12.1.De inhoudelijke tussenarresten van 27 juli 2021 en 25 januari 2022 zijn gewezen door mrs. Frakes, Van Erp en Meulenbroek. Ook de beslissing van 27 juli 2022 is gegeven door mrs. Frakes, Van Erp en Meulenbroek. Mrs Frakes en Meulenbroek zijn momenteel niet meer werkzaam bij dit hof. Daarom wordt het onderhavige arrest gewezen door mrs. Keizer, Stienissen en Van Erp.
12.2.1.Bij het tussenarrest van 25 januari 2022 heeft het hof een deskundigenbericht gelast naar de volgende vragen:
- 1. Kunt u vaststellen of de twee originele exemplaren van de brief van [appellante] van 5 december 2011 authentiek zijn en niet na ontvangst ervan gemanipuleerd door de vervanging van het jaartal 1993 door 2003?
- 2. Wat acht u verder van belang om op te merken.
12.2.2.De beslissing om dit deskundigenbericht te gelasten, bouwt voort op hetgeen het hof in het tussenarrest van 27 juli 2021 heeft overwogen. In rov. 6.23 van dat tussenarrest heeft het hof geconstateerd dat:
- ofwel [appellante] het jaartal in de door haar verzonden brief van 5 november 2011 naderhand heeft aangepast en dan de rechtbank en het hof doelbewust in strijd met de waarheid heeft ingelicht
- ofwel [geïntimeerde] de door hem ontvangen brief van 5 november 2011 heeft vervalst (en dus ook de begeleidende brief van [de advocaat] heeft vervalst) door in de brief van [appellante] het jaartal 1993 te vervangen door 2003, en dan de rechtbank en het hof doelbewust in strijd met de waarheid heeft ingelicht.
Het hof heeft geoordeeld dat in elk van beide gevallen sprake is van handelen in strijd met artikel 21 Rv en dat het, vanwege de vergaande processuele en/of inhoudelijke consequenties die aan dergelijk handelen verbonden kunnen worden, aangewezen is om uitsluitsel te verkrijgen over de brief van 5 december 2011 door het originele exemplaar dat [geïntimeerde] heeft overgelegd, op authenticiteit te laten onderzoeken door een deskundige. Het hof heeft daarbij voorts overwogen dat van [appellante] wordt verwacht dat zij een digitale kopie van het originele Word-bestand (geen PDF e.d.) van haar brief van 5 december 2011 aan de deskundige zal doen toekomen, zodat deze kan vaststellen of dit bestand al dan niet later is gewijzigd.
12.2.3.In rov. 6.24 van het tussenarrest van 27 juli 2021 heeft het hof het voornemen uitgesproken om aan de deskundige te vragen:
- of het originele exemplaar van de brief van [appellante] van 5 december 2011 authentiek is en niet na ontvangst ervan gemanipuleerd door de vervanging van het jaartal 1993 door 2003;
- of het Word-bestand van de brief dat hem door [appellante] zal worden verstrekt al dan niet later is gewijzigd.
12.2.4.[geïntimeerde] heeft er in zijn akte na tussenarrest op gewezen dat er twee originele exemplaren zijn van de brief van 5 december 2011, een aangetekend verzonden exemplaar en een per gewone post verzonden exemplaar. [appellante] heeft in haar akte na het tussenarrest van 27 juli 2021 gesteld dat zij niet beschikt over een digitale kopie van het Word-bestand van de brief. Het hof heeft naar aanleiding daarvan in het tussenarrest van 25 januari 2022 overwogen dat daarom de onderzoeksvraag die op dat Word-bestand betrekking heeft, vervalt. Het hof heeft voorts geoordeeld dat de gevolgen van het niet beschikbaar komen van de digitale kopie van het originele Word-bestand in een later stadium aan de orde zullen komen.
12.2.5.De deskundige heeft de door [geïntimeerde] aan hem ter beschikking gestelde twee originele exemplaren van de brief van 5 december 2011 aan een document-technisch onderzoek onderworpen. De resultaten van dat onderzoek houden, samengevat, het volgende in:
- De tekst van de brieven is met een laserprinter op het papier geprint. Er zijn in het papier geen bijzonderheden waargenomen die op mechanische en/of chemische raderingen dan wel andere manipulatiehandelingen wijzen.
- De handtekeningen zijn dynamisch en zeker vervaardigd met balpeninkt. In de lijnvoering zijn geen onzekerheden, aarzelingen of onderbrekingen op voor de schrijfbeweging onnatuurlijke posities zichtbaar.
- Het onderzoek heeft geen bevindingen opgeleverd die als aanwijzing kunnen worden beschouwd voor de mogelijkheid dat op de positie van de cijfers 2003 oorspronkelijk andere cijfers hebben gestaan.
Ter interpretatie van deze bevindingen heeft de deskundige onder meer uiteengezet dat een geprinte versie van een brief niet kan worden veranderd zonder dat in de fysische toestand van het document wordt ingegrepen, hetgeen bij onderzoek waarneembaar is.
De deskundige heeft geconcludeerd dat de hypothese dat de twee originele exemplaren van de brief van [appellante] van 5 december 2011 niet gemanipuleerd zijn door vervanging van de cijfers 1993 door 2003, extreem veel waarschijnlijker is dan de hypothese dat de twee originele exemplaren van de brief wel op de genoemde wijze zijn gemanipuleerd.
12.2.6.Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige zijn conclusie op overtuigende wijze gemotiveerd. Beide partijen hebben in hun conclusies na deskundigenbericht ook het standpunt ingenomen dat de tekst op de door [geïntimeerde] aan de deskundige overgelegde originele brieven niet is gemanipuleerd. Het hof komt daarom tot de vaststelling dat de tekst op de door [geïntimeerde] aan de deskundige overgelegde originele brieven niet is gemanipuleerd. Dit brengt mee dat in deze brieven, vanaf het moment dat zij zijn vervaardigd, onder meer heeft gestaan
“Wat betreft het gestelde over het gebruik van grond als toegangsweg kan ik alleen bevestigen dat dit inderdaad reeds gebeurt sinds 2003”.
12.2.7.[appellante] heeft in haar memorie na deskundigenbericht betoogd dat het deskundigenbericht geen antwoord geeft op:
- de vraag of de met balpeninkt op de twee brieven geplaatste handtekeningen door [appellante] zelf zijn aangebracht;
- de vraag of de twee originele exemplaren die [geïntimeerde] aan de deskundige ter beschikking heeft gesteld, dezelfde exemplaren zijn als de exemplaren die [appellante] op 5 december 2011 aan [geïntimeerde] (hof: aan de toenmalig advocaat van [geïntimeerde] ) heeft verzonden.
12.2.8.Het hof verwerpt dit betoog. [appellante] heeft in de procedure nimmer betwist dat de handtekening op de door [geïntimeerde] reeds bij de conclusie van antwoord in kopie overgelegde brief van 5 december 2011 door haarzelf geplaatst is. Ook in haar memorie na deskundigenbericht heeft [appellante] dit in feite niet betwist. Zij betoogt enkel dat de deskundige zich niet heeft uitgelaten over de vraag wie de handtekeningen geplaatst heeft. De deskundige heeft echter wel uiteengezet dat de handtekeningen dynamisch en zeker zijn vervaardigd met balpeninkt, en dat er in de lijnvoering geen onzekerheden, aarzelingen of onderbrekingen op voor de schrijfbeweging onnatuurlijke posities zichtbaar zijn. Het hof concludeert dat [appellante] onvoldoende heeft betwist dat de handtekeningen door haarzelf op de brieven zijn geplaatst.
12.2.9.Ter versterking van die conclusie geldt dat [appellante] de twee exemplaren van de brief van 5 december 2011 (één aangetekend en één per gewone post) niet rechtstreeks aan [geïntimeerde] heeft verzonden maar aan de toenmalig advocaat van [geïntimeerde] , [de advocaat] . [de advocaat] heeft een kopie van een van de exemplaren van 5 december 2011 op 6 december 2011 doorgestuurd naar [geïntimeerde] . In de begeleidende brief van [de advocaat] aan [geïntimeerde] van 6 december 2011 staat onder meer het volgende:
“Hierbij stuur ik u een afschrift van de brief van mevrouw [appellante] van 5 december jl.
[appellante] schrijft (…)
[appellante] schrijft verder dat zij vanaf 2003 met uw medeweten uw grond ook als toegangsweg gebruikt, maar dat u ook van haar grond gebruik maakt.
Ik bel u voor overleg.”
Ook dit wijst er sterk op dat de in de brief die [appellante] op 5 december 2011 in tweevoud (één aangetekend en één per gewone post) aan [de advocaat] heeft gezonden, het jaartal 2003 stond en niet het jaartal 1993. Als in de brief het jaar 1993 zou hebben gestaan, valt niet in te zien waarom [de advocaat] in de begeleidende brief het jaar 2003 zou hebben vermeld. Het hof heeft voorts geen enkele aanleiding om aan te nemen dat [de advocaat] het jaartal in de door [appellante] in tweevoud aan hem verzonden brief van 5 december 2011 heeft aangepast. Dat geldt te meer nu de deskundige manipulatie van de originelen extreem onwaarschijnlijk heeft geacht. Het hof concludeert dat [appellante] onvoldoende heeft betwist dat zij de door de deskundige onderzochte originelen zelf heeft vervaardigd en ondertekend.
12.2.10.Het voorgaande brengt mee dat in de twee exemplaren van de brief die [appellante] op 5 december 2011 aan de toenmalig advocaat van [geïntimeerde] heeft verzonden, onder meer heeft gestaan:
“Wat betreft het gestelde over het gebruik van grond als toegangsweg kan ik alleen bevestigen dat dit inderdaad reeds gebeurt sinds 2003”.
Indien dat gebruik al zou kunnen worden gekwalificeerd als een vorm van bezit waardoor een verjaringstermijn is gaan lopen, is uitgaande van een gebruik sinds 2003 de verjaringstermijn voor het ontstaan van een recht van erfdienstbaarheid of een recht van overpad niet voltooid, hetgeen zou meebrengen dat de rechtbank de vorderingen van [appellante] terecht heeft afgewezen.
12.2.11.Onder verwijzing naar rov. 6.23 van het tussenarrest van 27 juli 2021 moet echter nog een tweede conclusie worden getrokken. Die conclusie is dat [appellante] , door bij haar akte van 24 mei 2017 als productie 21 een versie van haar brief van 5 december 2011 in het geding te brengen met de tekst
“Wat betreft het gestelde over het gebruik van grond als toegangsweg kan ik alleen bevestigen dat dit inderdaad reeds gebeurt sinds 1993”, een aangepaste versie van de brief in het geding heeft gebracht. Kennelijk is de brief door [appellante] opnieuw geprint nadat zij het jaartal gewijzigd had van 2003 naar 1993. [appellante] heeft geprobeerd om met dat aangepaste exemplaar de eerder (al bij conclusie van antwoord in het incident van 10 mei 2017) door [geïntimeerde] in het geding gebrachte versie van de brief met het jaartal 2003 te diskwalificeren.
12.2.12.Het is niet mogelijk om uit de digitale geschiedenis van het Word-bestand van de brief iets anders af te leiden. Het hof heeft [appellante] gevraagd naar een digitale kopie van het Word-bestand van de brief, maar [appellante] heeft gesteld daar niet meer over te beschikken. Daardoor is onderzoek van de betreffende gegevens niet mogelijk geweest. Dit komt voor risico van [appellante] . [appellante] heeft wel andere producties in het geding gebracht na het tussenarrest van 27 juli 2021 maar het hof heeft in het tussenarrest van 25 januari 2022 al geoordeeld dat die niet dezelfde waarde hebben als de door het hof gevraagde digitale gegevens. [geïntimeerde] heeft de authenticiteit van de betreffende producties bovendien gemotiveerd betwist.
12.2.13.Het voorgaande voert tot de conclusie dat [appellante] de rechtbank en in hoger beroep het hof doelbewust in strijd met de waarheid heeft ingelicht en met een vervalste versie van de genoemde brief op het verkeerde been heeft willen zetten. Een dergelijk handelen is, zoals het hof in rov. 6.23 van het tussenarrest van 27 juli 2021 al oordeelde, in strijd met de in artikel 21 Rv aan partijen opgelegde verplichting om de voor de beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
12.2.14.Als de verplichting van artikel 21 Rv niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Daarbij zijn verschillende gevolgtrekkingen mogelijk. De rechter mag zelf bepalen welke sanctie hij verbindt aan de schending en hij is daarbij niet afhankelijk van datgene wat partijen hebben verzocht.
12.2.15.Het hof acht bij de in dit kader te nemen beslissing van belang dat sprake is van een ernstige schending van de waarheidsplicht door [appellante] , omdat het een feit betreft dat van wezenlijk belang is voor de beoordeling van de gegrondheid van de door [appellante] ingestelde vordering. Aangenomen moet worden dat [appellante] weloverwogen en doelbewust een aangepaste versie van de brief van 5 december 2011 in het geding heeft gebracht om daarmee haar bewijspositie in belangrijke mate te beïnvloeden en zo bij te dragen aan de door haar gewenste toewijzing van haar vorderingen ten koste van [geïntimeerde] .
12.2.16.De in artikel 21 Rv neergelegde waarheidsplicht dient de waarheidsvinding in het burgerlijk procesrecht. Met naleving van de waarheidsplicht is een zwaarwegend maatschappelijk belang gediend. Dat pleit ervoor om aan schending van de waarheidsplicht substantiële gevolgen te verbinden. Als de schending van de waarheidsplicht in een geval als dit niet streng gesanctioneerd zou worden, zou dat door procespartijen als een vrijbrief kunnen worden ervaren om te pogen door middel van onwaarheden de wederpartij en de rechter op het verkeerde been te zetten, in de hoop er met een lichte sanctie vanaf te komen als de onwaarheden onverhoopt aan het licht zouden komen.
12.2.17.Om deze redenen komt het hof in de onderhavige zaak tot de gevolgtrekking dat de vorderingen die [appellante] in dit geding heeft ingesteld, in de onderhavige procedure niet toewijsbaar zijn. Dat dit voor [appellante] een ingrijpend gevolg is, voert niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van het hof moeten de in rov. 12.2.16 geschetste belangen in dit geval zwaarder wegen dan het belang van [appellante] bij een verder onderzoek van haar vordering in dit geding (vergelijk onder meer HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1144). 12.3.1.Uit het bovenstaande volgt dat de grieven geen doel kunnen treffen. Het hof zal het beroepen tussenvonnis en het beroepen eindvonnis, waarin de vorderingen van [appellante] zijn afgewezen, daarom bekrachtigen.
12.3.2.Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van dit arrest. De door [appellante] voorgeschoten deskundigenkosten komen hierdoor uiteindelijk definitief voor haar eigen rekening.
12.3.3.[geïntimeerde] heeft ook veroordeling van [appellante] tot betaling van nakosten gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (zie in dezelfde zin HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3). 12.3.4.Het hof zal de proceskostenveroordeling, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.