ECLI:NL:GHSHE:2023:1379

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21/01534
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2018 en de AOV-uitkering uit Curaçao

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) 2018 die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft en in 2018 in Nederland woonde, ontving een uitkering van € 987 uit de Algemene Ouderdomsverzekering (AOV) van Curaçao. De inspecteur heeft deze AOV-uitkering als bijdrage-inkomen voor de Zvw aangemerkt, wat door belanghebbende werd betwist.

De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 14 april 2023 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij geen bijdrage Zvw verschuldigd was over de AOV-uitkering, omdat er geen sociale zekerheidsverdrag tussen Nederland en Curaçao bestaat. Het hof oordeelde echter dat belanghebbende als ingezetene van Nederland in beginsel verzekeringsplichtig en premieplichtig is voor de Zvw, ongeacht de herkomst van de AOV-uitkering.

Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanslag Zvw terecht was opgelegd. Het hof concludeerde dat de AOV-uitkering meetelt voor het bijdrage-inkomen, ook al wordt deze door Curaçao betaald. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en dat er geen aanleiding was om het griffierecht of de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01534
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-WestBrabant (hierna: de rechtbank) van 28 oktober 2021, nummer BRE 20/7941, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2018 (hierna: Zvw) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn echtgenote [echtgenote] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont gedurende geheel 2018 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende ontvangt in 2018 een uitkering van € 987 krachtens de Algemene Ouderdomsverzekering van Curaçao (hierna: AOV-uitkering). Hij heeft deze uitkering in de aangifte IB/PVV 2018 opgegeven als buitenlands inkomen uit vroegere dienstbetrekking.
2.3.
De aanslag Zvw 2018 is vastgesteld naar een bijdrage inkomen van € 987. De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende in 2018 over de AOV-uitkering Zvw is verschuldigd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag Zvw over 2018 tot nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft het volgende geoordeeld:
2.9.
Nu niet in geschil is dat belanghebbende ingezetene is van Nederland, volgt uit het voorgaande dat belanghebbende in beginsel in Nederland verzekeringsplichtig en premieplichtig is voor de Zvw. Dit is slechts anders indien en voor zover een tussen Nederland en Curaçao gesloten sociale zekerheidsverdrag meebrengt dat belanghebbende in Curaçao sociaal verzekerd is en Curaçao daarom bevoegd is om dergelijke premies te heffen. Een dergelijk sociale zekerheidsverdrag is tussen beide landen echter niet gesloten. De Belastingregeling voor het Koninkrijk waarnaar belanghebbende verwijst en het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 zien beide enkel op te heffen belastingen. De inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is echter geen belasting, maar een premie voor een sociale verzekering en valt daarom dus niet onder de toepassing van een van beide regelingen.
2.10.
Op grond van artikel 43 van de Zvw is de verzekeringsplichtige (belanghebbende in dit geval) een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen. Onder bijdrage-inkomen wordt in de Zvw onder andere verstaan belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
In artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder periodieke uitkeringen en verstrekkingen vallen die uitkeringen en verstrekking die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Niet in geschil is dat de AOV een publiekrechtelijke regeling is.
2.11.
Dan staat vast dat belanghebbende als ingezetene van Nederland verplicht verzekerd is voor de Zvw waardoor hij een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is over het in 2018 genoten bijdrage-inkomen. Dat bijdrage-inkomen wordt gevormd door de door belanghebbende genoten inkomsten (AOW én AOV). Omdat, anders dan bij de AOW, op de door belanghebbende ontvangen AOV geen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is ingehouden door de uitkerende instantie dient belanghebbende deze inkomensafhankelijke bijdrage te voldoen. De aanslag Zvw is dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
2.12.
Bij het bepalen van de hoogte van het bijdrage-inkomen is het niet van belang dat de AOV wordt betaald door Curaçao en dat Curaçao geen Zvw kent. Belanghebbende is immers in Nederland verzekeringsplichtig en er is tussen Nederland en Curaçao geen sociale zekerheidsverdrag gesloten. Voor dat geval telt de ontvangen AOV dus mee in de grondslag voor het bepalen van het bijdrage-inkomen ook al wordt de AOV door Curaçao betaald.
2.l3. Ook belanghebbendes stelling dat, vanwege de AOV, een korting op zijn AOW wordt toegepast maakt het niet anders. Wat ook de reden is voor de korting van de AOW is niet van belang voor het bepalen van de hoogte van het bijdrage inkomen.”
4.2.
Het hof acht dit oordeel juist en op goede gronden gegeven. Wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd over het Statuut en de verhouding tussen Nederland en het land Curaçao, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in het Statuut zijn namelijk geen regels gegeven over de verdeling van de bevoegdheid om premies voor sociale verzekeringen te mogen heffen. Het hof begrijpt verder dat belanghebbende van mening is dat Nederland vanwege de status van het land Curaçao binnen het Koninkrijk geen sociale premies over de AOV-uitkering mag heffen omdat Curaçao geen bijdrage Zvw kent en daarom die premies niet heft. Dit standpunt is echter onjuist. Belanghebbende woont in Nederland en is, zoals de rechtbank terecht in 2.11 hierboven heeft geoordeeld, als ingezetene in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig. De behandeling van deze uitkering in Curaçao maakt dat niet anders.
Tussenconclusie
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, M.J.C. Pieterse en R.W.G. Rouwers, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier en door M.J.C. Pieterse, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
E.J.M. Bohnen M.J.C. Pieterse
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.