ECLI:NL:GHSHE:2023:1540

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
200.314.492_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van partner- en kinderalimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in augustus 2022 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juni 2022, waarin de partneralimentatie op nihil was gesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt de alimentatie op nihil te stellen op basis van artikel 1:160 BW, omdat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de echtscheiding op 24 juli 2019 en de zorgregeling voor hun minderjarige kind. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan partneralimentatie. De verzoeken van beide partijen zijn afgewezen, en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.314.492/01
zaaknummer rechtbank : C/01/371315 / FA RK 21-2463
beschikking van de meervoudige kamer van 11 mei 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.C.J. Sars,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 3 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 11 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 juni 2022.
2.2.
De man heeft op 22 september 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 2 november 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 22 maart 2022;
- een V-formulier met productie van de advocaat van de vrouw d.d. 16 augustus 2022;
- een V-formulier met een brief met producties van de advocaat van de man d.d. 21 december 2022;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw d.d. 23 december 2022;
- een V-formulier met berekeningen van de advocaat van de vrouw d.d. 5 januari 2023.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 10 januari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 7 oktober 1993. Bij beschikking van 24 juli 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 maart 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats]. De andere twee kinderen van partijen zijn inmiddels meerderjarig.
[minderjarige] woont bij de vrouw. Bij de echtscheidingsbeschikking is een zorgregeling bepaald, op grond waarvan [minderjarige] bij de man verblijft gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondag 18.30 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen. Bij beschikking van 4 februari 2021 heeft het gerechtshof, kort gezegd, een nadere invulling bepaald voor de zorgregeling gedurende de vakanties en feestdagen.
3.4.
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank verder, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] een bedrag van € 199,76 per maand dient te betalen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het verzoek om vaststelling van partneralimentatie is bij die beschikking afgewezen.
3.5.
Bij beschikking van 15 oktober 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, voor zover hier van belang, voornoemde echtscheidingsbeschikking vernietigd voor wat betreft de afwijzing van de door de vrouw verzochte partneralimentatie en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud dient te betalen van € 324,- per maand, met ingang van 24 maart 2020, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.6.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie in 2022 € 214,90 per maand en met ingang van 1 januari 2023 € 222,21 per maand. De partneralimentatie bedraagt, na indexering, in 2022 € 340,06 per maand en met ingang van 1 januari 2023 € 351,62 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 3 juni 2022 heeft de rechtbank de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 oktober 2020, voor wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie, gewijzigd en de partneralimentatie met ingang van 3 juni 2022 nader bepaald op nihil. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2.
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 juni 2022. Grief I ziet op de draagkracht van de vrouw. Grief II ziet op de draagkrachtvergelijking en de zorgkorting. Grief III ziet op de omvang van de rechtsstrijd ten aanzien van de partneralimentatie en de aanvullende behoefte. Grief IV ziet op de proceskosten.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn (zelfstandige) verzoeken, althans hem deze te ontzeggen als zijnde ongegrond, onbewezen en niet steunend op de wet, alsmede,
II. te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met een bedrag van € 356,- per maand en de man daartoe te veroordelen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen vanaf 1 januari 2021, althans vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, althans een zodanige bijdrage vast te stellen met een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht, en
III.de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 785,- per maand met ingang van 1 januari 2021, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag per een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht,
IV.met veroordeling van de man in de kosten van onderhavig geding in beide instanties.
4.3.
De man voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en onder compensatie van kosten, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde beroep, althans het beroep af te wijzen.
4.4.
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de toepassing van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of, voor zover niet komt vast te staan dat de partneralimentatie op die grond is geëindigd, op de toepassing van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (grievend gedrag).
De man verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep te bepalen dat aan de op de man rustende verplichting tot het betalen van een bedrag aan partneralimentatie met ingang van 3 juni 2022 van een rechtswege een einde is gekomen, althans dat deze partneralimentatie vanwege het wangedrag van de vrouw op nihil wordt gesteld.
4.5.
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans hem deze te ontzeggen als zijnde ongegrond, onbewezen en niet steunend op de wet.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

ten aanzien van de kinderalimentatie
Ontvankelijkheid
5.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond van artikel 1:401 lid 1 BW, namelijk een inkomensstijging van de man, die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
Behoefte
5.2.
De behoefte van [minderjarige] is bij de echtscheidingsbeschikking van 24 juli 2019 bepaald op € 614,- per maand in 2018 en, na indexering, in 2019 op € 626,28 per maand. Deze behoefte is niet in geschil, zodat het hof evenals de rechtbank hiervan uitgaat. De behoefte bedraagt, na indexering, in 2022 € 673,76 per maand en in 2023 € 696,67 per maand.
Draagkracht van de man
5.3.
Het netto besteedbaar inkomen van de man is in de bestreden beschikking bepaald op € 3.101,- per maand, gebaseerd op de loonstrook van de man van februari 2022 en conform het standpunt van de vrouw in eerste aanleg.
Tegen dit netto besteedbaar inkomen is niet gegriefd. Voor zover de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat zij, naast de door de man overgelegde salarisspecificaties over de periode tot en met november 2022, ook inzage had gewenst in zijn salarisspecificatie over december 2022, heeft zij daaraan geen conclusie verbonden.
Het hof gaat daarom uit van voornoemd netto besteedbaar inkomen.
5.4.
De draagkracht van de man bedraagt op basis van de draagkrachtformule (2022) en voormeld netto besteedbaar inkomen: 70% [3.101 – (0,3 x 3.101 + 1.020)] = € 805,49 per maand.
5.4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat afgeweken moet worden van de forfaitaire woonlast in de draagkrachtformule (0,3 x NBI) en dat in het kader van de kinderalimentatie de werkelijke woonlast van de man tot uitgangspunt moet worden genomen. Zij beroept zich daarbij op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586).
De man is van mening dat uitgegaan moet worden van de forfaitaire woonlast in de draagkrachtformule.
5.4.2.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) volgt dat indien niet volledig in de behoefte van een kind kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de alimentatieplichtige ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het forfaitaire bedrag, de rechter zal moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten tot een hogere kinderalimentatie zou leiden.
Nu de draagkracht van de man en de vrouw voldoende is om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien (zie hierna onder overwegingen 5.5. en 5.6), ziet het hof geen aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man af te wijken van de forfaitaire berekening.
5.4.3.
Het hof gaat daarom uit van een draagkracht van de man in 2022 van (afgerond) € 805,- per maand, zoals ook de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan.
Draagkracht van de vrouw
5.5.
Tussen partijen is in geschil welk inkomen van de vrouw voor de bepaling van haar draagkracht in aanmerking moet worden genomen.
5.5.1.
De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank in aanmerking genomen verdiencapaciteit van de vrouw van € 35.549,22 bruto per jaar, gebaseerd op vier werkdagen per week. Zij voert, samengevat, het volgende aan.
De verdiencapaciteit van de vrouw is beperkt tot haar feitelijke inkomen op basis van drie werkdagen per week. Een uitbreiding van haar werkuren van drie naar vier werkdagen per week behoort niet tot haar mogelijkheden, althans kan in redelijkheid niet van haar worden verwacht. Sinds de echtscheiding spelen de volgende omstandigheden daarbij een rol. In 2019 heeft zij aan haar kinderen extra steun geboden in verband met de echtscheiding. In dat jaar is ook haar moeder overleden. De vrouw heeft, als enig kind, alleen voor de afwikkeling van de nalatenschap moeten zorgdragen. Vervolgens kwam de coronaperiode. Dit was een intensieve periode voor de vrouw, waarin zij [minderjarige] thuisonderwijs heeft moeten geven, haar extra thuis heeft moeten opvangen en de vrouw thuis heeft moeten werken. De vrouw heeft in die periode wel de mogelijkheid aangegrepen om haar uren tijdelijk uit te breiden door administratief werk op het vaccinatiebureau te verrichten. Deze uren zijn gecompenseerd in tijd voor tijd. Het betrof geen structurele uitbreiding.
De vrouw heeft met haar werkgever meerdere malen gesproken over of uitbreiding van haar uren mogelijk is, maar haar werkgever heeft daartoe (vooralsnog) geen mogelijkheden. Zij hoopt in de toekomst wel meer uren te kunnen werken op haar huidige afdeling, gelet op een collega die binnen twee jaar met pensioen gaat, of op een andere afdeling. De vrouw heeft het afgelopen jaar ook actief gezocht naar werk bij een andere werkgever, die dezelfde arbeidsvoorwaarden als haar huidige werkgever biedt. Zij heeft gesolliciteerd op een vacature bij [bedrijf], maar dit heeft geen vervolg gekregen. Zij is recent benaderd voor een vacature in het ziekenhuis en gaat daarop solliciteren.
De vrouw dient, ook gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] en de zorg en aandacht die zij van de vrouw nog steeds nodig heeft, op zijn minst een redelijke periode te krijgen om de urenuitbreiding alsnog te realiseren. De vrouw acht het redelijk om hiervoor de leeftijd van [minderjarige] van 12 jaar aan te houden.
5.5.2.
De man is het eens met de beslissing van de rechtbank over de verdiencapaciteit van de vrouw, gebaseerd op een werkweek van vier dagen. Hij voert, samengevat, het volgende aan.
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank reeds overwogen dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij vier dagen per week gaat werken. Aangezien sindsdien meer dan drie jaren verstreken zijn, dient nu met een hoger inkomen aan de zijde van de vrouw rekening te worden gehouden dan het inkomen dat de vrouw destijds genoot. Dit geldt te meer omdat de vrouw tot op heden geen, althans onvoldoende inspanningen heeft geleverd om haar werkzaamheden uit te breiden naar een vierdaagse werkwerk. Zij biedt daarvan ook geen bewijs. De man betwist dat de vrouw geen mogelijkheden heeft om haar werkzaamheden uit te breiden, althans dat dit niet van haar kan worden gevergd. De vrouw heeft in hoger beroep geen omstandigheden naar voren gebracht die dienen te leiden tot een ander oordeel. De man betwist ook de stelling van de vrouw, dat zij bij een andere werkgever niet een inkomen kan verwerven dat gelijk is aan het inkomen dat zij bij haar huidige werkgever heeft.
5.5.3.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw is sinds 2003 in dienst van [werkgever]. Ten tijde van de echtscheidingsprocedure werkte de vrouw drie dagen per week. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank overwogen dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij vier dagen per week gaat werken. Gebleken is dat de vrouw sindsdien niet tot een (structurele) uitbreiding van haar uren is gekomen. Zij werkt nog steeds drie dagen per week voor [werkgever]. Haar fiscaal loon volgens jaaropgaaf 2021 bedraagt € 26.662,-.
Niet aannemelijk is geworden dat vanwege de door de vrouw aangevoerde omstandigheden (waaronder de coronacrisis en het overlijden van haar moeder), haar verdiencapaciteit beperkt is tot een inkomen op basis van drie werkdagen per week. Genoemde omstandigheden spelen niet meer en niet gebleken is dat de gevolgen van die omstandigheden voor de vrouw dusdanig zijn (geweest) dat deze aan een uitbreiding van haar werkuren in de weg staan. Ook wat betreft de gestelde zorgtaken voor [minderjarige] is niet gebleken dat op grond daarvan nog geen urenuitbreiding van de vrouw kan worden verlangd en aan de vrouw een langere periode moet worden gegund om haar uren uit te kunnen breiden.
Voor zover de vrouw stelt dat zij wel heeft getracht haar uren uit te breiden, is het hof van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich daartoe voldoende heeft ingespannen. De gesprekken die de vrouw hierover met haar werkgever heeft gevoerd en één externe sollicitatie (sinds de echtscheidingsbeschikking) acht het hof niet genoeg. Geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw nog andere inspanningen heeft verricht. Dat zij bij haar huidige werkgever (vooralsnog) niet meer uren krijgt, maakt niet dat zij bij een andere werkgever niet meer uren kan werken, althans dat dit niet van haar mag worden verwacht.
Het hof is daarom van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de vrouw mag worden gevergd dat zij haar werkzaamheden uitbreidt van drie naar vier dagen per week. Daarbij neemt het hof mede in ogenschouw de periode die sinds de echtscheiding is verstreken, de leeftijd van [minderjarige] en het opleidingsniveau, de werkervaring en de leeftijd van de vrouw.
5.5.4.
Het hof gaat daarom, evenals de rechtbank, uit van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 35.549,22 bruto per jaar. Dit bedrag is gebaseerd op het fiscaal loon volgens jaaropgaaf 2021 van de vrouw van € 26.662,- (op basis van een werkweek van drie dagen), omgerekend naar een werkweek van vier dagen.
Voor zover de vrouw stelt dat op het moment dat zij vier dagen per week werkt zij meer opvangkosten voor [minderjarige] heeft, is het hof van oordeel dat die kosten niet aannemelijk zijn gemaakt. Bovendien geldt dat opvangkosten bij de behoefte worden betrokken als het extra hoge kosten zijn en deze kosten, anders dan de vrouw stelt, niet op het inkomen van de vrouw in mindering worden gebracht.
5.5.5.
Naast voornoemd inkomen houdt het hof rekening met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget (tarieven 2022-2), gelijk aan de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw die aan de bestreden beschikking is gehecht. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.899,- per maand.
De draagkracht van de vrouw bedraagt op basis van dit netto besteedbaar inkomen en de draagkrachtformule (2022) € 706,- per maand.
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
5.6.
Gelet op ieders draagkracht, zijn partijen in staat om volledig in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Het hof komt daarom toe aan het maken van een draagkrachtvergelijking. Daarbij zal het hof de berekening volgen die de rechtbank onder 4.21 van de bestreden beschikking heeft gemaakt, nu het hof van dezelfde bedragen aan behoefte van [minderjarige] en draagkracht van partijen uitgaat. Op grond van die draagkrachtvergelijking bedraagt:
- het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] € 358,93 per maand, en
- het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige] € 314,83 per maand.
5.7.
De vrouw heeft gegriefd tegen de hoogte van de zorgkorting. Zij stelt zich op het standpunt dat een zorgkorting van 15% moet worden toegepast. Een zorgkorting van 25% is volgens haar te hoog, omdat [minderjarige] gemiddeld niet twee dagen per week bij de man verblijft.
De man is van mening dat de rechtbank terecht is uitgegaan van een zorgkorting van 25%.
5.8.
Het hof houdt gezien de geldende zorgregeling, op grond waarvan [minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondagavond én tijdens de helft van de vakanties en een deel van de feestdagen bij de man verblijft, rekening met een zorgkorting van 25%. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat deze regeling sindsdien is gewijzigd.
Toepassing van dit percentage aan zorgkorting, komt neer op een bedrag van € 168,44 per maand, gelijk aan de rechtbank heeft bepaald.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het eigen aandeel van de man in de kosten voornoemd. Dit betekent dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (afgerond) € 190,- per maand moet voldoen.
Conclusie
5.9.
Het verzoek van de vrouw in principaal hoger beroep tot wijziging en verhoging van de kinderalimentatie zal daarom worden afgewezen.
ten aanzien van de partneralimentatie
Beroep op artikel 1:160 BW
5.10.
Het hof zal ten aanzien van de partneralimentatie eerst de meest verstrekkende grief beoordelen, zijnde de grief van de man in incidenteel hoger beroep betreffende het beroep op artikel 1:160 BW.
5.11.
De man stelt dat de relatie tussen de vrouw en haar partner alle kenmerken in zich draagt van een relatie als bedoeld in artikel 1:160 BW en daarom op hem geen verplichting meer rust om aan de vrouw partneralimentatie te voldoen. Hij voert ter onderbouwing, samengevat, het volgende aan.
De vrouw heeft in ieder geval sinds 2019 een relatie met haar huidige partner. Die relatie is van duurzame aard. De levens van de vrouw en haar partner zijn in de loop van hun relatie zodanig vervlochten geraakt, dat gesproken kan worden van een gedurende een zekere tijd samenleven in lotsverbondenheid. Hierdoor draagt dit samenleven ook de kenmerken van een huwelijk. De vrouw en haar partner houden formeel ieder een eigen adres aan, maar zij hebben er in de praktijk voor gekozen hun relatie en dagelijkse leven zodanig in te vullen dat zij veelvuldig bij elkaar zijn. De man treft de vrouw en haar partner veelvuldig samen aan in de woonplaats van partijen en zij manifesteren zich binnen hun sociale kring en naar buiten als stel. De partner van de vrouw vergezelt de vrouw bij alle contacten met de school van [minderjarige] en hij haalt [minderjarige] op bij school en de buitenschoolse opvang. De partner van de vrouw heeft in zijn woning zodanige aanpassingen aangebracht dat [minderjarige] daar een eigen slaapruimte heeft. Een groot aantal zaken van [minderjarige] bevinden zich in die woning.
De vrouw en haar partner voorzien in enige mate in elkaars verzorging en tussen hen bestaat een zodanige verstrengeling, dat zij elkaar financieel en/of anderszins het nodige verschaffen.
De rechtbank heeft verzuimd om de vrouw te belasten met het bewijs dat er van de door de man gestelde relatie als bedoeld in artikel 1:160 BW geen sprake is. Gezien hetgeen de man heeft aangevoerd is een omkering van de bewijslast gerechtvaardigd.
De rechtbank is ten onrechte aan het door de man (subsidiair) gedane bewijsaanbod om getuigen te horen, voorbij gegaan. De man had in ieder geval tot deze bewijslevering moeten worden toegelaten en hij doet in hoger beroep opnieuw een bewijsaanbod.
5.12.
De vrouw voert als verweer, samengevat, het volgende aan.
De vrouw en haar partner hebben een affectieve relatie van duurzame aard, maar deze relatie moet worden gekwalificeerd als een zogenaamde LAT-relatie. Zij hebben ieder een eigen woning. Haar partner werkt in 5-ploegendienst en hij is, anders dan de man stelt, niet in staat om wekelijks op een vaste dag [minderjarige] uit school op te vangen. Er is geen sprake van een met samenwoning vergelijkbare situatie. De omstandigheid dat zij en haar partner zich naar buiten toe als stel uitdragen en gezamenlijk tijd doorbrengen, zoals tijdens vakanties, feestjes of uitjes, is onvoldoende voor het aannemen of vermoeden van een samenlevingsrelatie. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het element van samenwoning niet kan worden vastgesteld. Het enkele feit dat de vrouw en haar partner een relatie hebben is ook onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van wederzijdse verzorging. De man heeft ter zake onvoldoende gesteld.
Voor een omkering van de bewijslast is geen grond aanwezig en een voldoende specifiek bewijsaanbod, ter staving van zijn veronderstelling dat sprake is van een relatie in de zin van artikel 1:160 BW, is door de man niet gedaan.
5.13.
Het hof overweegt als volgt.
5.13.1.
Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen.
Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden voor de toepassing van die bepaling.
De man doet een beroep op artikel 1:160 BW en daarmee op het verstrekkende gevolg hiervan dat zijn alimentatieplicht jegens de vrouw is geëindigd. Hij dient derhalve alle genoemde vereisten die gelden voor samenleving in de zin van artikel 1:160 BW te stellen en zo nodig te bewijzen.
5.13.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen de vrouw en haar partner een affectieve relatie van duurzame aard bestaat. Onderwerp van geschil is of aan de overige voorwaarden van artikel 1:160 BW is voldaan.
5.13.3.
Het hof is evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof na eigen onderzoek en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat sprake is van samenwonen tussen de vrouw en haar partner. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
De man heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die leiden tot een ander oordeel. De omstandigheden waarop de man zich beroept (dat hij de vrouw vaak samen met haar partner in de woonplaats van partijen aantreft, zij zich als stel naar buiten toe manifesteren, de partner van de vrouw betrokken is bij contacten met de school en het ophalen van [minderjarige] en [minderjarige] een slaapplek heeft in de woning van de partner van de vrouw) komen overeen met de omstandigheden die hij in eerste aanleg heeft gesteld. Deze zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet komen vast te staan en ook overigens onvoldoende voor het aannemen van een samenlevingsrelatie tussen de vrouw en haar partner.
De man heeft ook onvoldoende onderbouwd gesteld dat aan de overige te stellen eisen in het kader van artikel 1:160 BW – met name het aspect van de wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding door de vrouw en haar partner – is voldaan. De door hem gestelde omstandigheden zijn daartoe, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende.
5.13.4.
Het hof concludeert dat het beroep van de man op artikel 1:160 BW niet slaagt. De man heeft niet aan zijn stelplicht voldaan. Aan een bewijsopdracht of omkering van de bewijslast, zoals de man wenst, komt het hof niet toe.
Beroep op grievend gedrag
5.14.
De man stelt in zijn grief in incidenteel hoger beroep – voor het geval zijn beroep op artikel 1:160 BW niet slaagt – dat de partneralimentatie op nihil gesteld moet worden vanwege grievend gedrag van de vrouw. Hij voert ter onderbouwing, samengevat, het volgende aan. Het gedrag van de vrouw, gelegen in de ontkenning van (de aard van) haar relatie met haar partner, het als gevolg hiervan door de vrouw blijven vragen van een hoger bedrag aan partneralimentatie dan eerder is vastgesteld en haar weigering om van partneralimentatie af te zien, is voor de man zodanig grievend en kwetsend dat van hem niet kan worden gevergd dat hij onverminderd aan de vrouw een bedrag aan partneralimentatie blijft voldoen.
De vrouw voert verweer.
5.15.
Het hof overweegt als volgt.
5.15.1.
Vooropgesteld dient te worden dat in uitzonderlijke gevallen grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie kan leiden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. Niet het mogelijke wangedrag op zichzelf, maar het bij dergelijk gedrag vorderen van een financiële bijdrage kan in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene opleveren, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.
Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, dient terughoudendheid te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging. Daarbij dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Derhalve is niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.15.2.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat sprake is van zodanige gedragingen van de vrouw dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt.
De gedragingen van de vrouw die de man stelt zijn, mede in het licht gezien van hetgeen hiervoor onder 5.13 is overwogen, daartoe onvoldoende.
Wijziging van omstandigheden en omvang rechtsstrijd
5.16.
De ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek tot wijziging en verhoging van de partneralimentatie is in hoger beroep niet in geschil. Wel is in geschil of ook verlaging/nihilstelling van de partneralimentatie op grond van gewijzigde omstandigheden voorligt, zoals door de rechtbank is beslist.
5.17.
De vrouw stelt in grief III in principaal beroep dat de rechtbank door het op nihil te stellen van de partneralimentatie wegens een wijziging van de (het hof begrijpt: aanvullende) behoefte van de vrouw, buiten de rechtsstrijd is getreden. Zij voert aan dat de man in die procedure niet om nihilstelling wegens gewijzigde omstandigheden heeft verzocht, maar (enkel) om beëindiging c.q. nihilstelling van de partneralimentatie op andere gronden namelijk het samenleven als ware gehuwd door de vrouw, de redelijkheid en billijkheid en/of andere (niet financiële) gronden.
5.18.
Het hof overweegt als volgt.
Deze stelling van de vrouw op dit punt berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Tussen partijen staat in deze procedure vast dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, op grond waarvan een herbeoordeling plaatsvindt van de behoefte en draagkracht. Ten aanzien van de gestelde behoefte van de vrouw heeft de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep
als verweeraangevoerd dat aan de vrouw een hogere verdiencapaciteit kan worden toegerekend en dat zij zelf in haar behoefte kan voorzien. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd is getreden maar het verweer van de man tegen het verzoek van de vrouw om partneralimentatie heeft gehonoreerd. Het klopt dat de man in incidenteel appel geen verzoek tot nihilstelling van partneralimentatie doet op de grond van gewijzigde omstandigheden, een dergelijk verzoek ligt dus ook niet aan het hof voor. Dat neemt echter niet weg dat het hof, evenals de rechtbank, bij de herbeoordeling van de door de vrouw verzochte partneralimentatie wel het verweer van de man op het punt van de verdiencapaciteit en de aanvullende behoefte van de vrouw meeneemt.
Huwelijksgerelateerde behoefte en aanvullende behoefte
5.19.
De vrouw verzoekt om vaststelling van een partneralimentatie van € 785,- per maand met ingang van 1 januari 2021.
De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.409,60 netto per maand in 2019, zoals is bepaald in de echtscheidingsbeschikking van 24 juli 2019.
Deze behoefte is niet in geschil, zodat het hof hiervan uitgaat. De behoefte bedraagt, na indexering, in 2022 € 2.592,27 netto per maand.
5.20.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre de vrouw zelf in de huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
Het hof zal voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, uitgaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 35.549,33 bruto per jaar. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen hiervoor over de verdiencapaciteit van de vrouw is overwogen onder overweging 5.5.
Daarnaast houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (tarieven 2022-2).
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.597,- per maand, zoals de rechtbank heeft berekend en welke berekening in hoger beroep verder niet in geschil lis.
5.21.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan een door de man te betalen partneralimentatie.
Conclusie
5.22.
Het verzoek van de vrouw in principaal hoger beroep tot wijziging en verhoging van de partneralimentatie zal daarom worden afgewezen. Het zelfstandig verzoek van de man in hoger beroep zal ook worden afgewezen.
ten aanzien van de proceskosten
5.23.
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, zoals door de vrouw is verzocht. Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 3 juni 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.P. de Beij, bijgestaan door de griffier, en is op 11 mei 2023 door mr. E.P. de Beij uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.