3.6.2.Vervolgens komt de vraag aan de orde of het chalet als roerend of onroerend moet/moest worden beschouwd. Het hof is van oordeel dat het chalet als onroerend moet worden beschouwd en overweegt daarover het volgende.
- Op grond van artikel 3:3 lid 1 BW zijn onroerend de grond, de nog niet gewonnen
delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die
duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere
gebouwen of werken. Lid 2 van voornoemd wetsartikel bepaalt dat alle zaken die niet
onroerend zijn, roerend zijn.
- De vraag of een gebouw roerend dan wel onroerend is, moet worden beantwoord
aan de hand van de maatstaven uit het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, NJ
1998,97 (Portacabin). In dat arrest heeft de Hoge Raad bepaald:
a. dat een gebouw duurzaam met de grond verenigd kan zijn in de zin van artikel 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet meer van belang is dan dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen;
b) dat bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht;
c) dat de bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven naar buiten kenbaar dient te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn;
d) dat de verkeersopvattingen -anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van artikel 3:4 BW- niet kunnen worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd. en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als `duurzaam', onderscheidenlijk `verenigd' en in verband daarmee als `bestemming' en als 'naar buiten kenbaar' heeft te gelden.
- Het chalet is in 2012 op basis van een aangevraagde en van de gemeente Helmond verkregen bouwvergunning gebouwd. Het chalet bevond zich op een vaste standplaats op het [perceel 1] , is sinds de bouw in 2012 nimmer verplaatst en werd door de gemeente ook jaarlijks aangeslagen voor onroerende zaakbelasting.
- Het chalet was gebouwd op een ijzeren frame dat was geplaatst op houten balken, die op hun beurt weer rustten op een daaronder aangebrachte bestrating. Dat er wielen onder het chalet zouden hebben gezeten, zoals door [appellante] gesteld en door [geïntimeerden] gemotiveerd betwist, is niet komen vast te staan. Eventueel aanwezige wielen waren van buitenaf in ieder geval niet zichtbaar doordat het chalet tot aan de grond was afgewerkt. De buitenwanden van het chalet sloten volledig aan op de ondergrond en werden ingesloten door het omliggende bestratingswerk. Gelet op de overige kenmerken van het chalet, zou de aanwezigheid van wieltjes overigens onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot een andere conclusie te komen dan dat sprake is van een onroerende zaak.
- Het chalet bestond uit twee geschakelde en bouwkundig met elkaar verbonden delen van elk zo’n 4 bij 17 meter en beschikte over twee woonlagen. De van een vloerverwarming voorziene begane grond bestond onder meer uit een entree met toegang tot de hal, een woonkamer, een keuken met diverse inbouwapparatuur, een slaapkamer en een badkamer met ligbad, toilet, bidet en wasbak. De door radiatoren verwarmde eerste verdieping was via een vaste trap bereikbaar en bestond uit een overloop met toegang tot twee slaapkamers en vaste kasten.
- Het chalet was (direct of indirect) aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel en beschikte over (al dan niet met andere chalets gedeelde) vaste gas-, water- en elektriciteitsaansluitingen en een internetaansluiting. Dat het volgens [appellante] zou gaan om aansluitingen via het familiebedrijf, doet daarbij naar het oordeel van het hof niet ter zake.
- Het chalet beschikte over een vrijstaande bakstenen garage en berging.
- Al het voorgaande in hun onderling verband en samenhang bezien, maakt naar het oordeel van het hof dat het chalet naar de omschrijving van artikel 3:3 lid 1 BW duurzaam met de grond verenigd en daardoor onroerend was.
- Ter onderbouwing van haar standpunt over het roerend zijn van het chalet heeft [appellante] verwezen naar verklaringen van de heren [XY] en [yy] (zie nrs. 17 en 18 memorie van grieven). Nog afgezien van het feit dat [geïntimeerden] de juistheid van die verklaringen, zoals geciteerd door [appellante] , hebben betwist, heeft [appellante] deze verklaringen zelf, ondanks die betwisting, niet in het geding gebracht. Het hof kan de inhoud daarvan om die reden niet verifiëren. Het hof zal daarom de door [appellante] geciteerde verklaringen niet bij zijn beoordeling betrekken.
- [appellante] heeft zich ter onderbouwing van haar standpunt ook beroepen op de inhoud van de verklaring van [persoon A ] van 3 november 2020 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) en van de “intentieverklaring” (productie 12 inleidende dagvaarding).
[persoon A ] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 3 november 2020 onder andere het volgende verklaard:
“(…) In juni 2017 heb ik de eigendom van het chalet met [nummer] door middel van bezitsverschaffing overgedragen aan mijn dochter [appellante] . Zij heeft op dit moment de eigendom met van het chalet met [nummer] (…)”
Deze verklaring kan [appellante] niet baten aangezien de bedoelde duurzame verenigdheid en onroerendheid met name wordt bepaald doordat het chalet naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven. Hierdoor is verder ook niet meer van belang of technisch de mogelijkheid bestond om het chalet te verplaatsen.
Ook voor zover de bedoeling van de bouwer naar buiten kenbaar was, was deze blijkens de uiterlijke verschijning van het chalet gericht op de duurzame plaatsing ervan.
Voor wat betreft [appellante] ’s beroep op de intentieverklaring overweegt het hof allereerst dat [geïntimeerden] de juistheid van de inhoud van die intentieverklaring hebben betwist, zodat van de juistheid daarvan niet (zonder meer) kan worden uitgegaan. Daar komt bij dat in de aanhef van dat stuk wordt vermeld dat het een concept betreft en dat het “uitsluitend voor discussiedoeleinden” is opgesteld. Dit maakt dat het hof op grond van de inhoud van het betreffende document niet kan vaststellen of wat daarin onder meer over de chalets is opgenomen inderdaad ook het standpunt van [geïntimeerden] correct weergeeft of dat het stuk slechts een aanzet was om al discussiërend tot een vergelijk te komen, zonder dat [geïntimeerden] zich dus al op dit punt hadden gecommitteerd aan de weergegeven teksten.
- Omdat het chalet duurzaam met de grond was verenigd en onroerend was, concludeert het hof dat de op 15 juli 2020 aan [geïntimeerden] toegescheiden eigendom van [perceel 1] op grond van de in artikel 5:20 lid 1 onder e BW vervatte hoofdregel ook het met die grond duurzaam verenigde chalet omvatte.
- Voor zover [appellante] er op wijst dat nog wordt geprocedeerd over de (on)juistheid van het voor die toedeling door [geïntimeerden] betaalde bedrag van € 743.333,= omdat het daaronder liggende taxatierapport van [persoon C] van 8 juni 2020 onjuist wordt geacht, brengt dat hierin als zodanig geen verandering. Dit bedrag berust overigens op een getaxeerde waarde inclusief de waarde van de ter plaatse aanwezige chalets, waaruit volgt dat de aan [persoon A ] betaalde vergoeding mede diende ter vergoeding van de aanwezige chalets.
- Ook voor zover [appellante] heeft betoogd dat [persoon A ] , [geïntimeerden] ooit andere verbintenisrechtelijke afspraken hebben gemaakt -zoals bijvoorbeeld de beweerde afspraak dat de chalets zouden toekomen aan degene die ze heeft gebouwd en gefinancierd dan wel in de beweerde concept-intentieverklaring van eind 2016- kunnen die aan dat zakenrechtelijke eigendomsrecht als zodanig ook niet afdoen.
Datzelfde geldt voor de stelling van [appellante] dat tussen partijen niet in debat was dat zij op enig moment zou kunnen terugkeren naar het chalet en dat zij zich altijd als eigenaar van het chalet heeft gedragen. Dat [geïntimeerden] er
destijdsgeen probleem mee hadden dat [appellante] zou terugkeren naar het chalet, kan immers niet tot de conclusie leiden dat zij daarom als eigenaar van dat chalet moet worden beschouwd.
Het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat de grieven I tot en met IV niet slagen.
Had [appellante] een huurrecht met betrekking tot het chalet (grief V)?
3.6.3.1. [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van een aan haar toekomend huurrecht. Zij wijst erop dat [geïntimeerden] zowel in de Percelenzaak (zie productie 18 bij memorie van grieven) als in de Huurzaak (productie 20 memorie van grieven) zelf hebben gesteld dat er sprake was van huurovereenkomsten met de bewoners van de chalets, dus ook met [appellante] . Ook in het taxatierapport dat [geïntimeerden] in verband met de Percelenzaak hebben laten opstellen door [taxateurs] wordt vermeld dat de chalets aan de familieleden worden verhuurd. De familieleden betalen hun huur van € 700,00 per maand in natura door te werken in het familiebedrijf, zo wordt in dat rapport vermeld. Ook taxateur [persoon C] rekent in opdracht van [geïntimeerden] met stabiele huurstromen. Het kan, aldus [appellante] , niet zo zijn dat [geïntimeerden] zich in de ene procedure met het oog op het omlaag brengen van de voor de percelen te betalen prijs op het verhuurd zijn van de chalets beroepen, en in de onderhavige zaak vervolgens het huurrecht van [appellante] ontkennen.
3.6.3.2. [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd. Er is volgens hen nooit sprake geweest van een huurovereenkomst tussen partijen en [appellante] draagt van die stelling ook geen enkel bewijs aan. [persoon D], de boekhouder van [geïntimeerden] , heeft destijds tegenover de taxateur ook niet verklaard dat er sprake was van huurovereenkomsten met de bewoners van de chalets (zie productie G-31 conclusie van antwoord). [geïntimeerden] wijzen verder op de schriftelijke verklaringen van zes bewoners die allen verklaren dat op hun geen huurverplichting rust en dat zij nooit enige vergoeding voor het bewonen van de chalets hebben betaald (productie G-19 conclusie van antwoord). [appellante] toont, ook in hoger beroep, niet aan dat zij huur in natura zou hebben betaald door “in het bedrijf te werken”, aldus [geïntimeerden] .
3.6.3.3. Het hof is van oordeel dat grief V niet slaagt en overweegt daarover het volgende.
[appellante] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat in haar geval met betrekking tot het chalet voldaan is aan alle essentialia van een huurovereenkomst. Met name ontbreekt enige onderbouwing of bewijs van de huurbetaling in natura. Dat voor het in het chalet verblijven een tegenprestatie verschuldigd was is daarom niet komen vast te staan. Van het bestaan van een huurovereenkomst is niet gebleken.
Het hof overweegt verder dat het gegeven dat [geïntimeerden] zich op enig moment in een of meer procedures met [persoon A ] op huurovereenkomsten met bewoners zouden hebben beroepen, nog niet tot de conclusie kan leiden dat daarmee in de onderhavige procedure moet worden aangenomen dat er sprake is geweest van een huurovereenkomst met betrekking tot het door [appellante] bewoonde chalet. Daarbij merkt het hof overigens op dat het hof in de Huurzaak tussen [persoon A ] en [geïntimeerden] (rolnummer 200.278.842/01) in het arrest van 6 september 2022 (./. 42 [geïntimeerden] ) ook heeft geoordeeld dat niet gebleken is van enige huurbetaling door de bewoners van de chalets (rov. 3.21).
Was er tussen partijen met betrekking tot het chalet sprake van een bruikleenovereenkomst en kan [appellante] daar nog een beroep op doen (grief VII)?
3.6.4.1. [appellante] heeft aangevoerd dat er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel sprake is van een bruikleenovereenkomst met betrekking tot het chalet. Zij heeft als gevolg van de familieruzie het chalet tijdelijk moeten verlaten in medio juni 2017 dan wel november 2018, maar heeft volgens haar nooit afstand gedaan van haar gebruiksrecht. Zij stelt te hebben aangegeven dat zij met haar gezin weer in het chalet wilde gaan wonen. [geïntimeerden] hebben eerder zelf aangegeven (in de Percelenzaak) dat zij daar geen bezwaren tegen hadden en dat zij voor altijd in het chalet mocht blijven wonen. Van rechtsverwerking is volgens [appellante] geen sprake.
3.6.4.2. [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd. Ook in hoger beroep heeft [appellante] volgens hen haar stellingen niet voldoende nader onderbouwd. Zo heeft zij gesteld noch bewezen dat er tussen [appellante] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds een bruikleenovereenkomst tot stand is gekomen. Die overeenkomst is er ook niet, aldus [geïntimeerden] .
Voor het geval er al een gebruiksrecht voor [appellante] zou hebben bestaan, dan heeft zij dit volgens [geïntimeerden] opgegeven toen zij het chalet heeft verlaten. Zij is toen met haar gezin vertrokken en in een andere woning gaan wonen. Daarmee heeft zij haar rechten verwerkt. Zij heeft toen immers het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt bij [geïntimeerden] dat zij niet langer aanspraak zou maken op haar gebruiksrecht. [appellante] , aldus [geïntimeerden] , wist ook dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn dat een ander familielid intrek zou vinden in het chalet; zo ging het immers altijd.
3.6.4.3. Ook grief VII slaagt niet. Het hof overweegt daarover als volgt.
Er bij wijze van veronderstelling van uitgaande dat er met betrekking tot het chalet sprake is geweest van een bruikleenovereenkomst tussen enerzijds [appellante] en anderzijds [geïntimeerden] , is het hof van oordeel dat [appellante] haar recht op het mogen gebruiken van het chalet heeft verwerkt. Zij heeft volgens eigen zeggen (zie de spreekaantekeningen van mr. Spoormans voor de zitting van 22 maart 2023 bij het hof, pagina 2, vierde alinea van beneden) in november 2018 met haar hele gezin en huishouding het chalet verlaten. Gesteld noch gebleken is van enig signaal nadien waaruit [geïntimeerden] hebben moeten (kunnen) begrijpen dat zij alsnog/weer van haar gebruiksrecht gebruik wilde gaan maken. [geïntimeerden] hebben door het handelen van [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen mogen hebben dat zij afstand deed van dat gebruiksrecht. [appellante] heeft aldus de stellingen van [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd betwist zodat het hof niet aan bewijslevering toekomt. Het hof overweegt hierbij nog dat het, gelet op de fors geëscaleerde familieruzie, ook onaannemelijk en onvoorstelbaar is dat [appellante] werkelijk nog weer gebruik had willen maken van het chalet, dat in eigendom was van [geïntimeerden] , de tegenpartij in die familieruzie van [persoon A ] en zijn kinderen [persoon B ] en [appellante] .
Maakt [appellante] terecht aanspraak op de vergoeding van de waarde van het chalet en/of de keuken (grief VIII)?
3.6.5.1. [appellante] stelt zich als eerste op het standpunt dat het chalet haar eigendom betreft/betrof. [persoon A ] , [geïntimeerden] hebben de kosten van het bouwen van het chalet betaald en [persoon A ] is toen eigenaar van het chalet geworden. Die eigendom heeft hij later aan haar overgedragen, aldus [appellante] . [geïntimeerden] hebben inbreuk op [appellante] ’s eigendomsrecht gemaakt en dat chalet helemaal gesloopt. [geïntimeerden] hebben onrechtmatig gehandeld. Zij vordert daarom vergoeding van de waarde van het chalet en becijfert die waarde op € 108.375,00
[appellante] heeft verder gesteld dat zij als eigenaar van het chalet in 2016 een nieuwe keuken ter waarde van € 32.000,00 in het chalet heeft laten plaatsen door Elma Keukenvernieuwingen B.V. te [vestigingsplaats]. Het granieten keukenblad is vervaardigd door [de B.V.] te [vestigingsplaats]. Los van het gegeven dat zij eigenaar was, stelt [appellante] dat de toezegging van [geïntimeerden] , dat zij altijd in het chalet kon blijven wonen, de investering in die keuken rechtvaardigde.
Voor het geval het hof [geïntimeerden] als eigenaren van het chalet zouden beschouwen, hebben zij de beschikking gekregen over een chalet op een perceel waarvoor zij nimmer betaald hebben. Daarmee staat volgens haar vast dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. [geïntimeerden] dienen daarom primair de waarde van het chalet en subsidiair de waarde van de keuken aan [appellante] te betalen. Hierbij merkt [appellante] op dat de chalets door de taxateur in het kader van de Percelenzaak enkel casco zijn getaxeerd. [geïntimeerden] hebben hoe dan ook niet voor de keuken, de badkamers etc. die [appellante] in haar chalet had aangebracht, betaald. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] nog aangevoerd dat ook voor de door haar in het chalet aangebrachte airco moet worden betaald door [geïntimeerden] .
Meer subsidiair kan [appellante] volgens haar aanspraak maken op schadevergoeding (de waarde van het chalet) op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
3.6.5.2. Volgens [geïntimeerden] faalt grief VIII. Zij voeren daartoe allereerst aan dat [appellante] het chalet nooit in eigendom heeft gehad. Voor zover haar (meer) subsidiaire vorderingen op haar vermeende eigendomsrecht zijn gebaseerd moeten die dan ook worden verworpen, aldus [geïntimeerden] .
Van ongerechtvaardigde verrijking ten aanzien van het chalet is geen sprake. Op basis van het vonnis in de Percelenzaak hebben zij immers een bedrag aan [persoon A ] betaald voor de chalets.
Met betrekking tot de keuken voeren [geïntimeerden] aan dat [appellante] , ook in hoger beroep, op geen enkele wijze heeft onderbouwd of bewezen dat zij voor die keuken heeft betaald. Dat had zij eenvoudig kunnen en moeten doen en door dit na te laten heeft zij haar vordering ter zake onvoldoende onderbouwd. De keuken is volgens [geïntimeerden] met het chalet gesloopt; die keuken had geen waarde voor hen. Van verrijking is dan ook geen sprake.
[appellante] heeft verder haar vordering uit onrechtmatige daad onvoldoende onderbouwd. Zo heeft zij niet gesteld op welke wijze [geïntimeerden] onzorgvuldig jegens haar zouden hebben gehandeld of dat er enig causaal verband zou bestaan tussen dit handelen en haar vermeende schade.
Verder valt niet in te zien dat de redelijkheid en billijkheid op enige manier zou meebrengen dat [geïntimeerden] schadevergoeding aan [appellante] verschuldigd zouden zijn. Er hebben geen verbintenisrechtelijke verbanden tussen [appellante] en [geïntimeerden] bestaan.
3.6.5.3. Het hof is van oordeel dat grief VIII niet slaagt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Zoals uit voorgaande overweging 3.6.2. voortvloeit is [appellante] geen eigenaar van het chalet (geweest). Zij kan dan ook geen aanspraak maken op vergoeding van de waarde van het inmiddels gesloopte chalet. Van ongerechtvaardigde verrijking ten kosten van [appellante] of van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] ten opzichte van veronderstelde eigendomsrechten van [appellante] in verband met (de sloop van) het chalet is geen sprake.
Voor wat betreft de keuken die [appellante] stelt in het chalet te hebben aangebracht is het hof van oordeel dat van [appellante] in hoger beroep had mogen worden verwacht dat zij haar stellingen op dit punt meer concreet had onderbouwd, bijvoorbeeld door betalingsbewijzen van de aanschaf en plaatsing van de keuken in het geding te brengen en door de aanschaf van die keuken feitelijk te onderbouwen. Dit klemt te meer, nu [geïntimeerden] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de vorderingen van [appellante] op dit punt gemotiveerd hebben betwist. [appellante] heeft echter, zonder nadere toelichting, nagelaten haar stellingen ten aanzien van de keuken afdoende feitelijk te onderbouwen. Het hof passeert die stellingen dan ook en ziet geen grond voor het opdragen van bewijs op dit punt. Het hof komt met betrekking tot de keuken daardoor niet toe aan het beoordelen van de stellingen van [appellante] over ongerechtvaardigde verrijking, onrechtmatige daad en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
[appellante] heeft in het kader van haar beroep op ongerechtvaardigde verrijking ook nog gewezen op de door haar geplaatste badkamer. Zij heeft haar stellingen ten aanzien van die badkamer echter op geen enkele manier nader ingevuld (bijvoorbeeld met betrekking tot de kosten van het plaatsen van de badkamer) en het hof passeert die stellingen dan ook.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellante] ook nog gewezen op de door haar in het chalet aangebrachte airco. [geïntimeerden] hebben in reactie daarop aangevoerd bezwaar te maken tegen deze nieuwe, want voor het eerst tijdens die mondelinge behandeling naar voren gebrachte, stelling. Het hof volgt [geïntimeerden] hierin: het punt van de kosten van de airco is voor het eerst tijdens de behandeling in hoger beroep, en daarmee te laat, naar voren gebracht. Daarbij komt dat [appellante] haar stelling ten aanzien van de airco evenmin feitelijk heeft onderbouwd.
Afwijzing vorderingen en nevenvorderingen (grieven IX en XI)
3.6.6.Het hof is van oordeel dat de rechtbank, gelet op het voorgaande, terecht de vorderingen en nevenvorderingen van [appellante] heeft afgewezen. Grieven IX en XI slagen niet.
De veroordeling in de proceskosten door de rechtbank: wel of geen correctiefactor toepassen (grieven X en XII)?
3.6.7.1. [appellante] bestrijdt met deze grieven het oordeel over en de veroordeling in de proceskosten zoals door de rechtbank uitgesproken. Er is volgens haar geen sprake van dat zij in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv heeft gehandeld door feiten te verdraaien en/of onjuist aan de rechtbank te presenteren. Het zijn volgens haar juist [geïntimeerden] die, al naar gelang het hun uitkomt, hun lezing van de feiten aanpassen. [appellante] wijst hierbij naar de wisselende standpunten van [geïntimeerden] over onder andere de huurkwestie, de intentieovereenkomst en het aan [appellante] toekomende gebruiksrecht. Zij blijft er verder bij dat het chalet wel degelijk redelijk eenvoudig demontabel is en verplaatst kan worden, dat het chalet niet aangesloten was op nutsvoorzieningen en op wieltjes op pootjes staat. Dat de rechtbank de standpunten van [appellante] niet volgt, betekent nog niet dat zij in strijd met artikel 21 Rv zou hebben gehandeld. Bovendien maakte het stellingname van [appellante] niet dat [geïntimeerden] ander of uitgebreider verweer moesten voeren dan zij toch al moesten voeren over onder meer de vraag of het chalet roerend of onroerend was, aldus nog steeds [appellante] .
3.6.7.2. [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat [appellante] op meerdere manieren en meerdere malen in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 21 Rv door aantoonbaar niet de waarheid te spreken. Het betreft onder andere haar uitlatingen over de kenmerken van het chalet, de huurkwestie en de betekenis die zij toekent aan in de concept-intentieverklaring vermelde standpunten. Ook in hoger beroep volhardt [appellante] in deze manier van procederen. Zij neemt standpunten in die in meerdere procedures en in meerdere instanties al (terecht) zijn verworpen. Door de manier van handelen van [appellante] hebben [geïntimeerden] uitgebreider verweer moeten voeren en aanzienlijk meer overleg moeten voeren met hun advocaten, bijvoorbeeld over de feitelijke situatie met betrekking tot het chalet.
De rechtbank heeft volgens hen daarom terecht een hogere proceskostenveroordeling uitgesproken.
3.6.7.3. Het hof is van oordeel dat de grieven slagen en overweegt hierbij het volgende.
a. Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Partijen mogen in elk geval noot feiten stellen waarvan zij weten dat die feiten niet juist zijn of niet juist kunnen zijn, geen feiten ontkennen waarvan zij weten dat die juist zijn en geen feiten achterhouden waardoor de rechter en de wederpartij op het verkeerde been worden gezet. Het gaat er daarbij om of een partij de relevantie van een bepaald feit of het niet correct zijn van een feit kende of behoorde te kennen.
Voor wat betreft het verwijt van het aanvoeren van onjuiste feiten is het hof van oordeel dat dit verwijt niet slaagt. Het hof heeft niet kunnen vaststellen of het chalet wel of niet “eenvoudig demontabel” zou zijn, wat daaronder ook precies moet worden verstaan. Met betrekking tot het al dan niet aangesloten zijn op nutsvoorzieningen kon in redelijkheid discussie zijn over de vraag of het chalet een “eigen” aansluiting op de voorzieningen had of dat die (al dan niet deels) liepen via de aansluiting van het nabijgelegen familiebedrijf en of, als dat laatste het geval was, dan in verband met de beoordeling van de vraag of het chalet roerend of onroerend was, nog wel gesproken kon worden of “aangesloten” zijn. Dat het (juridische) standpunt van [appellante] op dit punt niet door de rechtbank en het hof wordt gevolgd, brengt echter nog niet zonder meer mee dat zij in strijd met de waarheid feiten heeft gesteld.
Met betrekking tot de wieltjes onder het chalet heeft [appellante] het volgende aangevoerd (nr. 23 memorie van grieven:
“(…) De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de aanwezigheid van 'wieltjes op pootjes' onvoldoende door [appellante] is onderbouwd. Het staat immers vast dat het chalet geen fundering heeft. [appellante] legt als productie 16 een foto over die als voorbeeld dient voor het onderstel van het chalet. Daarbij is het overigens logisch dat het uit het door [geïntimeerden] overgelegde foto's niet blijkt dat het chalet op wieltjes/pootjes staat, aangezien dit hun stelling dat het chalet onroerend is, volledig zou tegenspreken. De rechtbank had overigens het voorgaande zelf kunnen onderzoeken door middel van een descente, aangezien [appellante] geen toegang meer
heeft tot het perceel en zelf daaromtrent geen andere foto's kan overleggen dan dat zij reeds heeft gedaan. (…)”
Het hof is van oordeel dat, anders dan [geïntimeerden] aanvoeren, niet (zonder meer) uit dit citaat volgt dat [appellante] de feiten ten aanzien van het al dan niet aanwezig zijn van wieltjes onder het chalet heeft verdraaid. Daarbij betrekt het hof dat op zich niet ter discussie staat dat het kan voorkomen dat zich onder chalets “wieltjes op pootjes” bevinden. [appellante] is er kennelijk van uitgegaan dat dit ook bij het chalet in kwestie het geval was, maar heeft dit verder niet zelf meer kunnen vaststellen, omdat zij (zoals zij onweersproken heeft gesteld) geen toegang meer heeft tot het perceel en er kennelijk eerder geen aanleiding of gelegenheid is geweest om zelf foto’s van het onderstel van het voormalige chalet te nemen. Bovendien was het chalet tot aan de grond afgewerkt en kon van buitenaf niet de situatie onder het chalet worden waargenomen Na afbraak van het chalet valt de aan- of afwezigheid van die wieltjes overigens ook voor het hof zelf niet meer vast te stellen.
Van het in strijd met de waarheid vermelden van feiten of het achterwege laten van voor de beslissing relevante feiten dient in het kader van artikel 21 Rv, anders dan [geïntimeerden] kennelijk menen, naar het oordeel van het te worden onderscheiden het innemen van standpunten in deze bodemprocedure, die in andere tussen partijen gevoerde procedures (bijvoorbeeld bij de voorzieningenrechter over het beslag), zijn verworpen. Het staat een partij in beginsel vrij om, na een voor die partij ongunstige beslissing over bepaalde juridische geschilpunten in bijvoorbeeld een kort geding-procedure, in een bodemprocedure opnieuw in eerste en tweede instantie een standpunt te bepleiten, waarvan bijvoorbeeld voorzieningenrechters of rechters in procedures in aanverwante zaken (met deels andere partijen) hebben geoordeeld dat die ongegrond waren.
Dat zou onder omstandigheden anders kunnen zijn, indien een partij een juridisch standpunt inneemt waarvan de onjuistheid zonder meer en zonder enige twijfel duidelijk moet zijn voor die partij, waardoor gesproken zou kunnen worden van misbruik van procesrecht. Die situatie doet zich naar het oordeel van het hof hier echter niet voor. De betreffende geschilpunten (over onder meer de vraag of het chalet roerend/onroerend was, of er sprake was van huur van het chalet en of [persoon A ] , [geïntimeerden] beoogd hebben in de intentieverklaring een gebruiksrecht voor de bewoners van de chalets af te spreken), betreffen alle geschilpunten waarover partijen op meer of minder goede gronden van mening konden verschillen en waarvan de beoordeling afhankelijk is van tal van, al dan niet in samenhang te wegen feiten en omstandigheden. Dat andere rechters in andere procedures een bepaald standpunt, bijvoorbeeld over de huurkwestie, hebben verworpen, maakt in het licht van het voorgaande nog niet dat [appellante] overduidelijk een zinloze en kansloze procedure is begonnen in de onderhavige zaak. Van misbruik van procesrecht kan dan ook niet gesproken worden.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het vonnis voor wat betreft het liquidatietarief zal vernietigen en bij de berekening van het salaris advocaat geen correctiefactor zal toepassen. Er zal daarom geen € 7.080,00 maar € 3.540,00 aan salaris advocaat worden toegekend. Vermeerderd met het griffierecht (€ 1.639,00) leidt dit tot een bedrag van € 5.179,00 aan kosten advocaat en griffierecht in eerste aanleg.
De vermeerdering van eis: heeft [appellante] een recht van vruchtgebruik op het chalet en/of het perceel?
3.6.8.1. [appellante] heeft in het kader van haar vermeerderde eis aangevoerd dat [geïntimeerden] zich in de Percelenzaak op het standpunt hebben gesteld dat [appellante] te allen tijde in het chalet mocht komen wonen (zie productie 19 memorie van grieven). Hiermee erkennen [geïntimeerden] dat [appellante] het recht van vruchtgebruik heeft op het chalet. Als [appellante] niet de eigenaar van het chalet is, stelt zij zich primair op het standpunt dat zij primair het vruchtgebruik heeft op het chalet in het geval het chalet als roerend wordt bestempeld. Subsidiair, als het chalet als onroerend wordt bestempeld, heeft zij het vruchtgebruik op het perceel. Daardoor heeft [appellante] het recht om het chalet te gebruiken en de vruchten daarvan te genieten. Subsidiair vordert [appellante] een verklaring voor recht dat zij het eeuwigdurend vruchtgebruik heeft op primair het chalet en subsidiair op het perceel. Verder vordert zij dat [geïntimeerden] haar als vruchtgebruiker het bezit van het chalet verschaffen in het geval het chalet als roerend wordt beschouwd. Voor het geval het chalet als onroerend wordt gekwalificeerd, vordert [appellante] dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot het vestigen van een eeuwigdurend van vruchtgebruik op de onroerende zaak gelegen aan de Helmondsingel 217 te Helmond.
3.6.8.2. [geïntimeerden] stellen voorop dat [appellante] geen belang meer heeft bij haar vordering omdat het chalet niet meer bestaat. Er is dan ook geen zaak om het vruchtgebruik op te vestigen, althans niet op een manier dat een vruchtgebruik daarop [appellante] zou kunnen baten.
Volgens [geïntimeerden] moeten de vorderingen ter zake van het vruchtgebruik worden afgewezen. [appellante] heeft volgens hen onvoldoende gesteld om het bestaan van een vruchtgebruik dan wel het bestaan van een verplichting om een vruchtgebruik te vestigen te rechtvaardigen. Ook zijn niet alle elementen voor het bestaan van een dergelijk recht gesteld.
Verder voeren [geïntimeerden] aan dat het niet zo kan zijn dat als haar geen gebruiksrecht toekomt, zij wel aanspraak zou kunnen maken op vruchtgebruik.
[appellante] heeft het vruchtgebruik ook niet. Er is geen sprake geweest van vestiging van een vruchtgebruik: er heeft geen levering krachtens een geldige titel door een beschikkingsbevoegde plaats gevonden, aldus [geïntimeerden] .
Het enkele feit dat [geïntimeerden] in de Percelenzaak hebben verklaard dat de percelen rustig bezit zijn biedt onvoldoende grondslag voor het toewijzen van [appellante] ’s vordering. Ook uit de stelling van [appellante] dat dat [geïntimeerden] op enig moment hebben verklaard dat zij geen bezwaar hadden tegen de terugkeer van [appellante] op het woonwagenkamp volgt niet dat [appellante] een vruchtgebruik zou kunnen toekomen. [geïntimeerden] hebben die stelling ongeveer 4 jaar geleden onder andere omstandigheden ingenomen in een procedure waarbij [appellante] geen partij was/is en waarbij die stelling ook nog eens vrijblijvend was, aldus [geïntimeerden] .
3.6.8.3. Het hof zal de op het door [appellante] gestelde vruchtgebruik gebaseerde vorderingen afwijzen. Het overweegt daarover het volgende.
- Vruchtgebruik ontstaat door vestiging of door verjaring. Gesteld noch gebleken is dat van verjaring sprake is. Vestiging geschiedt overeenkomstig de regels die voor overdracht gelden.
- Omdat gesteld noch gebleken is dat vestiging van het recht op vruchtgebruik waar [appellante] aanspraak op maakt heeft plaats gevonden ( [appellante] stelt niets over levering krachtens een geldige titel door een beschikkingsbevoegde), is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat er een vruchtgebruik ten gunste van [appellante] is gevestigd, noch op het chalet noch op het perceel waarop het chalet heeft gestaan.
- Voor zover [appellante] heeft willen betogen dat [geïntimeerden] vanwege eerder in andere procedures gedane uitlatingen gehouden zijn tot het vestigen ten gunste van [appellante] van het recht van vruchtgebruik op het perceel, verwerpt het hof dat betoog. De door [appellante] aangehaalde stellingen en uitlatingen van [geïntimeerden] van jaren geleden in de Percelenzaak (waarbij [appellante] geen partij is/was), rechtvaardigen niet de conclusie dat er een verplichting jegens [appellante] zou zijn ontstaan voor [geïntimeerden] om het recht van vruchtgebruik te vestigen op het perceel.
De proceskosten in hoger beroep
3.6.9.1. [appellante] zal, als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
[geïntimeerden] hebben in verband daarmee gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, dat de proceskosten niet worden berekend op basis van het liquidatietarief, maar op basis van de werkelijke door hen gemaakte juridische kosten. Zij begroten die kosten voor het hoger beroep thans op € 15.000,00.
[appellante] heeft aangevoerd dat er geen grond is om af te wijken van het liquidatietarief.
Het hof oordeelt als volgt.
De vordering tot vergoeding van alle door [geïntimeerden] in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
Onder verwijzing naar wat hiervoor bij r.o. 3.6.7.3. is overwogen en met inachtneming van voormelde maatstaf is het hof van oordeel dat niet is gebleken van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van [appellante] . Voor het veroordelen in de door [geïntimeerden] gestelde (en overigens op geen enkele manier onderbouwde of gespecificeerde) werkelijke proceskosten van € 15.000,00 ziet het hof daarom geen grond.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies:
- op grieven X en XII na slagen de grieven niet;
- de vermeerderde eis zal worden afgewezen;
- het beroepen vonnis zal worden vernietigd voor zover het de uitgesproken proceskostenveroordeling betreft en voor het overige worden bekrachtigd;
- [appellante] zal, omdat zij voor het grootste deel in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld, waarbij het hof zal uitgaan van het geldende liquidatietarief en niet van de werkelijk aan de zijde van [geïntimeerden] gemaakte kosten. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).