ECLI:NL:GHSHE:2023:181

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.301.331_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanneming van werk en vervangende schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen ATS Pro Bouw B.V. inzake een aannemingsovereenkomst voor de verbouwing van hun woning. De appellanten, die in eerste aanleg eisers waren, vorderden betaling van vervangende schadevergoeding en deskundigenkosten, omdat ATS tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank Limburg had in eerste aanleg verstek verleend tegen ATS, omdat deze het griffierecht niet tijdig had betaald, en de vorderingen van appellanten afgewezen. In hoger beroep hebben appellanten hun vorderingen gewijzigd en een nieuwe grondslag van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad aangevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat ATS zich ten onrechte op een opschortingsrecht heeft beroepen, waardoor de nakoming van de verplichtingen bij ATS ligt. Het hof concludeert dat ATS in verzuim is geraakt en dat appellanten recht hebben op vervangende schadevergoeding. De schadevergoeding is vastgesteld op € 21.726,12, waartegen ATS een tegenvordering van € 5.250 kan verrekenen, resulterend in een te betalen bedrag van € 16.476,12 aan appellanten. Het hof heeft ATS ook veroordeeld tot betaling van deskundigenkosten en proceskosten. De wettelijke rente is toegewezen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding.

Uitspraak

GERECHTSHOF
s-HERTOGENBOSCH
team handel
zaaknummer gerechtshof 200.301.331
arrest van 24 januari 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. K.M.J. Wartena te Eindhoven,
tegen
ATS Pro Bouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ATS,
advocaat: mr. Y.L.S. Schipper te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 september 2021 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: het bestreden vonnis).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/286579 / HA ZA 20-641)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens beroepschrift in incidenteel appel, met
producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel,
- de akte overlegging productie in appel van ATS, met een productie,
- de antwoordakte van [appellanten]
2.2.
Nadien hebben [appellanten] het in het overgelegde dossier ontbrekende vonnis van 1 september 2021 overgelegd.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op voormelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
Tussen [appellanten] en ATS is op basis van de offerte van ATS van 22 mei 2020 een aannemingsovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de verbouwing van hun woning te [plaats] met een aanneemsom van € 33.226,60 inclusief btw.
3.2.
Over de betalingsverplichting van [appellanten] staat in de offerte het volgende:

Facturering:
Bij gereed werk door middel leveringsbon, tenzij anders is overeengekomen. Wekelijks opgenomen en gefactureerd, tenzij anders is overeengekomen.
Betalingen:
Voor aanvang werkzaamheden d.m.v. een voorschotfactuur van 40% van het totaalbedrag en 14 dagen netto na factuurdatum, tenzij anders is overeengekomen.”
3.3.
Op 4 juni 2020 ontvingen [appellanten] de factuur voor de voorschotbetaling van 40% van de aanneemsom van € 13.306,64. Op de factuur wordt vermeld: “
Zodra het voorschot is voldaan, zullen we overgaan tot bestellen van de materialen en het maatwerk. Daarom dient deze te worden betaald alvorens aanvang/begin project d.d. 15 juni 2020. (…)”Onderaan, cursief gedrukt valt op de factuur te lezen: “
Betalingen binnen 14 dagen onder vermelding van het factuurnummer ten name van ATS (…)
3.4.
ATS is op 15 juni 2020 van start gegaan met de verbouwingswerkzaamheden voor [appellanten]
3.5.
Op 26 juni 2020 hebben [appellanten] de factuur van 4 juni 2020 voldaan.
3.6.
Op 17 juli 2020 ontvingen [appellanten] een deelfactuur van ATS – met als omschrijving: “
voor geleverde werken vanaf 15 juni 2020 tot en met 17 juli 2020” – voor het bedrag van € 10.000,00. Onderaan, cursief gedrukt staat op de factuur: “
Betalingen binnen 14 dagen onder vermelding van het factuurnummer ten name van ATS (…)”. Deze factuur is op 22 juli 2020 voldaan.
3.7.
Op 7 augustus 2020 ontvingen [appellanten] een deelfactuur van ATS – met als omschrijving: “
voor geleverde werken vanaf 16 juli 2020 tot en met 7 augustus 2020” – voor het bedrag van € 5.000,00. Onderaan, cursief gedrukt staat op de factuur: “
Betalingen binnen 14 dagen onder vermelding van het factuurnummer ten name van ATS (…)”. Deze factuur diende dus uiterlijk op 21 augustus 2020 betaald te zijn. Deze factuur hebben [appellanten] gedeeltelijk voldaan op 13 augustus 2020, tot een bedrag van € 1.000,00.
3.8.
Eveneens op 7 augustus 2020 hebben [appellanten] een offerte van ATS ontvangen – met [nummer 1] – voor een bedrag van € 2.541,00 inclusief btw voor meerwerk, waaronder stucwerk.
3.9.
Op 14 augustus 2020 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden, waarbij van de zijde van [appellanten] is aangedrongen op spoedige en deugdelijke nakoming door ATS.
3.10.
Op 15 augustus 2020 heeft ATS [appellanten] een meerwerkfactuur van € 5.521,23 inclusief btw gestuurd, waarbij onder offertenummer wordt vermeld: “
meerwerk aanhangig [nummer 2]”. Deze factuur hebben [appellanten] onbetaald gelaten.
3.11.
Bij brief van 15 augustus 2020 heeft ATS [appellanten] meegedeeld haar werkzaamheden per direct te staken wegens een betalingsachterstand aan de zijde van [appellanten] In deze brief eist ATS bovendien (volledige) betaling van de factuur van 7 augustus 2020 en de meerwerkfactuur van 15 augustus 2020.
3.12.
Bij brief van 18 augustus 2020 heeft de gemachtigde van [appellanten] ATS in gebreke gesteld met betrekking tot de correcte nakoming van de aannemingsovereenkomst. Zij heeft een groot aantal gebreken aan het werk geconstateerd en heeft ATS gesommeerd om de werkzaamheden binnen 14 dagen uit te voeren en af te ronden. Ter zake van de betaling van een bedrag van € 8.218,16 heeft zij zich op haar opschortingsrecht beroepen.
3.13.
Na afloop van de in de brief van 18 augustus 2020 genoemde termijn hebben [appellanten] opdracht aan een derde gegeven de (herstel)werkzaamheden te verrichten. De daarmee gemoeide kosten belopen volgens [appellanten] € 29.556,57.
3.14.
Op 2 september 2020 heeft de gemachtigde van [appellanten] ATS een verklaring als bedoeld in art. 6:87 BW verstuurd (omzettingsverklaring).
3.15.
In opdracht van [appellanten] heeft ZNEB onderzoek gedaan naar de gestelde gebreken en de nog niet voltooide werkzaamheden, wat heeft geleid tot de rapportage van 22 september 2020, overgelegd als productie 14 bij dagvaarding. De totale schade bedraagt volgens ZNEB € 24.191,00. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld heeft ATS niet gereageerd op uitnodigingen voor een gezamenlijk bezoek aan de woning.
3.16.
Bij brief van 21 september 2020 heeft de advocaat van ATS inhoudelijk gereageerd op de ingebrekestelling en de standpunten van [appellanten] In deze brief wordt bovendien de overeenkomst ontbonden en worden [appellanten] aansprakelijk gesteld.
3.17.
Per e-mail/brief van 21 oktober 2020 aan ATS heeft de advocaat van [appellanten] gereageerd op de hiervoor bedoelde brief, onder toezending van het deskundigenrapport van ZNEB.
Eerste aanleg
3.18.
In eerste aanleg hebben [appellanten] gevorderd dat ATS wordt veroordeeld tot betaling van € 29.556,57 dan wel (subsidiair) € 24.191,00 aan vervangende schadevergoeding alsmede tot betaling van € 3.129,06 aan deskundigenkosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van ATS in de proceskosten.
Aan deze vorderingen leggen [appellanten] ten grondslag dat ATS jegens hen is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst en dat ATS aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade.
3.19.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis tegen ATS verstek verleend omdat ATS het griffierecht niet tijdig heeft betaald en de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vordering ongegrond voorkomt nu geen sprake is van een tekortkoming van ATS; ATS heeft bij brief van 15 augustus 2020 aan [appellanten] laten weten haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst op te schorten, terwijl niet is gebleken dat [appellanten] daarvóór de jegens ATS bestaande betalingsverplichting hebben opgeschort. [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten, begroot op nihil omdat de (voormalige) advocaat geen werkzaamheden heeft verricht waarvoor op grond van het liquidatietarief punten worden toegekend en er geen griffierecht door haar is betaald.
Hoger beroep
3.20.
[appellanten] concluderen onder aanvoering van één grief tot vernietiging van het bestreden vonnis. Zij vorderen dat het hof hun vorderingen alsnog zal toewijzen, een en ander met veroordeling van ATS in de kosten van beide instanties.
eiswijziging
3.21.
[appellanten] hebben in hoger beroep hun vordering vermeerderd met € 701,12 wegens nagekomen herstelkosten, als gespecificeerd onder mvg 49 tot en met 51. Bovendien hebben [appellanten] een nieuwe, subsidiaire grondslag aangevoerd, namelijk aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad.
3.22.
Nu ATS daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en deze wijziging van eis naar het ambtshalve oordeel van het hof ook niet in strijd komt met de eisen van een goede procesorde, zal het hof hierna uitgaan van de gewijzigde eis.
geen opschorting ATS
3.23.
In dit hoger beroep ligt allereerst de vraag voor waar de nakoming het eerst “hokt”: bij [appellanten] ter zake van de op hen rustende verplichting tot betaling of bij ATS bij de verplichting tot het uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden? Volgens ATS zijn [appellanten] op 15 augustus 2020 in hun betalingsverplichting jegens ATS tekortgeschoten zodat ATS op dat moment bevoegd was bij brief van die datum tot opschorting van haar werkzaamheden over te gaan (zie onder 3.11).
De facturen van ATS vermelden een betalingstermijn van 14 dagen. Gesteld noch gebleken is dat partijen een daarvan afwijkende betalingstermijn zijn overeengekomen. Daarvan uitgaande hebben [appellanten] de factuur van 4 juni 2020 weliswaar te laat (want pas op 26 juni 2020) betaald, maar daarvan heeft ATS geen punt gemaakt; sterker nog, voordien, op 15 juni, is ATS met de uitvoering van de verbouwingswerkzaamheden gestart. De factuur van 17 juli 2020 is op tijd betaald. De factuur van 7 augustus 2020 is gedeeltelijk betaald (€ 1.000,00) op 13 augustus 2020, maar – uitgaande van eerdergenoemde overeengekomen betalingstermijn van 14 dagen – was deze factuur op 15 augustus 2020 nog niet opeisbaar, maar pas op 21 augustus 2020. Hetzelfde geldt voor de onder 3.8 genoemde meerwerkfactuur van 7 augustus 2020, waarvan [appellanten] bovendien de verschuldigdheid hebben betwist met het argument dat daarvoor geen opdracht is gegeven alsmede dat deze werkzaamheden niet zijn verricht.
3.24.
Uit het voorgaande volgt dat ATS op 15 augustus 2020 zich ten onrechte, namelijk onbevoegd en ondeugdelijk op een opschortingsrecht met betrekking tot haar werkzaamheden heeft beroepen. Dat zich op dat moment de situatie voordeed van art. 6:80 BW (
anticipatory breach) dan wel art. 6:263 BW (onzekerheidsexceptie) is niet gesteld en daarvan is ook niet anderszins gebleken. Daarmee hokt de nakoming als eerste bij ATS, zodat [appellanten] zich in hun brief van 18 augustus 2020 bevoegdelijk op een opschortingsrecht hebben beroepen. Als gevolg van die opschorting is ATS direct in schuldeisersverzuim geraakt (art. 6:59 BW).
3.25.
Bij die stand van zaken behoeft de subsidiaire stellingname van [appellanten] dat de opschorting door ATS niet gerechtvaardigd is, geen bespreking. Datzelfde geldt voor het in hoger beroep (kennelijk) zekerheidshalve nogmaals gedane beroep op opschorting van [appellanten] alsook voor de ontbinding zijdens ATS in haar brief van 21 september 2020, die immers afstuit op het verzuim aan de zijde van ATS.
vervangende schadevergoeding [appellanten]
3.26.
Vervolgens rijst de vraag of [appellanten] jegens ATS recht hebben op vervangende schadevergoeding (art. 6:87 lid 1 BW). Dan moet sprake zijn van verzuim op basis van een niet ondergeschikte tekortkoming aan de zijde van ATS (lid 2).
3.27.
Op grond van het hiervoor overwogene staat vast dat ATS in verzuim is geraakt.
3.28.
Wat betreft het vereiste van een (niet ondergeschikte) tekortkoming hebben [appellanten] onder verwijzing naar de rapportage van ZNEB gesteld dat genoegzaam is gebleken van een groot aantal losstaande gebreken en onvoltooide werkzaamheden, veroorzaakt door ondeugdelijk werk van ATS.
3.29.
ATS betwist de concrete en gedetailleerde bevindingen van ZNEB, maar beperkt zich daarbij grotendeels tot niet onderbouwde stellingen. Daarmee kan zij echter niet volstaan, te meer nu zij er destijds voor heeft gekozen niet bij de situatie-opname door ZNEB aanwezig te zijn. Gelet daarop had van haar verwacht mogen worden dat zij de door ZNEB genoemde gebreken van haar kant punt voor punt zou bespreken en zou voorzien van haar visie daarop. ATS heeft dat niet gedaan en dat betekent dat het hof het rapport van ZNEB als onvoldoende gemotiveerd weersproken tot uitgangspunt neemt bij de beoordeling. Naar het oordeel van het hof volgt uit dat rapport van ZNEB genoegzaam dat ATS ondeugdelijk werk heeft geleverd. Voor zover het feitenrelaas uit de memorie van ATS ten betoge strekt dat enige tekortkoming van ATS te wijten is aan de opstelling van [appellanten] (kort gezegd: te laat betalen waardoor ATS niet tijdig materiaal kon bestellen en intensieve bemoeienis met de uitvoering van de werkzaamheden) heeft zij ook dat onvoldoende concreet onderbouwd. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat sprake is van een tekortkoming van ATS, met dien verstande dat een aantal posten volgens ZNEB niet aan ATS zijn toe te schrijven (waarover hierna).
3.30.
Bij de schadevaststelling geldt als uitgangspunt dat de schuldeiser recht heeft op vergoeding van de waarde van de uitgebleven of ondeugdelijk verrichte prestatie. Daarbij ligt een objectieve waarderingsmethode, gebaseerd op de vervangingswaarde in het economische verkeer voor de hand. De vervangende vergoeding moet de schuldeiser immers in staat stellen de gemiste prestatie bij een derde te verwerven.
3.31.
Primair vorderen [appellanten] de werkelijke schade, die volgens hen € 29.556,57 beloopt. Ter onderbouwing daarvan hebben zij als productie 11 bij dagvaarding een groot aantal “aankoopbonnen/werkbonnen” (vgl. dagvaarding onder 21) overgelegd. Het hof acht deze onderbouwing evenwel ontoereikend. Daargelaten dat het niet aangaat een dergelijk aantal weinig heldere stukken zonder een deugdelijk begeleidend overzicht over te leggen (het in de dagvaarding onder 21 genoemde “kostenoverzicht” ontbreekt in het dossier), zodat de wederpartij niet direct duidelijk is waartegen zij zich moet verweren en de rechter waarop hij dient te beslissen, valt op dat de overgelegde bonnen niet optellen tot het door [appellanten] genoemde bedrag. Op het voorgaande strandt het primair gevorderde.
3.32.
Subsidiair vorderen [appellanten] in hoger beroep schadevergoeding van € 24.191,00, zoals begroot door ZNEB. Naar het oordeel van het hof heeft ATS deze concreet onderbouwde schade op zichzelf onvoldoende gemotiveerd weersproken (vgl. hiervoor).
3.33.
Wel heeft ATS op goede gronden betoogd dat een aantal geconstateerde gebreken niet aan haar kunnen worden toegerekend. ATS wijst erop dat [appellanten] een aantal werkzaamheden aan de vloer – waaronder het (aan)leggen van de vloerverwarming en het aanbrengen van de egalisatiemortel – zelf ter hand heeft genomen, zoals ook volgt uit het ZNEB-rapport (punt 2.), zodat ATS daarop niet zonder meer kan worden afgerekend. Concrete aanknopingspunten aan de hand waarvan het hof op deze punten zelf de schade zo nodig schattenderwijs kan begroten (art. 6:97 BW) zijn niet aangereikt. Datzelfde geldt daarmee ook voor de overige door ZNEB geconstateerde gebreken aan de vloer (losse delen). Verder wijst ATS erop dat (ook) volgens ZNEB geen causaal verband kan worden vastgesteld waar het gaat om de verkeerd ingemeten aansluitpunten in de keuken (punt 21.), de beschadigde trap (punt 27.) en de beschadiging van het kozijn (punt 28.). [1] ZNEB heeft voor laatstgenoemde gebreken een bedrag begroot van € 972,00.
3.34.
Het voorgaande betekent dat de desbetreffende door ZNEB begrote posten in verband met herstel van de vloer, in totaal € 2.194,00, alsook voornoemd bedrag van € 972,00, in totaal dus € 3.166,00, in mindering strekken op de vordering van [appellanten]
3.35.
Tegen de eisvermeerdering heeft ATS geen afzonderlijk verweer gevoerd zodat met het oog op het voorgaande ook het in hoger beroep – in verband met nagekomen herstelkosten – gevorderde bedrag van € 701,12 voor toewijzing gereed ligt, waarmee de schadevergoeding in totaal uitkomt op € 21.726,12 (€ 24.191,00 - € 3.166 + 701,12).
verrekening door ATS
3.36.
ATS beroept zich op verrekening met een aantal tegenvorderingen op [appellanten] De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op ATS, omdat zij zich op het daaraan verbonden rechtsgevolg beroept, namelijk het tenietgaan van beide vorderingen tot hun gemeenschappelijk beloop (art. 6:127 BW). Volgens ATS hebben [appellanten] een aantal aan haar toebehorende zaken die op hun terrein zijn achtergebleven verkocht dan wel ATS niet in staat gesteld deze op te halen (rolsteiger en een aantal kozijnen). De daaruit voortvloeiende vordering op [appellanten] wil ATS verrekenen met een eventuele vordering van [appellanten] Verder brengt ATS een bedrag van € 9.521,23 aan onbetaalde (meerwerk)facturen in verrekening alsmede – kennelijk – een niet nader gespecificeerd bedrag aan “inkomstenderving”.
3.37.
Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
3.38.
Niet in geschil is dat de kozijnen die in de tuin van [appellanten] zijn achtergebleven van ATS waren alsook dat [appellanten] deze op enig moment verkocht hebben aan een derde. [appellanten] stellen weliswaar dat ATS de eigendom daarvan heeft prijsgegeven door deze niet op te halen ondanks verschillende verzoeken daartoe, maar uit het enkele feit dat ATS ondanks verzoeken daartoe de kozijnen niet heeft opgehaald kan nog niet de conclusie worden getrokken dat zij de eigendom daarvan heeft prijsgegeven. Eigenmachtige verkoop van die kozijnen levert daarom een inbreuk op het eigendomsrecht van ATS op en is daarmee onrechtmatig (art. 6:162 BW), en op die grond zijn [appellant] gehouden de als gevolg daarvan door ATS geleden schade te vergoeden. [appellanten] hebben op hun beurt een beroep op verrekening gedaan betreffende de schade die de door ATS achtergelaten kozijnen hebben toegebracht aan de voorgevel en de beplanting, maar die gestelde schade hebben [appellanten] in het geheel niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Volgens ATS waren de betreffende kozijnen € 3.500,00 waard, maar dat wordt verder niet onderbouwd. Het hof zal bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van de schade als gevolg van de onrechtmatige daad van [appellanten] schattenderwijs (art. 6:97 BW) uitgaan van de door [appellanten] genoemde en door ATS op zichzelf niet (deugdelijk) weersproken verkoopopbrengst van € 1.250,00. Dat bedrag mag ATS verrekenen met de uit hoofde van dit arrest verschuldigde schadevergoeding jegens [appellanten] , een en ander als na te melden.
3.39.
Wat betreft de rolsteiger heeft ATS haar vordering onvoldoende onderbouwd. Uit het deskundigenrapport (onder 40 met verwijzing naar foto 121) volgt dat, in elk geval ten tijde van de totstandkoming van dat rapport, in de voortuin van [appellanten] bouwmaterieel stond, waaronder een rolsteiger, maar ATS heeft onvoldoende gesteld om te kunnen beoordelen dat [appellanten] de rolsteiger thans nog steeds onder zich hebben en dat ATS niet in de gelegenheid is gesteld deze te komen ophalen. Daarbij komt dat ATS heeft volstaan met de stelling dat een nieuwe steiger € 6.000,00 kost, maar dat wordt niet met stukken onderbouwd waar dat wel had gemoeten; zij verschaft ook geen enkel aanknopingspunt om de actuele waarde van de betreffende steiger te kunnen vaststellen (merk, specificaties, bouwjaar etc.).
3.40.
ATS doet verder een beroep op verrekening met haar tegenvordering van € 9.521,31 op [appellanten] uit hoofde van de gedeeltelijke onbetaalde factuur van 7 augustus 2020 ten bedrage van € 4.000,00 en de onbetaalde meerwerkfactuur van 15 augustus 2020 ter grootte van € 5.521,23. Tegen de verschuldigdheid van het bedrag van € 4.000 is geen verweer gevoerd, zodat dit bedrag kan worden verrekend. Dat geldt niet voor het bedrag van € 5.521,23 uit hoofde van meerwerk. In de offertes van ATS die ten grondslag liggen aan de gesloten overeenkomst (producties 2 en 7 bij inleidende dagvaarding) staat het volgende:
‘Als blijkt dat er meerdere werkzaamheden moeten worden verricht, zal hiervoor een meerwerk offerte worden opgemaakt, tenzij opdrachtgever uitdrukkelijk aangeeft gelijk tot opdracht over te gaan, dan volstaat een met de hand geschreven offerte.’
Door ATS is niet (voldoende) gesteld waaruit blijkt dat door ATS voor het meerwerk een offerte heeft opgemaakt, dan wel dat [appellanten] heeft aangegeven gelijk tot opdracht over te gaan en dat daarom is volstaan met een handgeschreven offerte. [appellanten] hebben dat verweer ook gevoerd, en ATS heeft daar niets tegenover gesteld.
Bewijsaanbod
3.41.
Concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet aangevoerd. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
Slotsom
3.42.
Slotsom is dat de grieven slagen. Het bestreden verstekvonnis wordt vernietigd en de vorderingen van [appellanten] worden alsnog toegewezen, als na te melden.
3.43.
Aan schadevergoeding komt [appellanten] een bedrag toe van € 21.726,12 (rov. 3.36), waarmee ATS haar tegenvordering tot een bedrag van ( € 1.250,00 + € 4.000 =) € 5.250 kan verrekenen (rov. 3.39), zodat een bedrag resteert van € 16.476,12. Gezien het voorgaande is ATS eveneens aansprakelijk voor de door [appellanten] gevorderde, door ATS op zichzelf niet weersproken deskundigenkosten van € 3.129,06. Dat betekent dat ATS zal worden veroordeeld tot betaling van € 19.605,18 aan [appellanten]
3.44.
hebben over voornoemde bedragen de wettelijke rente gevorderd per datum van de inleidende dagvaarding, derhalve vanaf 15 december 2021. Nu ATS daartegen niet afzonderlijk verweer heeft gevoerd zal de rente worden toegewezen als gevorderd.
3.45.
Aan het incidenteel hoger beroep van ATS betreffende de veroordeling in het griffierecht in eerste aanleg komt het hof gezien het voorgaande niet toe.
3.46.
ATS zal worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] . Deze kosten worden vastgesteld op € 106,47 aan dagvaardingskosten en € 937,00 aan griffierecht en op grond van het desbetreffende liquidatietarief op € 721,00 voor salaris advocaat (1 punt tegen tarief III).
3.47.
Als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij, zal het hof ATS in de kosten aan de zijde van [appellanten] veroordelen. Deze kosten worden vastgesteld op:
- explootkosten € 125,09
- griffierecht € 772,00
- salaris advocaat € 1.442,00 (1 punt tegen appeltarief III).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van 1 september 2021 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond;
en, opnieuw rechtdoende:
4.2.
veroordeelt ATS tot betaling van € € 19.605,18 aan [appellanten] , met de wettelijke rente vanaf 15 december 2020 tot de dag van algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt ATS in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot aan het bestreden vonnis aan de zijde van [appellanten] begroot op € 1.043,47 aan verschotten en op € 721,00 voor salaris;
4.4.
veroordeelt ATS in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 897,09 aan verschotten en op € 1.442,00 voor salaris advocaat;
4.5.
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
4.6.
verklaart de onder 4.2, 4.3 en 4.4. vermelde veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en R.M. Wagemakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 januari 2023.
Griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.mva 70-71 en 74 en 75