heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel leiden.
3.5.3.4. Tot slot baat het beroep op de redelijkheid en billijkheid [appellante] niet (art. 6:248 BW). Voor zover [appellante] bedoelt dat haar een overwerkvergoeding toekomt op grond van de redelijkheid en billijkheid geldt dat hiervoor slechts plaats is als ten minste komt vast te staan dat Plaza het overwerk aan haar heeft opgedragen of dat uit de omstandigheden van het geval blijkt dat Plaza daarmee heeft ingestemd (HR 6 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2606). Hiervan is geen sprake. En anders dan [appellante] betoogt is het niet uitbetalen van een overwerkvergoeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Het hof heeft bij dit oordeel ook betrokken dat in 2019 aan [appellante] een bonus is toegekend en in 2020 feitelijk sprake was van een salarisverhoging.
3.6.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen, waaronder begrepen de proceskostenveroordeling. Grief 6, die zich hiertegen richt, slaagt ook niet. Het hof zal [appellante] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen [appellante] en Plaza door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaak-/rolnummer 9121645 CV EXPL 21-1750 gewezen vonnis van 6 oktober 2021;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Plaza begroot op:
€ 2.106,00 aan griffierecht en
€ 6.471,00 aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.I.M.W. Bartelds en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juni 2023.
griffier rolraadsheer