ECLI:NL:GHSHE:2023:134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
200.319.009_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uithuisplaatsing van minderjarigen en de ontvankelijkheid van pleegouders als belanghebbenden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2023, gaat het om een hoger beroep van pleegouders die als belanghebbenden willen worden aangemerkt in een procedure over de uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De pleegouders, [de pleegmoeder] en [de pleegvader], hebben verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 november 2022 te vernietigen, waarin een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De pleegouders stellen dat zij al geruime tijd voor [minderjarige 1] zorgen en dat zij daarom als belanghebbenden moeten worden aangemerkt op basis van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank had hen echter niet als zodanig erkend, wat hen in hun ogen het recht ontnam om gehoord te worden in de procedure.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 december 2022 zijn de pleegouders gehoord, maar de ouders van de minderjarigen zijn niet verschenen. De GI heeft in haar verweerschrift betwist dat de pleegouders als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat zij geen officieel pleeggezin zijn en er geen wettelijke grondslag zou zijn voor hun verzoek. Het hof heeft de argumenten van de pleegouders en de GI zorgvuldig afgewogen.

Het hof concludeert dat de pleegouders niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv, omdat niet is komen vast te staan dat zij [minderjarige 1] gedurende ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed. De pleegouders hebben niet voldoende bewijs geleverd om hun claim te onderbouwen. Het hof verklaart hen derhalve niet-ontvankelijk in hun verzoeken in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 januari 2023
Zaaknummer: 200.319.009/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/387283 / JE RK 22-1553
in de zaak in hoger beroep betreffende het verzoek van:
[de pleegmoeder]
en
[de pleegvader],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: [de pleegmoeder] en [de pleegvader] , dan wel gezamenlijk: verzoekers,
advocaat: mr. A. Houtman,
om in de onderhavige procedure als belanghebbenden te worden aangemerkt.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI);
[de moeder]
en
[de vader] ,
zonder bekende woon- en verblijfplaats,
hierna te noemen: de moeder en de vader, dan wel gezamenlijk: de ouders.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend: de
Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 november 2022, hebben verzoekers verzocht om hen als belanghebbenden aan te merken en om voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en zijn broertje [minderjarige 2] betreft en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de afgegeven (spoed)machtiging uithuisplaatsing ten onrechte is afgegeven, onder afwijzing van het verzoek tot (voortgezette) machtiging uithuisplaatsing, dan wel subsidiair een machtiging uithuisplaatsing te verlenen voor plaatsing bij verzoekers.
2.2.
Er is geen verweerschrift binnengekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 december 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • verzoekers, bijgestaan door mr. Houtman;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.4.
De ouders zijn, alhoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
De raad heeft het hof bij brief van 7 december 2022 bericht niet op de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van verzoekers d.d. 21 december 2022;
  • het emailbericht met bijlagen van de GI d.d. 9 december 2022.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de relatie van de ouders zijn, voor zover in deze zaak van belang, de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
3.2.
Bij beschikking van 1 november 2022 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 1 november 2022 tot 1 februari 2023.
3.3.
Bij beschikking van 9 november 2022 is ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 10 november 2022 heeft de rechtbank, voor zover in deze zaak van belang, de spoedmachtiging uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, verlengd met ingang van
7 december 2022 tot 1 februari 2023.
3.5.
Verzoekers kunnen zich met de inhoud van de bestreden beschikking niet verenigen en verzoeken het hof onder meer hen alsnog als belanghebbenden aan te merken, zodat zij ontvankelijk zijn in hun overige grieven in hoger beroep tegen de genoemde beschikking.
De standpunten
3.6.
Verzoekers voeren, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte verzoekers niet aangemerkt als belanghebbenden en als gevolg daarvan hen ten onrechte niet opgeroepen om te worden gehoord op het verzoek inzake de machtiging tot uithuisplaatsing. Verder heeft de rechtbank ten onrechte de spoeduithuisplaatsing rechtmatig geacht en een machtiging voor (verlenging van de) uithuisplaatsing verleend.
Verzoekers zijn al pleegouders voor [minderjarige 1] sinds hij vier maanden oud is. Aanvankelijk verbleef [minderjarige 1] enkel in de weekenden bij verzoekers. Dit is vervolgens uitgebreid.
Al ongeveer anderhalf tot twee jaar verblijft [minderjarige 1] volledig bij verzoekers, zodat zij op grond van artikel 798 lid 1 Rv belanghebbenden zijn als het gaat om zijn uithuisplaatsing. Daarnaast is van belang dat sprake is van ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM en dat sprake is van bijzondere omstandigheden die eveneens maken dat verzoekers als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt.
Voor zover de ouders tegen de GI hebben verklaard dat [minderjarige 1] onder dwang van verzoekers bij hen verbleef, klopt dit niet en is deze stelling ongeloofwaardig. [minderjarige 1] verblijft al vier jaar lang regelmatig bij verzoekers, zij het slechts dat de mate waarin verzoekers voor [minderjarige 1] zorgden nu ter discussie staat. De ouders laten na om hierin duidelijkheid te scheppen. De beslissing dient in het belang van [minderjarige 1] uit te vallen, vanwege zijn recht op continuïteit in zijn opvoedingssituatie. [de pleegmoeder] is als een tweede moeder voor [minderjarige 1] , hetgeen ook door de moeder is verklaard.
Voor wat betreft [minderjarige 2] ligt de situatie anders. Alhoewel verzoekers in het kader van de uithuisplaatsing ook graag zouden zien dat [minderjarige 2] bij hen wordt geplaatst, geldt ten aanzien van [minderjarige 2] , anders dan bij [minderjarige 1] , niet dat zij hem al ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed.
3.7.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
Hetgeen de GI in het overgelegde verweerschrift geschillenregeling ten behoeve van een andere, lopende procedure bij de rechtbank heeft aangevoerd geldt eveneens voor de onderhavige procedure.
Verzoekers dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun verzoek in hoger beroep. Zij zijn geen belanghebbenden in deze zaak en zij zijn geen officieel pleeggezin. Bovendien ontbreekt een wettelijke grondslag voor het verzoek wijziging pleeggezin naar een netwerkpleeggezin. Het feit dat alle vijf de kinderen met toestemming van de raad een nacht bij verzoekers hebben doorgebracht in het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling maakt het voorgaande niet anders.
De GI betwist bij gebrek aan wetenschap dat verzoekers voor een belangrijk deel voor [minderjarige 1] hebben gezorgd en voor zover zij voor [minderjarige 1] hebben gezorgd geven de ouders uitdrukkelijk aan dat zij [minderjarige 1] regelmatig onder dwang aan verzoekers hebben moeten afgeven. Ook stellen de ouders dat zij de door verzoekers ingediende stukken (overeenkomst [minderjarige 1] d.d. 12 juli 2022 en voorlopig ouderschapsplan d.d. 14 juli 2022) onder dwang van verzoekers hebben moeten tekenen. Of dit allemaal juist is weet de GI (nog) niet; mogelijk ligt de waarheid in het midden. De GI heeft dit nog niet kunnen onderzoeken, omdat de prioriteit bij de veiligheid en het welzijn van de kinderen lag. Het is bovendien de vraag of de waarheid ooit boven water zal komen. De GI heeft het netwerk van de ouders willen betrekken, maar dit is door de ouders tegengehouden. De ouders geven aan dat zij als enigen informatie over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wensen te ontvangen.
Voor zover verzoekers wel ontvankelijk zouden zijn in hun verzoek, dan dient hun verzoek te worden afgewezen, gelet op de ernstige zorgen die er over de thuissituatie van verzoekers zijn.
Het wettelijk kader
3.8.
Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt in zaken betreffende het personen- en familierecht als belanghebbende aangemerkt degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.
De overwegingen van het hof
[minderjarige 2]
3.9.
Voor zover het verzoek in hoger beroep [minderjarige 2] betreft erkennen verzoekers dat er ten aanzien van hem geen rechtsgrond is op grond waarvan zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Verzoekers zijn in zoverre derhalve niet-ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep.
[minderjarige 1]
3.10.
Ten aanzien van [minderjarige 1] overweegt het hof als volgt.
3.10.1.
De maatregel van een uithuisplaatsing grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met gezag belaste ouder(s) en de minderjarige en heeft rechtstreeks betrekking op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. Dit maakt dat (in ieder geval) de ouders die belast zijn met het gezag op grond van de
eerste volzinvan artikel 798 lid 1 Rv belanghebbenden zijn in deze procedure.
Bij de Wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming die op 1 januari 2015 in werking is getreden, is aan artikel 798 lid 1 Rv een
tweede volzintoegevoegd waarin wordt bepaald dat ook degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Uit de toelichting bij het amendement waarbij de tweede volzin aan artikel 798, eerste lid, Rv is toegevoegd (Kamerstukken II, 32 015, 2010-2011, nr. 37) dient te worden afgeleid dat het hier (uitsluitend) om een pleegouder gaat. Dit blijkt onder meer ook uit de terminologie “gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt”. Deze omschrijving komt ook voor in andere bepalingen die bedoeld zijn ter versterking van de rechtspositie van pleegouders (vgl. randnr. 3.12 uit de conclusie van A-G De Bock d.d. 2 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:162). De Hoge Raad heeft dit bij uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488 rov. 3.4.2.) bevestigd en heeft overwogen dat aan een andere uitleg geen behoefte is, gelet op de uitleg die aan het begrip belanghebbende ingevolge de eerste volzin van artikel 798 lid 1 Rv moet worden gegeven. Bij die uitleg kan in een voorkomend geval een stiefouder of een biologische ouder zonder juridisch ouderschap, dan wel een andere bij de zaak betrokkene, worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv (zie hierna verder onder rov. 3.10.3).
tweede volzin
3.10.2.
Voor zover verzoekers betogen dat zij [minderjarige 1] gedurende ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed is dit naar het oordeel van het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door de GI, niet komen vast te staan.
Dat verzoekers [minderjarige 1] regelmatig hebben opgevangen en/of dat [minderjarige 1] regelmatig bij verzoekers verbleef en/of overnachtte, acht het hof weliswaar aannemelijk, maar niet is komen vast te staan in welke mate verzoekers voor [minderjarige 1] hebben gezorgd en derhalve is niet komen vast te staan dat [minderjarige 1] al ten minste gedurende een jaar als behorende tot het gezin bij verzoekers verbleef en door hen werd verzorgd en opgevoed. De ouders hebben dit in gesprekken met de GI uitdrukkelijk ontkend. Uit de door verzoekers overgelegde ‘overeenkomst [minderjarige 1] ’ van 12 juli 2022, wat daar ook van zij, kan het hof enkel kan afleiden dat [minderjarige 1] pas met ingang van 12 juli 2022 op een meer permanente basis bij verzoekers zou verblijven.
Voor zover verzoekers stellen dat zij ten minste als deeltijd pleegouders dienen te worden aangemerkt, maakt dit het voorgaande niet anders. Immers, uit de wet noch uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat deeltijd- of weekendpleegouders eveneens onder de werking van artikel 798 lid 1 Rv tweede volzin vallen.
eerste volzin
3.10.3.
Verzoekers stellen verder dat, indien zij geen belanghebbenden zouden zijn op grond van de tweede volzin, zij op grond van de eerste volzin van artikel 798 lid 1 Rv als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.10.4.
Uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad volgt reeds dat het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt kan worden afgeleid uit de
aard van de procedureen de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure
zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomenter bescherming van dat belang. Ook kan meespelen in hoeverre iemand anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
In de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2018 wordt bevestigd dat voor de vaststelling van welke persoon (of instelling) belanghebbende is, dit aan de ene kant wordt bepaald door het
onderwerpvan de aan de rechter voorgelegde zaak en aan de ander kant door de
rechten en plichtenwaarop de betrokkene zich beroept.
3.10.5.
In de onderhavige procedure beroepen verzoekers zich op hun recht op ‘family life’ en stellen zij dat zij als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt, omdat de onderhavige procedure een inbreuk maakt op dit recht.
Dit betoog kan niet slagen. Immers, de maatregel tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing grijpt niet in in de rechtsbetrekking tussen verzoekers en [minderjarige 1] . Voor zover er sprake is ‘family life’, dan hebben verzoekers de mogelijkheid om het door hen ingeroepen recht op continuering van het contact met [minderjarige 1] (family life) via een verzoek ex artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) te effectueren. Dit maakt echter nog niet dat verzoekers in de onderhavige procedure, waar het onderwerp de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] betreft, belanghebbenden in de zin van de eerste volzin van artikel 798 lid 1 Rv zijn.
Dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die tot een andere conclusie dienen te leiden, is door verzoekers niet dan wel onvoldoende onderbouwd en is het hof ook anderszins niet gebleken.
Conclusie
3.11.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat verzoekers niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoeken in hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof:
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoeken in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, H. van Winkel en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2023 in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, de griffier.