ECLI:NL:GHSHE:2023:1638

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.297.676_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake mededelingsplicht en openbaring van retinitis pigmentosa in verzekeringsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen BNP Paribas Cardif Schadeverzekeringen N.V. over de afwijzing van een uitkeringsverzoek onder een verzekering. [appellant] had in 2002 een verzekering aangevraagd bij Cardif, waarbij hij een gezondheidsverklaring invulde en ontkennend antwoord gaf op vragen over bestaande ziekten. In 2003 werd bij hem retinitis pigmentosa vastgesteld, een oogaandoening die zijn arbeidsvermogen beïnvloedde. Cardif weigerde de uitkering, stellende dat de aandoening zich al vóór de ingangsdatum van de verzekering had geopenbaard, en dat [appellant] zijn mededelingsplicht had geschonden door zijn oogklachten niet te melden. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat de aandoening zich voor de ingangsdatum had geopenbaard en wees de vorderingen van [appellant] af. In hoger beroep heeft [appellant] drie grieven ingediend, waarbij hij betoogt dat hij niet op de hoogte was van de diagnose retinitis pigmentosa ten tijde van de verzekering en dat hij zijn mededelingsplicht niet had geschonden. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende informatie is om te bepalen of de aandoening zich al in 2000 had geopenbaard en heeft besloten een deskundige te benoemen om de medische situatie te beoordelen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.297.676/01
arrest van 23 mei 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A. Koert te Rotterdam,
tegen
BNP Paribas Cardif Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Cardif,
advocaat: mr. V. Kortenbach te 's-Gravenhage,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 september 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/377058 / HA ZA 20-564 gewezen vonnis van 16 juni 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 september 2021, waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal mondelinge behandeling na aanbrengen van 20 december 2021;
  • de memorie van grieven met productie A;
  • de memorie van antwoord met productie I;
  • de mondelinge behandeling van 13 maart 2023, waarbij partij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Op 23 mei 2002 heeft [appellant] bij Cardif een verzekering Hypotheek Opvang Polis aangevraagd met dekking van financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid (hierna: de verzekering).
6.1.2.
Op het aanvraagformulier van de verzekering is een gezondheidsverklaring opgenomen met drie vragen, die als volgt luiden:
“1. Heeft u een ziekte, kwaal of gebrek?
2. Heeft u voor hart- en/of vaatziekten, enige vorm van kanker of psychische klachten ooit een arts/specialist geraadpleegd en/of in de laatste 5 jaar een arts/specialist geraadpleegd voor: (chronische) luchtwegaandoeningen, bloeddruk, bloedonderzoek, epilepsie, leverklachten, nierklachten (chronische) spier- en/of gewrichtsaandoeningen, suikerziekte of een andere ernstige ziekte?
3. Staat u onder controle van een arts/specialist en/of gebruikt u medicijnen?”.
[appellant] heeft de drie vragen ontkennend beantwoord.
6.1.3.
Cardif heeft de verzekeringsaanvraag van [appellant] geaccepteerd. Op 28 december 2002 is de verzekering ingegaan.
6.1.4.
Op de verzekering zijn de ‘algemene verzekeringsvoorwaarden HOP1101’ van toepassing (hierna: de verzekeringsvoorwaarden). Daarin zijn – voor zover van belang – de navolgende bepalingen opgenomen:
Algemene bepalingen
Art. 1 Begripsomschrijvingen
(…)
(g) Ziekte: een lichamelijke of geestelijke aandoening van verzekerde die zich tijdens de looptijd van de verzekering voor het eerst openbaart en waarvoor hij zich onder doorlopende behandeling van een arts stelt, alsmede een zich tijdens de looptijd van de verzekering openbarende lichamelijke of geestelijke aandoening van verzekerde die zich vóór aanvang van de verzekering reeds geopenbaard had, mits, gedurende 60 maanden voor aanvang van de verzekering, er geen openbaring en/of recidive van deze aandoening heeft plaatsgehad en verzekerde gedurende deze periode voor deze aandoening geen enkele vorm van controle of (na)behandeling heeft gehad of moeten hebben. Ook voor de laatstgenoemde aandoening dient verzekerde zich onder doorlopende behandeling van een arts te stellen.
(..)
Bijzondere bepalingen inzake module I: arbeidsongeschiktheid
Art. 1 Verzekerde dekking:
Gedurende de looptijd van deze module en met inachtneming van de op het polisblad vermelde eigen risicoperiode dekt verzekeraar het risico van arbeidsongeschiktheid (inclusief het eerste jaar van ziekte bij een risicoperiode van 30 dagen) van verzekerde. Arbeidsongeschiktheid is aanwezig indien de verzekerde rechtstreeks en uitsluitend door op medische gronden vast te stellen en naar objectieve maatstaven gemeten gevolgen van een algemeen in de reguliere geneeskunde erkende ziekte en/of ongeval ongeschikt is tot het verrichten van werkzaamheden, mits verzekerde op de dag van de vaststelling van arbeidsongeschiktheid voor ten minste 18 uur per week betaald en actief aan het arbeidsproces deelnam. De eerste dag van arbeidsongeschiktheid is de dag waarop dit door een arts is vastgesteld.”
6.1.5.
In 2003 is [appellant] gediagnosticeerd met retinitis pigmentosa, een oogaandoening die een progressief ziektebeeld kent. Het gezichtsveld van [appellant] is hierdoor beperkt. Op 6 juni 2013 is [appellant] door visusklachten gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. Tot die tijd was [appellant] voor 40 uur werkzaam als system designer bij Philips Healthcare. Per 13 november 2015 is [appellant] volledig arbeidsongeschikt.
6.1.6.
Op 2 juni 2016 heeft [appellant] bij Cardif een verzoek tot uitkering onder zijn verzekering ingediend. Op het claimformulier heeft [appellant] ingevuld arbeidsongeschikt te zijn als gevolg van de oogaandoening retinitis pigmentosa en dat deze aandoening bij toeval is ontdekt tijdens onderzoek naar andere klachten (droge contactlenzen en mouches volantes).
6.1.7.
Ter beoordeling van de claim heeft Cardif medische informatie bij de behandelaars van [appellant] opgevraagd. Bij brief van 28 september 2016 heeft de (waarnemend) huisarts Cardif het volgende bericht:
“U vroeg om medische informatie betreffende [appellant]
(…)
Naar aanleiding van uw specifieke vragen over de datum wanneer retinitis pigmentosa werd vastgesteld en vanaf wanneer [appellant] onder behandeling was van de oogarts, heb ik nadere informatie opgevraagd bij de polikliniek oogheelkunde van het Catharina ziekenhuis.
Uit de kopieën van het medisch dossier die ik heb ontvangen, blijkt dat [appellant] in 1992 voor het eerst bij de oogarts is geweest, dit ivm vlekken in het rechter oog. Hierbij werd toentertijd gedacht aan mouches volantes. Vervolgens is [appellant] in juni 2000 weer gezien op de poli ivm toename van oogklachten. Uit het dossier blijkt dat de oogarts toen retinitis pigmentosa als differentiaal diagnose had, echter deze diagnose is niet bevestigd en ook niet besproken met [appellant] . (zie bijlage dossier, waarbij TRD (tapeto retinale degeneratie) wordt genoemd met daarachter een vraagteken)
Vervolgens zijn de klachten in 2003 verslechterd en is bij nader onderzoek toen, de definitieve diagnose gesteld en ook besproken met patiënt.
Het antwoord op uw vragen is dus:
- op 20-11-2003 is de definitieve diagnose retinitis pigmentosa gesteld. en dus niet in het jaar 2000, zoals foutief gemeld in mijn vorige schrijven. In 2000 werd dit in de brief van de oogarts slechts als differentiaal diagnose gemeld, naast nog andere mogelijke diagnoses, zoals kokerzien, nachtblindheid en mouches volantes. Tevens is dit in 2000 niet met [appellant] besproken.
- In 1992 is [appellant] voor het eerst op de poli oogheelkunde geweest ivm visusklachten.”
6.1.8.
Bij brief van 25 oktober 2016 heeft Cardif [appellant] bericht dat beoordeling van de opgevraagde medische informatie ertoe leidt dat het verzoek tot uitkering moet worden afgewezen. De brief houdt onder meer in:
Waarom hebben wij deze beslissing genomen?
Om uw claim goed te kunnen beoordelen hebben wij medische informatie opgevraagd. Hiervoor hebt u ons toestemming gegeven. Onze medisch adviseur heeft uw medische stukken beoordeeld. Volgens hem is hieruit gebleken dat u door retinitis pigmentosa arbeidsongeschikt bent geworden. Ook maakt hij hieruit op dat uw oogklachten al voor de ingangsdatum van de verzekering bekend waren. Volgens onze medisch adviseur bent u al sinds 1992 bekend met oogklachten. En dat uw oogklachten sindsdien zijn toegenomen. Ook is uit de medische informatie gebleken dat er van 1992 tot 2000 onderzoeken hebben plaatsgevonden door de oogarts. In 2003 werd retinitis pigmentosa vastgesteld.
De ingangsdatum van uw verzekering is 28 december 2002. U had al oogklachten voordat uw verzekering inging. Daardoor vallen uw oogklachten niet binnen de dekking van de verzekering. Dit hebben we met u afgesproken in de algemene verzekeringsvoorwaarden.
Waar kunt u dit nalezen?
Dit kunt u teruglezen in de algemene verzekeringsvoorwaarden. Dit staat in artikel 1 sub g van de algemene bepalingen. Hierin staat dat aandoeningen zijn gedekt als zetijdensde looptijd van de verzekering voor het eerst zijn ontstaan.
Medische vragenlijst
Bij de aanvraag van de verzekering op 23 mei 2002 hebt u een medische verklaring ingevuld en ondertekend. Hierop hebt u aangegeven dat op u op dat moment geen ziekte, kwaal of gebrek te hebben. Nu is gebleken dat u vanaf 1992 oogklachten hebt. U hebt vraag 1 van deze medische vragenlijst dus niet juist beantwoord. (…)
Wat betekent dit voor uw verzekering?
De verzekering is niet afgesloten op de juiste basis. Dit hebben wij gerepareerd door alsnog een clausule aan uw verzekeringsovereenkomst toe te voegen. Dit is geregeld in artikel 7:929 lid 1 en 7:930 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Clausule
In deze clausule staat vermeld dat u, gedurende de gehele looptijd van de verzekeringnietverzekerd bent voor arbeidsongeschiktheid als gevolg van oog- en visuspathologie, alsmede (toekomstige) complicaties, gevolgen en/of behandelingen hiervan.
Wat betekent dit voor uw claim?
Uw oogklachten vallen binnen de clausule. Ook om deze reden valt uw claim niet binnen de dekking van de verzekering.”
6.1.9.
[appellant] heeft zijn bezwaar over de afwijzing van zijn verzoek tot uitkering herhaaldelijk geuit tegenover Cardif.
6.1.10.
Cardif heeft in het bezwaar van [appellant] geen aanleiding gezien haar ingenomen standpunt te herzien.
De procedure bij de rechtbank
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant]
I. een verklaring voor recht dat de verzekeringsovereenkomst tussen hem en Cardif onverkort, zonder clausule uitsluiting van alle oog- en visuspathologie, geldt;
II. een veroordeling van Cardif tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst en betaling van de niet betaalde uitkeringen, vermeerderd met rente,
III. een veroordeling van Cardif in de kosten, vermeerderd met rente.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] grondt zijn vordering op de bij Cardif afgesloten verzekering. [appellant] stelt dat hij ten tijde van de verzekering geen kennis droeg van symptomen passend bij de diagnose retinitis pigmentosa en ook niet van andere in ernst progressief toenemende oogklachten. Hij was op dat moment slechts bekend met mouches volantes. Dit is een in principe onschuldig fenomeen, waarvan hij niet wist en ook niet behoorde te begrijpen dat voor Cardif relevantie bestond hiervan melding te maken bij het aanvragen van de verzekering. Van schending van de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:929 BW is daarom geen sprake. Dit brengt met zich dat de verzekering onverkort moet gelden, dus zonder de clausule die alle oog- en visuspathologie uitsluit. De diagnose retinitis pigmentosa is pas in 2003, na ingangsdatum verzekering, gesteld. Nu de oogaandoening zich eerst tijdens de looptijd van de verzekering heeft geopenbaard, is Cardif op grond van het bepaalde in artikel 1 sub g van de ‘algemene bepalingen’ van de verzekeringsvoorwaarden jegens hem gehouden tot uitkering van de verzekering, aldus [appellant] .
6.2.3.
Cardif heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het tussenvonnis van 9 december 2020 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.2.5.
In het eindvonnis van 16 juni 2021 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een aandoening die zich tijdens de looptijd van de verzekering voor het eerst heeft geopenbaard; deze heeft zich (in de 60 maanden) voor ingangsdatum van de verzekering reeds geopenbaard, ook al wist [appellant] op dat moment nog niet dat de klachten die zich voordeden werden veroorzaakt door de latere gediagnosticeerde aandoening retinitis pigmentosa. De rechtbank heeft geconcludeerd dat ook zonder de beperkende clausule voor oog- en visuspathologie de voorwaarde voor uitkering niet zou zijn vervuld.
De procedure bij het hof
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Schending van de mededelingsplicht?
6.4.
Het hof ziet aanleiding om eerst grief 2 te bespreken. Cardif heeft ook uitkering geweigerd omdat [appellant] zijn mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:928-930 BW zou hebben geschonden. Cardif stelt zich op het standpunt dat [appellant] de eerste vraag op de gezondheidsverklaring met ‘ja’ had dienen te beantwoorden. Volgens Cardif had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij zijn oogklachten als kwaal opgaf, gelet op de aard van de oogklachten (‘mouches volantes’, nachtblindheid en kokerzien), die aanhoudend en in ernst toenamen en waarvoor [appellant] verschillende malen een arts heeft geconsulteerd. [appellant] bestrijdt dat hij zijn mededelingsplicht heeft geschonden.
6.5.
Vaststaat dat [appellant] in 1992 voor het eerst op de poli door de oogarts is gezien in verband met vlekken voor de ogen. Er werd toen gedacht aan ‘mouches volantes’. In augustus 1995 nemen de vlekken toe en de oogarts kwalificeert de vlekken als ‘storend’. Daarbij wordt een afwachtend beleid gevolgd. In juli 2000 is er een toename van de klachten. Er wordt melding gemaakt van ‘mouches volantes’ en verminderd zien in het donker. Er is aanvullend onderzoek gedaan; daarbij wordt kokerzien geconstateerd en afwijkingen in de geleiding van het netvlies (een duidelijke vermindering van de functie van de staafjes). De oogarts vermeldt dan retinitis pigmentosa als differentiaal diagnose in het dossier. Aan [appellant] wordt naar aanleiding van dit onderzoek telefonisch gemeld dat de ogen traag op gang komen in het donker en er wordt gesproken over nachtblindheid. Er wordt geen vervolgafspraak gemaakt door de oogarts. In 2003 wordt de diagnose retinitis pigmentosa gesteld.
6.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aandoening ‘mouches volantes’ doorgaans, in het algemeen, onschuldig is. Voorts staat, gelet op de brief van de huisarts (6.1.7), voor het hof vast dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de verzekering in 2002 niet op de hoogte was van de diagnose retinitis pigmentosa. Onduidelijk is (de stukken bieden hierover geen uitsluitsel) of [appellant] in 2000 met zoveel woorden is verteld dat uit het aanvullend onderzoek is gebleken dat sprake is van kokerzien en afwijkingen in de geleiding van het netvlies. [appellant] heeft wel verklaard dat de oogarts heeft verteld dat het kon zijn dat de ‘mouches volantes’ de staafjes blokkeren.
6.7.
Art. 7:928 BW regelt de omvang van de precontractuele mededelingsplicht van de verzekeringnemer. Op grond van het in art. 7:928 BW tot uitdrukking gebrachte kenbaarheidsvereiste geldt de mededelingsplicht slechts voor die feiten die de verzekeringnemer of de aspirant-verzekerde kent of behoort te kennen, en waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat zij relevant (kunnen) zijn voor de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten (vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2447).
6.8.
Gelet op de hiervoor onder 6.5.en 6.6 vermelde vaststaande feiten is het hof van oordeel dat [appellant] door de in het aanvraagformulier opgenomen eerste vraag ontkennend te beantwoorden zijn mededelingsplicht niet heeft geschonden. [appellant] heeft naar aanleiding van de eerste vraag
“Heeft u een ziekte, kwaal of gebrek?”niet behoren te begrijpen dat hij zijn oogklachten had moeten melden. De in het aanvraagformulier opgenomen vraag 1 is zeer algemeen geformuleerd, terwijl een nadere toelichting op de vragen van de zijde van de verzekeraar ontbreekt. De woorden
‘ziekte, kwaal of gebrek’, mede gezien in combinatie met de vragen 2 en 3, duiden naar het oordeel van het hof op klachten met een bepaald gewicht en/of een zekere impact op de verzekeringnemer.
[appellant] was door de oogarts verteld dat ‘mouches volantes’ een onschuldig fenomeen was. De toename van de ‘mouches volantes’ in 1995 en in 2000 maken dat op zichzelf genomen niet anders. In 2000 heeft de oogarts na het verrichten van het onderzoek met [appellant] telefonisch gesproken over het traag op gang komen van de ogen in het donker (nachtblindheid). Zelfs indien ervan uit moet worden gegaan dat de bevindingen van het aanvullend onderzoek (het kokerzien en een verminderde geleiding van het netvlies) toen ook zijn gedeeld met [appellant] , betekent dit niet dat [appellant] (als leek) heeft behoren te begrijpen dat hij in mei 2002 de eerste vraag op het aanvraagformulier bevestigend had moeten beantwoorden. Dat [appellant] zijn oogklachten bij het invullen van het aanvraagformulier niet als ‘kwaal’ heeft ervaren, gelet op de mededelingen van de oogarts tijdens de consulten in de jaren 1992, 1995 en 2000 in combinatie met het uitblijven van behandeling en/of vervolgafspraken, is niet onbegrijpelijk. Naar het oordeel van het hof hoefde [appellant] niet te begrijpen dat zijn oogklachten, zoals deze op dat moment kenbaar waren voor [appellant] , relevant waren voor de beslissing van Cardif.
Indien voor Cardif bij acceptatie van deze verzekeringnemer voor dit type verzekering relevant was of deze eerder een of meerdere malen een specialist had bezocht dan wel of ooit bepaalde (oog of andere) klachten had gehad, dan had het op de weg van de verzekeraar gelegen zijn vragen zo in te richten en/of de vragen van een zodanige toelichting te voorzien – hetgeen vrij eenvoudig had gekund – dat daaruit een en ander zou zijn gebleken.
6.9.
De slotsom is dat [appellant] zijn mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering in 2002 niet heeft geschonden. In zoverre slaagt grief 2.
Openbaring van de aandoening?
6.10.
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de aandoening retinitis pigmentosa zich in 2000 heeft geopenbaard.
6.11.
Beide partijen nemen als uitgangspunt een arrest van dit hof voor wat betreft de vraag of sprake is van een aandoening die zich heeft geopenbaard. De relevante overwegingen uit dat arrest luiden als volgt:
“Gelet op de geldende verzekeringsvoorwaarden betekent dit dat moet komen vast te staan dat zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een aandoening die zich tijdens de looptijd van de verzekering voor het eerst heeft geopenbaard. Indien de aandoening al bestond ten tijde van het sluiten van de verzekering is er dus geen recht op uitkering. Daarbij doet, anders dan [X] stelt, niet ter zake wanneer de diagnose is gesteld. Bepalend is wanneer de klachten voortvloeiend uit de aandoening zich voor het eerst hebben voorgedaan.”
(Gerechtshof ’s Hertogenbosch 7 december 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO6685).
Partijen strijden over de vraag of de bevindingen ten aanzien van [appellant] in 2000 (te weten ‘mouches volantes’, kokerzien en nachtblindheid) voortvloeien uit de aandoening retinitis pigmentosa.
6.12.
[appellant] heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij in 2000 alleen naar de oogarts ging om te bezien of er mogelijk iets aan de ‘mouches volantes’ gedaan kon worden. [appellant] had geen enkele aanleiding om te denken dat er op dat moment iets anders met hem aan de hand was. De informatie die hij op dat moment van de oogarts kreeg, bevestigde dat alleen maar. De ‘mouches volantes’ zijn een onschuldig fenomeen; de meest voorkomende oorzaak is veroudering. Het kokerzien is een onderzoeksbevinding en heeft [appellant] zelf nooit ervaren. Kokerzien kan een veelvoud aan oorzaken hebben, waaronder retinitis pigmentosa en glaucoom. Ook nachtblindheid kan verschillende oorzaken hebben, zoals retinitis pigmentosa, staar, glaucoom, aandoeningen van de oogzenuw, onbehandelde bijziendheid, een gebrek aan vitamine A of het hebben van vermoeide en overgevoelige ogen.
In 2003 waren de klachten heel anders; [appellant] had last van snel knipperende, vastzittende en scherp omrande donkere plekken. Toen gingen bij de oogarts alle alarmbellen af en werd [appellant] naar huis gestuurd met de zware en ernstige boodschap en het vervolgtraject inclusief adviezen en waarschuwingen die horen bij retinitis pigmentosa. Als bij [appellant] in 2000 al sprake zou zijn geweest van de openbaring van retinitis pigmentosa, zou [appellant] niet zonder enig advies of vervolg door de oogarts naar huis zijn gestuurd. [appellant] wijst er voorts nog op dat hij een zeer atypische vorm van retinitis pigmentosa heeft die bovendien niet in zijn familie voorkomt (terwijl retinitis pigmentosa erfelijk zou moeten zijn). De mogelijkheid bestaat dat de diverse aspecten die in 2000 zijn geconstateerd volledig los moeten worden gezien van de zich in 2003 openbarende retinitis pigmentosa.
6.13.
Cardif stelt zich op het standpunt dat de claim van [appellant] niet is gedekt, omdat niet is voldaan aan artikel I van de toepasselijke Algemene Verzekeringsvoorwaarden HOP1101 (6.1.4). De aandoening retinitis pigmentosa heeft zich in de 60 maanden voor aanvang van de verzekering geopenbaard. De oogarts heeft in 2000 de differentiaal diagnose retinitis pigmentosa gesteld en deze diagnose is in 2003 bevestigd. Het causaal verband (tussen de onderzoeksbevindingen van 2000 en de diagnose retinitis pigmentosa, zo begrijpt het hof het betoog van Cardif) staat volgens Cardif vast, terwijl niet relevant is dat in 2003 sprake is geweest van een verslechtering van de klachten. De symptomen die [appellant] had voor het sluiten van de verzekering zijn de openbaring van retinitis pigmentosa. Daarbij wijst Cardif op informatie van het Albert Schweitzer ziekenhuis (productie 4) en informatie op de site van het oogfonds. Op de site van het oogfonds staat vermeld dat retinitis pigmentosa
“begint met nachtblindheid en het kleiner worden van het blikveld (kokerzien)”. Cardif wijst er bovendien op dat in ongeveer de helft van de gevallen geen andere familieleden met de aandoening retinitis pigmentosa bekend zijn.
6.14.
Het hof stelt vast dat onvoldoende informatie beschikbaar is om tot een oordeel te komen met betrekking tot de vraag of er sprake is van het zich al in 2000 openbaren van de retinitis pigmentosa als bedoeld in art. 1 lid g van de verzekeringsvoorwaarden. Meer in het bijzonder acht het hof zich onvoldoende voorgelicht, gelet op de algemene informatie van het oogfonds over het verloop van de ziekte retinitis pigmentosa en hoe dit zich verhoudt tot de bevindingen van de oogarts in 2000. Gegeven de discussie tussen partijen acht het hof voorlichting door een deskundige noodzakelijk. Voorshands is het hof van oordeel dat het aangewezen is een oogarts als deskundige te benoemen.
6.15.
Het hof is voornemens de deskundige de volgende vragen voor te leggen:
Zijn de in juli 2000 bij [appellant] geconstateerde bevindingen (‘mouches volantes’, kokerzien en nachtblindheid) het gevolg van de ziekte retinitis pigmentosa?
Kunnen genoemde bevindingen ook het gevolg zijn van een andere (ziekte)oorzaak, die geheel losstaat van de ziekte retinitis pigmentosa?
Indien de in juli 2000 bij [appellant] geconstateerde bevindingen het gevolg zijn van de ziekte retinitis pigmentosa, wat maakte dat de diagnose retinitis pigmentosa toen nog niet gesteld kon worden?
Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen verder nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
6.16.
De zaak wordt naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte over de vraagstelling, de deskundigheid en de persoon van de deskundige, bij voorkeur eensluidend, uit te laten. Daarbij dienen partijen hun akte gelijktijdig te nemen, waarbij zij hun akte op voorhand (uiterlijk twee weken voorafgaande aan de roldatum waarop deze moet worden genomen) aan elkaar toezenden. Aldus kan op de inhoud van de akte van de wederpartij worden gereageerd, door in de eigen akte daarop een beknopte reactie te geven.
6.17.
In afwachting daarvan wordt iedere beslissing aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 4 juli 2023 voor een akte uitlating aan beide zijden met de hiervoor in rechtsoverweging 6.16. omschreven doeleinden;
bepaalt dat partijen hun akte uiterlijk twee weken voorafgaande aan genoemde roldatum aan elkaar toe zullen zenden, overeenkomstig rechtsoverweging 6.16;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, J.J. Verhoeven en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 mei 2023.
griffier rolraadsheer