ECLI:NL:GHSHE:2023:147

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
20 januari 2023
Zaaknummer
200.221.179_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortkoming in nakoming overeenkomst door stalhouder met betrekking tot verzorging en medische controle van een paard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellante, een paardeneigenaar, vorderingen heeft ingesteld tegen de stalhouder (de vennootschap) en een andere betrokken partij (geïntimeerde 4) wegens tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst. De appellante stelt dat de stalhouder zijn verplichtingen niet is nagekomen door geen halfjaarlijkse tandartscontroles uit te voeren en geen verslaglegging te maken van de medische toestand van haar paard. Het hof oordeelt dat de stalhouder onvoldoende heeft betwist dat het letsel in de mond van het paard is ontstaan tijdens de periode van stalling en dat dit letsel heeft geleid tot klachten bij het rijden van wedstrijden. Het hof ontbindt de overeenkomst met de stalhouder en kent een schadevergoeding toe aan de appellante vanwege de verminderde waarde van de prestaties van de stalhouder. De vorderingen tegen de andere geïntimeerden worden afgewezen. Het hof benadrukt de verzwaarde motiveringsplicht van de stalhouder met betrekking tot de medische status van het paard en oordeelt dat de stalhouder niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om de appellante te informeren over de medische toestand van het paard. De uitspraak van het hof is een bevestiging van de verantwoordelijkheid van de stalhouder voor de zorg en controle van de dieren onder zijn hoede.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.221.179/02
arrest van 24 januari 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats ] , Verenigde Staten van Amerika,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. H.A. van Hapert te Amsterdam,
tegen

1.[de vennootschap] ,

hierna aan te duiden als [de vennootschap] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 3] ,
gevestigd (geïntimeerde sub 1) althans wonende (geïntimeerden sub 2 en 3) te [vestiging/woonplaats] ,
gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden]
advocaat: mr. W.G. Reddingius te Rotterdam,
4.
[geïntimeerde 4],
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats ] ,
advocaat: mr. D.A. IJppelaar te 's-Gravenhage,
geïntimeerden,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 19 februari 2019, 19 januari 2021 en 5 oktober 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/277659/HA ZA 14-310 gewezen vonnis van 10 juni 2015 (hierna: het bestreden vonnis).

11.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 oktober 2021;
  • het deskundigenbericht van 9 juni 2022 met daarbij als bijlage de reactie van [appellante] op het concept deskundigenbericht;
  • de memorie na deskundigenbericht van [appellante] van 12 juli 2022 (met producties 13 t/m 18);
  • de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerden] van 23 augustus 2022 (met productie 43);
  • de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde 4] van 23 augustus 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken (waaronder de stukken vermeld in de eerdere tussenarresten) en de stukken van de eerste aanleg.

12.De verdere beoordeling

Het tussenarrest van 19 januari 2021
12.1.
Zoals in het tussenarrest van 19 januari 2021 overwogen, levert het nalaten [appellante] te informeren over de aanleiding voor en de uitvoering van het trekken van de wolfstanden bij [het paard] op 31 december 2010 en het gebruik van Mirre tinctuur op 4 april 2011, een tekortkoming op van [de vennootschap] (rov. 6.10.1). Ook het overslaan van de halfjaarlijkse tandartscontrole in de periode tussen 29 december 2010 en 2 april 2013 levert een tekortkoming op van [de vennootschap] (rov. 6.10.5).
Vanwege de indicaties dat er in 2010 en 2011 problemen waren in de mond van [het paard] , het oordeel van prof. dr. P.A.J. Brama (hierna ook: de deskundige) in zijn rapport van 6 februari 2018 (hierna: deskundigenrapport 2018) dat het gebruikelijk en professioneel is om verslaglegging te doen van medische bevindingen en het oordeel van het hof dat [de vennootschap] gehouden is medische informatie aan [appellante] te verstrekken, maar niet met gegevens komt, is het hof voorshands uitgegaan van het vermoeden dat het letsel in de mond van [het paard] is ontstaan in de periode dat [het paard] bij [de vennootschap] was gestald, derhalve in de periode van augustus 2010 tot 31 januari 2014 (rov. 6.10.4).
Het hof heeft overwogen aanleiding te zien nadere vragen te stellen aan de deskundige om te kunnen beoordelen of sprake is van een tekortkoming van [de vennootschap] en/of [geïntimeerde 4] vanwege verkeerd (laten) berijden van [het paard] (met excessief gebruik van het bit) en/of onvoldoende (medische) controle, zoals door [appellante] gesteld. De zaak is daartoe naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vragen die hof voornemens is aan de deskundige ter beantwoording voor te leggen, van welke gelegenheid partijen gebruik hebben gemaakt.
Verder is [de vennootschap] in de gelegenheid gesteld om na het nadere deskundigenbericht tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat het letsel in de mond van [het paard] is ontstaan in de periode dat [het paard] bij [de vennootschap] was gestald, indien en voor zover de antwoorden van de deskundige daarover geen of onvoldoende duidelijkheid geven (rov. 6.10.4).
12.2.
Ten aanzien van de gevorderde waardevermindering van [het paard] heeft het hof beslist dat deze schadepost niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat onvoldoende is gesteld dat het blijvend letsel zoals vastgesteld door de deskundige (de afwijkingen in het botweefsel en slijmvliesverdikkingen die de deskundige constateerde ten tijde van zijn onderzoek op 5 juni 2017) op dat moment klinische klachten tot gevolg had. Of dit blijvend letsel ten tijde van het onderzoek (of daarna) beperkingen opleverde voor het presteren van [het paard] kon de deskundige niet vaststellen (rov. 6.7.3).
Ten aanzien van de vorderingen op [de vennootschap] van € 40.406,00 en op [geïntimeerde 4] van
€ 38.223,00, vanwege de door [appellante] gestelde wanprestatie en ontbinding van de overeenkomst met [de vennootschap] , respectievelijk [geïntimeerde 4] , heeft het hof overwogen dat de aard van de door [de vennootschap] en [geïntimeerde 4] geleverde prestaties uitsluit dat zij ongedaan gemaakt worden. Dit betekent dat daarvoor een vergoeding in de plaats treedt ten belope van de waarde van de prestaties op het tijdstip van ontvangst. Alleen indien en voor zover een prestatie niet aan de verbintenis heeft beantwoord, wordt deze vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad. [appellante] is in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten welke tegenover de betaalde facturen staande prestaties volgens [appellante] niet aan de verbintenis hebben beantwoord en welke waarde deze prestaties werkelijk hebben gehad.
Het tussenarrest van 5 oktober 2021 en de totstandkoming van het nader deskundigenbericht
12.3.
Bij het tussenarrest van 5 oktober 2021 is Brama opnieuw als deskundige benoemd ter beantwoording van de in rov. 9.2.5 van dat arrest weergegeven vragen. Daarbij is tevens bepaald dat [de vennootschap] informatie uit de (medische) dossiers van [het paard] aan de deskundige – en het hof en de advocaat van de wederpartij – in afschrift ter beschikking dient te stellen. De deskundige heeft op 31 maart 2022 zijn concept rapport aan partijen (elektronisch) verstrekt en partijen daarbij in de gelegenheid gesteld opmerkingen en verzoeken te doen en/of correctie voorstellen te doen (zie artikel 198 lid 2 Rv en ook de Leidraad deskundigen in civiele zaken). [appellante] heeft in haar reactie op het concept deskundigenbericht nadere vragen gesteld en nieuwe stellingen met producties ingebracht, waaronder een tijdlijn met een eigen analyse daarvan. [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] hebben daartegen in hun memories na deskundigenbericht bezwaar gemaakt. Daarover is tussen partijen en de deskundige verder gecorrespondeerd. Ook hebben partijen en de deskundige daarover contact gehad met het hof.
De deskundige heeft deze nieuwe vragen en stellingen van [appellante] naar het oordeel van het hof terecht buiten beschouwing gelaten bij de opstelling van het definitief deskundigenbericht. Het in deze fase van de procedure aandragen van nieuwe stellingen en het opwerpen van nieuwe vragen acht het hof in strijd met een goede procesorde.
Op de (overige) vragen en opmerkingen van [appellante] die zien op de inhoud van het concept deskundigenbericht, heeft de deskundige in paragraaf 9 van zijn rapport gereageerd. Daarmee is het deskundigenbericht naar het oordeel van het hof procedureel juist tot stand gekomen en is voldaan aan het voorschrift van artikel 198 Rv.
De producties, voor zover deze zien op de inhoud van het deskundigenbericht en hetgeen [appellante] daarover in haar memorie heeft opgemerkt, maken uiteraard deel uit van het procesdossier en heeft het hof betrokken bij de beoordeling, evenals de reacties van [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] daarop in hun memories na deskundigenbericht.
Het nader deskundigenbericht
12.4.
De deskundige heeft in zijn rapport van 9 juni 2022 (hierna: deskundigenrapport 2022) vooropgesteld dat dit nadere deskundigenbericht niet los kan worden gezien van het deskundigenrapport 2018. In het deskundigenrapport 2018 heeft de deskundige fysiek letsel in de mond/de lagen geconstateerd, aannemelijk geacht dat dit letsel is veroorzaakt door het gebruik van bit en/of stang-trens combinaties en dat het ontstaan ervan vóór 31 januari 2014 ligt, dat het onwaarschijnlijk dat dit letsel alsnog volledig zal verdwijnen in de nabije toekomst en dat niet kan worden beoordeeld of dit letsel ook daadwerkelijk klinische gevolgen en daarmee beperkingen oplevert voor het presteren van [het paard] (zie ook rov. 6.1.11 van het arrest van 19 januari 2021, waarin de samenvatting van de beantwoording van de vragen door de deskundige is weergegeven).
De deskundige vermeldt in het deskundigenrapport 2022 zijn gegevens (paragraaf 1), de gegevens van partijen (paragraaf 2), de stukken waarover hij beschikt (paragraaf 3), de gestelde vragen (paragraaf 4) en schetst hoe hij het onderzoek heeft ingericht (paragraaf 5). Alvorens in paragraaf 6.3 de vragen te beantwoorden geeft de deskundige in paragraaf 6.1 aan waarvan hij uitgaat en herhaalt hij in paragraaf 6.2 de tijdlijn van de veterinair relevante gegevens (overgenomen uit het deskundigenrapport 2018). Het hof verwijst voor de exacte vraagstelling naar rov. 9.2.5 van het arrest van 5 oktober 2021. In paragraaf 7 vermeldt de deskundige dat het inzage- en blokkeringsrecht op dit onderzoek niet van toepassing is. Vervolgens geeft hij in paragraaf 8 aan hoe het recht op hoor en wederhoor is uitgevoerd en bespreekt bij in paragraaf 9 zijn reactie op de opmerkingen en verzoeken van partijen (zie ook rov. 12.3).
12.5.
De deskundige heeft in het deskundigenrapport 2022 als volgt de vragen in paragraaf 6.3 beantwoord en op opmerkingen van [appellante] , voor zover relevant, in paragraaf 9.3 gereageerd:
 Het letsel is hoogstwaarschijnlijk vóór 31 januari 2014 ontstaan. Het is niet mogelijk om een ondergrens terug in de tijd aan te geven voor het ontstaan van het letsel in de mond. Als er letsel vóór augustus 2010 is ontstaan, dan is het onwaarschijnlijk dat na augustus 2010 geen nieuwe verwonding heeft plaatsgevonden.
 Het letsel kan het gevolg zijn van een ernstige verwondingen gedurende één trainingssessie en/of wedstrijd of van meerdere cumulatieve of herhaaldelijke verwondingen over een langere periode van dagen, weken of jaren.
Het is onwaarschijnlijk dat slechts een “eenmalige” verwonding heeft plaatsgevonden, maar de deskundige kan een “eenmalige” verwonding als oorzaak niet 100% uitsluiten en kan helaas niet met zekerheid aangeven of het een periode van dagen, weken, maanden of jaren betreft.
 Het wel of niet oplopen van beschadigingen aan de mond waaronder ook het verergeren van ontstane verwondingen hangt af van vele factoren waaronder het paard zelf (individueel gedrag, individuele anatomie en gevoeligheid), de ruiter (individueel gedrag ruiter, individuele variatie in teugelspanning, piek en duur belasting), bewustzijn ruiter/trainer/verzorger/omgeving, effecten bitgebruik en conflictgedrag paard, het type bit en hoofdstel, de staat van onderhoud, de manier van passen, het type paardensport en begeleiding/verzorging inclusief veterinaire verzorging paard (regelmatige gebitscontroles en signalering mogelijke problemen), rij instructie etc. Een samenloop van verschillende predisponerende factoren kan tot gevolg hebben dat er beschadigingen in de mond plaatsvinden door bitgebruik zonder dat daarbij sprake is van bewust schade aanbrengen.
 De begrippen excessief gebruik en regulier bitgebruik worden helaas verschillend gebruikt en beoordeeld en het is daarom voor de deskundige niet mogelijk om deze begrippen wetenschappelijk te definiëren en daarmee de vraag te beantwoorden. Gedragingen die nu excessief lijken waren 100 jaar of zelfs 10 jaar geleden mogelijk regulier.
 De slijmvliesletsels zoals aangetroffen bij [het paard] zijn met het blote oog te constateren en voelbaar gedurende een mondinspectie. Ook de benige afwijkingen waren voelbaar voor iemand die voldoende deskundig is. Als het letsel van [het paard] aanwezig was tijdens de (halfjaarlijkse) controle, dan zou een paardentandarts dat moeten opmerken.
 Een correct uitgevoerde mondinspectie is niet altijd even makkelijk. Er zijn bepaalde vaardigheden nodig om de mond van een paard correct te onderzoeken daarbij vaak aangevuld met sedatie van het paard en een mondsperder indien nodig. Deze vaardigheden zijn niet te verwachten van een berijder of verzorger van een paard. Het is in principe mogelijk dat tijdens het inbrengen van het bit de letsels visueel geconstateerd worden maar in de meeste gevallen is het zicht op de lagen tijdens het inbrengen van het bit beperkt. Het aanbrengen ervan kan een afweerreactie veroorzaken bij het paard. Het is dan sterk afhankelijk van de persoon die het bit inbrengt of eventuele signalen van verzet, conflictgedrag of het juist sneller openen van de mond opgemerkt en herkend worden.
 Of een professionele amazone tijdens het berijden of trainen van een paard mondletsel bemerkt hangt af van het gedrag van het paard en van de kennis van de ruiter. Het veroorzaken van letsel zoals bij [het paard] zal bij veel paarden leiden tot conflictgedrag zoals abnormale tongbewegingen, openen van de mond, staart zwaaien, hoofd schudden, abnormale hoofdpositie. Conflictgedrag is echter niet specifiek voor pijn veroorzaakt door het bit en de frequentie van conflictgedrag is relatief hoog op verschillende niveaus in de paardensport. Daarom zou het kunnen zijn dat een ruiter een bepaalde mate van conflictgedrag accepteert als normaal.
Van een professionele amazone mag niet verwacht worden regelmatig na het rijden of trainen een mondinspectie uit te voeren als daartoe geen aanleiding is.
 Indien de Mirre tinctuur tot doel had om slijmvliesletsels in de mond te behandelen en daarmee op de wonden aangebracht wordt dan mag men ervan uitgaan dat deze slijmvliesletsels ook opgemerkt worden tijdens de behandeling.
 Bij het trekken van de wolfstanden had het letsel moeten worden opgemerkt indien aanwezig. Helaas is er geen medische verslaglegging die informatie geeft welke wolfstanden getrokken zijn, waar ze zaten en wat de afmetingen waren. Daarom is niet aan te geven waar de wolfstanden zaten ten opzichte van de locatie van het letsel. In principe moet er een medische indicatie zijn voor een invasieve ingreep zoals het verwijderen van “normale” wolfstanden zoals bijvoorbeeld problemen met bit acceptatie en/of ontstoken wolfstanden.
 Als er geen aanwijzingen zijn dat er mogelijk problemen zijn met de mond, dan is het voldoende om een paard alleen gedurende de halfjaarlijkse tandartscontroles te laten controleren in de mond.
 Het is betreurenswaardig dat er geen medische verslaglegging is van de halfjaarlijkse tandartscontroles in de periode vanaf 2010 tot 2014. Verslaglegging had mogelijk duidelijkheid kunnen geven over de gezondheidstoestand van de mond van [het paard] over deze periode. Een bijzonder voorbeeld van de huidige beperkte medische verslaglegging is de notitie van de tandarts op 28 december 2010 “zeer slecht” zonder enig vervolg en verslaglegging daarvan door de gebitsverzorger “paardentandarts”. Is het gebit daarna perfect of altijd slecht gebleven? Heeft het gebit vervolgbehandelingen of controles gehad om de slechte toestand of de eventuele ingestelde therapie te evalueren? Het moge duidelijk zijn dat indien er inderdaad nooit meer medische verslaglegging aanwezig is geweest deze situatie een nadelige situatie voor [het paard] is geweest.
Hetzelfde geldt voor de verslaglegging omtrent de wolfstanden. Indien deze los zaten (mogelijk door een ontsteking/infectie van de gingiva/alveole) en verwijderd zijn, dan zou men mogen verwachten dat een vervolg verslaglegging melding maakt dat alles goed genezen en weer normaal is. Deze medische verslaglegging is of nooit volledig geweest of is niet meer aanwezig.
Door het onvolledig zijn of niet meer beschikbaar zijn van delen van het medisch dossier is meestal niet te achterhalen wanneer een mondinspectie bij [het paard] is uitgevoerd en wat de exacte klinische bevindingen waren.
12.6
Het hof is van oordeel dat de deskundige de in het tussenarrest geformuleerde vragen duidelijk en voldoende gemotiveerd heeft beantwoord. Het hof zal daarom aan de hand daarvan beoordelen of sprake is van toerekenbare tekortkomingen van [de vennootschap] en [geïntimeerde 4] .
Feitelijk vermoeden dat het letsel is veroorzaakt in de periode bij [de vennootschap] niet ontzenuwd.
12.7.
Vanwege de indicaties dat er in 2010 en 2011 problemen waren in de mond van [het paard] , het oordeel van de deskundige dat het gebruikelijk en professioneel is om verslaglegging te doen van medische bevindingen en het gegeven dat [de vennootschap] naar het oordeel van het hof gehouden was dergelijke medische informatie te verstrekken, maar niet met gegevens komt, is het hof voorshands uitgegaan van het vermoeden dat het letsel in de mond van [het paard] is ontstaan in de periode dat [het paard] bij [de vennootschap] was gestald. [de vennootschap] is in de gelegenheid gesteld na beantwoording van de aan de deskundige te stellen nadere vragen tegenbewijs te leveren tegen dit vermoeden, indien en voor zover de antwoorden van de deskundige daarover geen of onvoldoende duidelijkheid geven.
Het hof acht in dit verband van belang dat de deskundige in zijn deskundigenrapport 2022 meermaals benadrukt dat hij de vragen niet (goed) kan beantwoorden omdat medische informatie ontbreekt. Vanwege de ontbrekende medische verslaglegging heeft de deskundige niet meer duidelijkheid kunnen geven over de gezondheidstoestand van de mond van [het paard] over deze periode. De deskundige concludeert dat - indien er inderdaad nooit meer medische verslaglegging aanwezig is geweest - dit een nadelige situatie voor [het paard] is geweest. Het ontbreken van deze medische informatie komt voor rekening van [de vennootschap] (zie rov. 12.11 hieronder).
Het hof gaat om die reden voorbij aan de stelling van [de vennootschap] dat tegenbewijs vanwege de conclusies van de deskundige niet aan de orde is.
[de vennootschap] heeft aangeboden tegenbewijs te leveren door middel van het horen van getuigen, waaronder in ieder geval [dierenarts] , [paardentandarts] , partijen [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , alsmede personen verbonden aan de
Federatie Nederlandse Rijschoolhouders (FNRS) die kunnen verklaren wat wel en
niet gebruikelijk is in de branche als het gaat om verzamelen en voorhanden hebben
van medische/veterinaire verslaglegging. Ook wenst [de vennootschap] niet bij onderhavige zaak betrokken paardendierenartsen en paardentandartsen als getuigen te horen over wat in Nederland en België in de praktijk gebruikelijk is betreffende medische verslaglegging en over de periode die verslaglegging te bewaren. Het hof gaat aan dat bewijsaanbod voorbij als niet ter zake dienend. Dit bewijsaanbod ziet immers niet (voldoende) op het al dan niet aanwezig zijn van het letsel in de mond van [het paard] in de periode dat [het paard] bij [de vennootschap] was gestald.
Dat betekent dat [de vennootschap] het feitelijk vermoeden niet heeft ontzenuwd. Daarmee moet er in deze procedure vanuit worden gegaan dat het letsel in de mond van [het paard] is ontstaan in de periode dat [het paard] bij [de vennootschap] was gestald.
Geen tekortkoming van [de vennootschap] en/of [geïntimeerde 4] vanwege verkeerd (laten) berijden van [het paard] (met excessief gebruik van het bit).
12.8.
Uit het deskundigenbericht (zoals in 12.5 samengevat bij de derde en vierde bullet) blijkt naar het oordeel van het hof dat het wel of niet oplopen van beschadigingen aan de mond afhangt van vele factoren. Verder is volgens de deskundige niet te beoordelen wanneer sprake is van excessief gebruik van het bit omdat daarvoor geen norm bestaat. Tot slot is hetgeen onder normaal gebruik van het bit wordt verstaan in de loop der tijd (waaronder de afgelopen tien jaar) veranderd, aldus de deskundige.
Dat betekent dat [appellante] niet (voldoende) heeft aangetoond dat (of in welke mate) letsel in de mond is ontstaan door de wijze waarop [het paard] is bereden. Letsel in de mond kan bij juist berijden volgens de deskundige ook ontstaan vanwege de anatomie van het paard en/of vanwege het type paardensport (wedstrijd rijden op hoog niveau).
De conclusie is dan ook dat niet is komen vast te staan dat het letsel bij [het paard] is ontstaan vanwege verkeerd (laten) berijden van [het paard] (met excessief gebruik van het bit).
Geen tekortkoming van [de vennootschap] en/of [geïntimeerde 4] vanwege onvoldoende (medische) controle bij berijden/verzorgen.
12.9.
Uit het deskundigenbericht (zoals in 12.5 samengevat bij de vijfde tot en met zevende bullet) blijkt naar het oordeel van het hof dat van een berijder, verzorger, of professionele amazone in beginsel niet mag worden verwacht letsel in de mond op te merken. Allereerst omdat een correct uitgevoerde mondinspectie niet altijd even makkelijk is en er bepaalde vaardigheden nodig zijn om de mond van een paard correct te onderzoeken daarbij vaak aangevuld met sedatie van het paard en een mondsperder. Verder hangt het van het paard af of en in hoeverre het conflictgedrag vertoont, is conflictgedrag niet specifiek voor pijn veroorzaakt door het bit en komt conflictgedrag vaak voor in de paardensport.
Dit betekent dat [appellante] niet (voldoende) heeft aangetoond dat [de vennootschap] en/of [geïntimeerde 4] het letsel bij het berijden of bij de verzorging hadden moeten opmerken.
Wel tekortkoming van [de vennootschap] die de ontbinding rechtvaardigt vanaf najaar 2012 omdat [het paard] vanaf dat moment last had van het letsel bij wedstrijden en het letsel niet is opgemerkt bij tandartscontroles en/of vervolgens niet is geregistreerd en/of niet is gemeld aan [appellante] .
12.10.
Uit het deskundigenbericht (zoals in 12.5 samengevat bij de vijfde bullet) blijkt naar het oordeel van het hof dat een paardentandarts het letsel van [het paard] had moeten opmerken als het het letsel op het moment van de halfjaarlijkse controle aanwezig was. De slijmvliesletsels zijn met het blote oog te constateren en voelbaar en ook de benige afwijkingen waren voelbaar voor iemand die voldoende deskundig is. Ook blijkt naar het oordeel van het hof uit het deskundigenbericht (zie de samenvatting in 12.5 bij de laatste bullet) dat niet kan worden vastgesteld of het letsel aanwezig was op het moment van de tandartscontroles (29 december 2010, 2 april 2013 en 7 november 2013), of op het moment dat de tandartscontroles hadden moeten worden uitgevoerd (tweemaal in 2011 en tweemaal 2012), omdat de medische verslaglegging van deze zeven momenten waarop de controle is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd ontbreekt.
Tot slot blijkt naar het oordeel van het hof uit het deskundigenbericht dat de constatering “zeer slecht” van de tandarts op 29 december 2010, extra aanleiding had moeten zijn de staat van het gebit (het al of niet verbeteren daarvan) te monitoren bij vervolgbehandelingen of de halfjaarlijkse controles daarna. Het is volgens de deskundige duidelijk dat, indien er inderdaad nooit meer medische verslaglegging aanwezig is geweest, deze situatie een nadelige situatie voor [het paard] is geweest.
12.11.
Het hof heeft in het tussenarrest van 19 januari 2021 onder rov. 6.10.1 reeds beslist dat van [de vennootschap] mocht worden verwacht bij het laten uitvoeren van medische behandelingen anders dan een standaard controle, [appellante] te informeren over de aanleiding daartoe en de uitvoering daarvan. Dit was het geval bij het trekken van de wolfstanden in 2010, hetgeen ook volgens de deskundige een invasieve ingreep is.
Over de constatering “zeer slecht” door de tandarts op 29 december 2010, had [appellante] naar het oordeel van het hof eveneens door [de vennootschap] moeten worden geïnformeerd, en naar aanleiding daarvan ook over de staat van het gebit (het al of niet verbeteren daarvan) bij vervolgbehandelingen of controles daarna. Deze hebben echter ruim twee jaar, tot 2 april 2013, niet meer plaatsgevonden, zoals het hof heeft vastgesteld in rov. 6.10.5. van het tussenarrest van 19 januari 2021. En van de twee controles uit 2013 ontbreekt de medische verslaglegging. Met deze gegevens had ofwel [appellante] kunnen aantonen dat er (in meer of mindere mate) letsel aanwezig was in de mond van [het paard] op (een of meer van) de zeven momenten dat de tandartscontrole plaatsvond ofwel had [de vennootschap] dit onderbouwd kunnen betwisten. Het had op de weg van [de vennootschap] gelegen deze medische informatie aan [appellante] te verstrekken. Deze informatie behoort tot het domein van [de vennootschap] , althans zij had daarover behoren te beschikken door conform overeenkomst de toestand van de mond van [het paard] te (laten) controleren en medische bevindingen vast te (laten) leggen. [de vennootschap] heeft aan het verstrekken van deze informatie niet voldaan en daarmee heeft zij [appellante] in een onredelijke bewijspositie gebracht. Op [de vennootschap] rust een verzwaarde motiveringsplicht rond de medische status van de mond van [het paard] (zie ook het tussenarrest van 19 januari 2021 onder rov. 6.10.4.). Dat [appellante] niet exact kan aantonen op welk(e) moment(en) het letsel in de mond van [het paard] is ontstaan gedurende de stalling bij [de vennootschap] , komt voor rekening van [de vennootschap] .
12.12.
De deskundige acht het onwaarschijnlijk dat slechts een “eenmalige” verwonding heeft plaatsgevonden (zoals in 12.5 samengevat bij de eerste bullet). Ook partijdeskundige [de specialist] constateerde in 2014 indicaties voor ouder letsel (waarbij het proces van nieuw botvorming tot rust is gekomen) en relatief nieuwe verwondingen met een nog actief proces in het beschadigde beenweefsel (rov. 6.1.8 van het tussenarrest van 19 januari 2021).
Het hof gaat er daarom vanuit dat in de gehele periode dat [het paard] bij [de vennootschap] gestald is geweest in meer of minder mate sprake is geweest van letsel in de mond bij [het paard] , waarvan een deel (in deze periode) ook weer is geheeld en een deel daarvan niet (het door de deskundige geconstateerde blijvend letsel).
De vraag is vervolgens of [de vennootschap] op de hoogte had moeten zijn van voornoemd letsel in de mond en dat aan [appellante] had moeten melden. Het hof is van oordeel dat dit het geval was vanaf het najaar 2012. [appellante] heeft gesteld (en [geïntimeerden] heeft dit niet betwist) dat het paard het goed deed in wedstrijden en een goede reputatie had opgebouwd tot het najaar van 2012 waarin een teleurstellend resultaat werd behaald in een wedstrijd en waarna geen goede resultaten meer zijn behaald. Het hof gaat ervan uit dat het letsel in de mond van [het paard] vanaf het najaar 2012 zodanig was dat [het paard] er last van had bij het rijden van wedstrijden. Ook gaat het hof ervan uit dat dit zo is gebleven tot en met tenminste het moment dat [appellante] [het paard] weghaalde bij [de vennootschap] . Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [de specialist] vlak na het ophalen zowel nieuwere als oudere verwondingen constateerde in de mond bij [het paard] . Het hof verduidelijkt dat dit dus niet (enkel) het blijvend letsel in het botweefsel betreft als bedoeld in rov. 6.7.1. van het tussenarrest van 19 januari 2021, waarvan [appellante] niet heeft kunnen aantonen dat dit tot blijvende klinische klachten heeft geleid en dus tot waardevermindering van [het paard] omdat [het paard] in de toekomst niet meer kan worden ingezet als wedstrijdpaard. In de periode najaar 2012 tot aan het weghalen van [het paard] bij [de vennootschap] , gaat het hof uit van (open) wonden als gevolg waarvan in elk geval gedurende die periode (en daarmee tijdelijke) klinische klachten bestonden, waardoor geen wedstrijden op hoog niveau met [het paard] konden worden gereden.
Het hof gaat voorbij het verzoek van [appellante] om terug te komen op de beslissing dat het blijvend letsel geen blijvende klinische klachten tot gevolg heeft. Dit zou volgens [appellante] blijken uit de opmerking van de deskundige dat er geen bit meer in de mond van [het paard] mag worden gedaan. Dit citaat op pagina 95 van het deskundigenbericht waarnaar [appellante] verwijst, heeft echter geen betrekking op de situatie ten tijde van het onderzoek door de deskundige in 2017 waarin er slechts sprake was van het blijvend letsel. Op dat moment waren open wonden geheeld en kon de deskundige stang en trens plaatsen bij [het paard] en [het paard] berijden zonder dat klinische klachten werden geconstateerd (rov. 6.7.3. van het tussenarrest van 19 januari 2021). Het citaat heeft betrekking op de hypothetische situatie dat [de vennootschap] het letsel dat ten grondslag ligt aan het blijvend letsel aan botweefsel en slijmvlies, dat wil zeggen open wonden, zou hebben geconstateerd. De deskundige (met verwijzing naar [geïntimeerde 2] ) zegt naar het oordeel van het hof niet meer dan dat in dat geval geen bit in de mond zou zijn gedaan tot het moment dat de wonden dermate zouden zijn geheeld dat dit weer kon.
Dat het letsel vanaf het najaar 2012 tot aan het ophalen van [het paard] in januari 2014 in zodanige mate aanwezig was dat [het paard] er last van had bij het rijden van wedstrijden, heeft [geïntimeerden] onvoldoende betwist. [geïntimeerden] heeft weliswaar gesteld dat [het paard] in 2013 kampte met andere kwalen (verkoudheidsklachten, dikke benen, ziekte van Lyme) en dat [het paard] vanwege zijn leeftijd op zijn retour was, maar ook als het hof daarvan zou uitgaan, laat dat onverlet dat het letsel in de mond van [het paard] naar het oordeel van het hof vanaf het najaar 2012 tenminste ook in de weg stond aan het rijden van wedstrijden op hoog niveau.
[de vennootschap] had moeten beschikken over de halfjaarlijkse tandartsgegevens in de periode tussen het najaar 2012 en januari 2014, waaronder in elk geval die van de controles van mei 2013 en van 7 november 2013, waarmee ze haar betwisting nader had kunnen onderbouwen. Ten aanzien van de stelling dat de tandarts beide keren naar behoren de mond heeft geïnspecteerd en daarbij geen letsel heeft geconstateerd, heeft [de vennootschap] niet voldaan aan haar verzwaarde motiveringsplicht.
In hetgeen [geïntimeerden] heeft opgemerkt in de memorie na deskundigenbericht, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op de overweging (6.10.1 van het tussenarrest van 19 januari 2021). Aldaar is overwogen dat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend stalhouder in het kader van de (medische) verzorging van andermans paard bij het laten uitvoeren van medische behandelingen anders dan een standaard controle mag worden verwacht dat de eigenaar wordt geïnformeerd over de aanleiding daartoe en de uitvoering daarvan. In het verlengde hiervan is het hof van oordeel dat [de vennootschap] met de door of in haar opdracht uitgevoerde halfjaarlijkse tandartscontroles (waaronder die van mei 2013 en 3 november 2013), op de hoogte had moeten zijn van voornoemd letsel in de mond en dat aan [appellante] had moeten melden. Het nalaten daarvan levert naar het oordeel van het hof een tekortkoming op van [de vennootschap] , die de ontbinding rechtvaardigt vanaf het najaar 2012 (daarbij gaat het hof uit van 1 oktober 2012).
12.13.
Voor zover [geïntimeerden] betoogt dat zij na acht jaar geen medische gegevens meer kan aanleveren gaat het hof daaraan voorbij. [appellante] heeft [de vennootschap] al op 14 februari 2014 aansprakelijk gesteld voor geconstateerd letsel in de mond van [het paard] , zodat [de vennootschap] vanaf dat moment wist dat hierover tussen partijen discussie bestond en ook wist dat zij verslaglegging daarover moest bewaren.
Dat de deskundige [het paard] in 2017 zonder klinische klachten kon (laten) berijden als gevolg van het blijvend letsel in de mond zoals [geïntimeerden] betoogt, acht het hof in dit kader niet relevant. Op dat moment was het niet blijvend letsel al geheeld en de situatie in 2017 zegt niets over de klinische klachten als gevolg van het letsel in de periode vanaf het najaar 2012 tot eind januari 2014.
12.14.
Dat het letsel ook vóór 1 oktober 2012 al dermate ernstig was dat het in de weg stond aan het rijden van wedstrijden op hoog niveau, heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd. [het paard] deed het vóór het najaar van 2012 volgens [appellante] immers goed als wedstrijdpaard. Het hof gaat er daarom vanuit dat letsel in de mond van [het paard] zich over de periode ervoor in minder ernstige mate heeft voorgedaan, dat het in elk geval niet in de weg stond aan het inzetten bij wedstrijden en dat het ook niet zodanig was dat als [de vennootschap] het aan [appellante] zou hebben gemeld, [appellante] [het paard] bij [de vennootschap] zou hebben weggehaald. Daarbij weegt mee dat het ontstaan van het letsel niet is te wijten aan [de vennootschap] . De tekortkomingen van [de vennootschap] van vóór 1 oktober 2012, bestaande uit het niet informeren van [appellante] over het trekken van de wolfstanden en de zeer slechte staat van het gebit in 2010, het vervolgens niet halfjaarlijks laten uitvoeren van de tandartscontrole en het niet kunnen verstrekken van de medische gegevens van deze (niet uitgevoerde) controles, zijn naar het oordeel van het hof mede in dat licht niet dusdanig dat ze de ontbinding van de overeenkomst over de periode vóór 1 oktober 2012 rechtvaardigen.
Prestatie [de vennootschap] minder waard over de periode 1 oktober 2012 tot en met 31 januari 2014.
12.15.
Zoals in 6.11 van het tussenarrest van 19 januari 2021 overwogen, kunnen de door [de vennootschap] geleverde prestaties van na 1 oktober 2012 niet ongedaan gemaakt worden. Dat betekent dat daarvoor een vergoeding in de plaats treedt. Voor zover een prestatie niet aan de verbintenis heeft beantwoord, wordt deze vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad (artikel 6:272 lid 1 BW).
[appellante] heeft voldoende onderbouwd te hebben gekozen voor [de vennootschap] als dure stalling omdat ze wedstrijden op hoog niveau wilde rijden met [het paard] , hetgeen ook is gebeurd tot het najaar van 2012. Het hof gaat ervan uit dat [appellante] [het paard] zou hebben weggehaald bij [de vennootschap] als [de vennootschap] haar verplichtingen was nagekomen en [appellante] als gevolg daarvan in het najaar van 2012 zou hebben geweten dat [het paard] op dat moment dermate letsel had in de mond dat er (tenminste mede) daardoor op dat moment niet succesvol wedstrijden op hoog niveau met [het paard] konden worden gereden. Het hof is van oordeel dat daaruit volgt dat de prestaties van [de vennootschap] vanaf 1 oktober 2012 niet meer (geheel) aan de verbintenis hebben beantwoord. Daarom wordt de vergoeding beperkt tot de waarde die de prestaties in de gegeven omstandigheden voor [appellante] werkelijk hebben gehad. [het paard] was in dat geval volgens [appellante] gestald voor een bedrag van € 205,70 inclusief btw per maand met basisverzorging in plaats van een bedrag van:
  • € 690,00 inclusief btw per maand tot en met november 2013;
  • € 1.013,70 inclusief btw in december 2013 (zonder de korting als gevolg van de afzonderlijke facturering voor training door [geïntimeerde 4] ) en
  • € 804,66 inclusief btw in januari 2014 (€ 1.013,70 inclusief btw min € 209,04 korting).
[geïntimeerden] heeft dat niet (voldoende) betwist.
De meerkosten waren in totaal € 8.187,16 (een verschil van € 484,30 per maand over de maanden oktober 2012 tot en met november 2013, een verschil van € 808 per maand over de maand december 2013 en een verschil van € 598,96 over de maand januari 2014). Deze meerkosten van [de vennootschap] als dure stalling ten opzichte van een reguliere stalling hadden over de periode 1 oktober 2012 tot en met 31 januari 2014 (16 maanden) dus geen waarde voor [appellante] .
12.16.
Verder heeft [appellante] een overzicht ingebracht (productie 3 bij mvg) van alle facturen die zij aan [de vennootschap] heeft voldaan. Daarop staan na 1 oktober 2012 twee tandartscontroles (in mei 2013 voor € 60,00 en november 2013 voor € 60,00) en eenmaal een les met [het paard] op 12 april 2013 door [geïntimeerde 2] voor € 55,00 plus 6% btw. Ook bij deze prestaties gaat het hof ervan uit dat ze gezien het voorgaande geen waarde voor [appellante] hebben gehad.
[appellante] heeft voldoende toegelicht en [geïntimeerden] heeft onvoldoende betwist dat de kosten van de hoefsmit bij een reguliere stalling veel lager (17,50 inclusief btw) zouden zijn geweest dan bij [de vennootschap] . [appellante] heeft in de periode vanaf 1 oktober 2012 bij [de vennootschap] voor de hoefsmit € 750,46 betaald (op 11 december 2012, 12 februari 2013, 11 april 2013 en 12 juni 2013 een bedrag van € voor 109,91 plus 21% btw per keer en op 24 augustus 2013 en 8 november 2013 een bedrag van € 90,29 plus 21 % btw). Daarvan had naar het oordeel van het hof een bedrag van € 645,46 (€ 750,46 min (6 maal € 17,50)) geen waarde voor [appellante] .
12.17.
Op grond van het voorgaande dient [de vennootschap] een bedrag van € 9.010,92
(€ 8.187,16 plus € 645,46 plus € 120 plus € 58,30) aan [appellante] terug te betalen als gevolg van de ontbinding per 1 oktober 2012. De rente daarover zal het hof toewijzen vanaf 14 februari 2014 zoals gevorderd (de datum waarop de overeenkomst gedeeltelijk is ontbonden).
Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog dat vanwege de vastgestelde tekortkomingen de door [de vennootschap] geleverde prestaties vanaf 1 oktober 2012 helemaal geen waarde hebben gehad. [de vennootschap] heeft [het paard] immers gestald, gevoed en (veterinair) verzorgd. Dat een ander dan de paardentandarts het letsel had moeten opmerken en de rest van de verzorging daarmee ook van onwaarde is geworden, is niet vast komen te staan. Kosten voor stalling en overige verzorging had [appellante] ook gehad als ze [het paard] vanaf 1 oktober 2012 elders zou hebben gestald. Van het overige deel van deze facturen, waaronder de (frequentie van) fysiotherapie en hoefsmit, medicijnen en de dierenarts, heeft [appellante] niet voldoende gesteld dat die kosten niet zouden zijn gemaakt als zij had geweten dat op dat moment geen wedstrijd zou kunnen worden gereden met [het paard] als gevolg van het letsel in de mond.
12.18.
Voor zover [appellante] in haar memorie na deskundigenbericht stelt dat er samenhang bestaat tussen het trekken van de wolfstanden op 28 december 2010 en meerdere infecties en rugklachten in de periode tussen 22 januari 2011 en 6 december 2012 en dat daaruit blijkt dat [de vennootschap] bewust informatie heeft achtergehouden, gaat het hof daaraan voorbij. Deze nieuwe stellingen baseert [appellante] op het verslag van dierenkliniek Molenheide die zij na het ophalen van [het paard] heeft ontvangen. Daarover beschikte [appellante] dus al sinds de start van onderhavige procedure. Deze nieuwe stellingen acht het hof daarom in strijd met de twee conclusie regel. Bovendien blijkt de relatie tussen het trekken van de wolfstanden en de overige klachten nergens uit, anders dan uit deze nieuwe stellingen van [appellante] .
Facturen [geïntimeerde 4] blijven verschuldigd
12.19.
De facturen van [geïntimeerde 4] komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde 4] is tekortgeschoten in de nakoming van haar overeenkomst met [appellante] . Bovendien hebben deze facturen geen betrekking op de ontbinding van de overeenkomst met [de vennootschap] .
[appellante] heeft deze kosten weliswaar als schadevergoeding van [geïntimeerden] gevorderd in haar memorie na deskundigenbericht, maar daartegen heeft [geïntimeerden] bezwaar gemaakt en het hof acht deze eiswijziging in strijd met de twee-conclusie-regel dus gaat daaraan voorbij.
Redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid
12.20.
Volgens [appellante] houden de als productie 5 bij de memorie van grieven overgelegde facturen voor een bedrag van € 2.933,79 verband met werkzaamheden en redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid, hetgeen [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] hebben betwist. Het hof oordeelt als volgt.
Nadat [appellante] [het paard] had weggehaald bij [de vennootschap] , heeft zij [het paard] op 5 februari 2014 laten onderzoeken door [de specialist] , verbonden aan de universiteit van Gent en door [dierenarts 2] , dierenarts te [plaats] . Beiden hebben hun bevindingen over onder meer het uitgevoerd mondonderzoek teruggekoppeld in brieven van 9 februari 2014 ([dierenarts 2]) respectievelijk 21 februari 2014 ( [de specialist] ).
Dat de kostenposten van € 440,00 (voor onderzoek d.d. 5 februari 2014, geneeskundig centrum [plaats] ), € 95,42 (voor onderzoek d.d. 13 februari 2014, Universiteit van Gent) en € 365,47 (voor onderzoek d.d. 13 februari 2014, Universiteit van Gent) in dat kader zijn gemaakt heeft [appellante] door overlegging van facturen voldoende onderbouwd en hebben [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] onvoldoende betwist.
Dat de bezoeken van [het paard] aan de dierenarts in de periode daarna nodig waren ter vaststelling van het letsel in de mond, heeft [appellante] niet voldoende toegelicht. Dat de dierenarts op basis daarvan conclusies heeft getrokken, of dat de bezoeken nodig waren omdat anders het blijvend letsel niet op 5 juli 2017 door de deskundige kon worden vastgesteld zoals [appellante] betoogt, blijkt nergens uit. De overige facturen van de dierenarts komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking, behoudens een bedrag van € 197,73 plus 21% btw, voor de begeleiding bij het onderzoek door de deskundige op 5 juli 2017.
De CT Scan die op 18 februari 2015 is gemaakt bij de universiteit van Gent, heeft de deskundige gebruikt in zijn eerste deskundigenbericht. Deze kosten van € 910,66 komen voor vergoeding in aanmerking.
Op grond van het voorgaande komt een bedrag van € 2.050,80 aan redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag toewijzen vanaf 8 januari 2019, zijnde de datum van de memorie van grieven waarmee deze kosten voor het eerst voldoende concreet zijn gevorderd. Voor een eerdere verzuimdatum is onvoldoende gesteld.
Slotsom
12.21.
Het hof zal het bestreden vonnis voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld (in conventie) vernietigen voor zover de vorderingen van [appellante] op [de vennootschap] daarin geheel zijn afgewezen en [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerden] is veroordeeld.
Het hof zal [de vennootschap] veroordelen om aan [appellante] een bedrag te voldoen van
€ 9.010,92 wegens ontbinding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2014 en een bedrag van € 2.050,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2019, als vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid.
In deze uitkomst ziet het hof aanleiding om [de vennootschap] te veroordelen in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De kostenveroordeling in hoger beroep omvat naast vier punten voor de hoofdzaak ook drie punten voor de verzoekschriftprocedure met procedurenummer 200.180.467 omdat de proceskostenveroordeling daarin is aangehouden tot de uitspraak in de hoofdzaak (zie de beschikking van 12 juli 2018). Bij de begroting van de proceskosten gaat het hof op basis van het toegewezen bedrag uit van liquidatietarief II. In dit tarief wordt ieder punt bij de rechtbank gewaardeerd op € 563,00 en bij het hof op € 1.114,00 met een maximum puntenaantal van 6.
Ook zal [de vennootschap] worden veroordeeld om de kosten van het deskundigenbericht 2018 van € 14.448,40 en van het deskundigenbericht 2022 van
€ 6.549,75 aan [appellante] te vergoeden. Aangezien deze kosten proceskosten zijn, is de wettelijke rente daarover verschuldigd vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest.
De vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] wijst het hof af. Dat zij eigen proceskosten hebben gemaakt is niet gesteld of gebleken zodat het hof [appellante] ten aanzien van hen niet zal veroordelen in de proceskosten.
De vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde 4] wijst het hof af. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in hoger beroep (zowel in de verzoekschriftprocedure als in de hoofdzaak) aan de zijde van [geïntimeerde 4] .
Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover (zoals gevorderd door [geïntimeerde 4] ) niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

13.De uitspraak

Het hof:
Vernietigt het vonnis van 10 juni 2015 in conventie, voor zover de vorderingen van [appellante] op [de vennootschap] daarin geheel zijn afgewezen en [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerden] is veroordeeld;
in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [de vennootschap] om aan [appellante] een bedrag te voldoen van
€ 9.010,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2014 en een bedrag van € 2.050,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2019;
veroordeelt [de vennootschap] in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie aan de zijde van [appellante] , begroot op € 134,93 aan dagvaardingskosten, € 1.519,00 aan griffierecht en € 1.126,00 aan advocaatkosten (2 punten van tarief II);
bekrachtigt het vonnis in conventie voor het overige;
veroordeelt [de vennootschap] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [appellante] , begroot op € 100,10 aan dagvaardingskosten, € 1.628,00 en € 311,00 aan griffierecht en € 6.684,00 aan advocaatkosten (6 punten van tarief II in twee zaken) en op
€ 20.998,15 aan kosten ter zake het deskundigenbericht;
veroordeelt [de vennootschap] tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis onverschuldigd aan haar heeft voldaan;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 4] , begroot op € 1.628,00 en € 314,00 aan griffierecht en € 6.684,00 aan advocaatkosten (6 punten van tarief II in twee zaken);
verklaart bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, A.L. Bervoets en J. van der Beek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 januari 2023.
griffier rolraadsheer