ECLI:NL:GHSHE:2023:1303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
200.301.080_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de verdeling van roerende zaken en de rol van de executeur testamentair

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil in het erfrecht met betrekking tot de verdeling van roerende zaken na het overlijden van de erflater op 9 oktober 2017. De appellante, die de partner van de erflater was, was ook executeur testamentair van de nalatenschap. De geïntimeerden, de kinderen van de erflater, hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en vorderen onder andere de afgifte van roerende zaken die volgens hen tot de nalatenschap behoren. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat bepaalde roerende zaken tot de nalatenschap behoren en heeft de appellante veroordeeld tot afgifte van deze zaken. De appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere betwist dat de roerende zaken tot de nalatenschap behoren en dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de appellante in haar hoedanigheid als executeur testamentair en pro se aan haar verplichtingen heeft voldaan. Het hof oordeelt dat de roerende zaken, zoals opgesomd in de vordering van de geïntimeerden, inderdaad tot de nalatenschap behoren en dat de appellante deze aan de geïntimeerden moet afgeven. Daarnaast oordeelt het hof dat de appellante aansprakelijk is voor onrechtmatige uitgaven gedaan vanuit de nalatenschapsrekening en dat zij een schadevergoeding moet betalen voor de schade aan een esdoorn. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en doet opnieuw recht, waarbij het de appellante veroordeelt tot afgifte van de roerende zaken en tot betaling van de verschuldigde bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.301.080/01
arrest van 25 april 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
en afzonderlijk als respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. C. Vrieling te Mijnsheerenland,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 juli 2021, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als gedaagde, enerzijds als executeur testamentair van de nalatenschap van [de erflater] en anderzijds pro se, en [geïntimeerden] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/279131 / HA ZA 20-321)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep tevens houdende wijziging van eis met producties;
  • akte houdende uitlating producties en het in geding brengen van producties in principaal hoger beroep tevens memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de akte uitlating producties in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] ;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij brieven van 2 en 6 januari 2023 door mr. Theunissen toegezonden producties 30, 31 en 32 en de bij H12-formulier van 3 januari 2023 door mr. Vrieling toegezonden productie 15, die zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken nader met elkaar in overleg te gaan over een regeling. Op de rol van 31 januari 2023 heeft [appellante] arrest gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

Vooraf: procespartij [appellante]
3.1.
Het hof dient eerst te bezien wie als eisende partij in hoger beroep optreedt. Immers in eerste aanleg is [appellante] enerzijds in haar hoedanigheid van gewezen executeur testamentair van de nalatenschap van [de erflater] en anderzijds pro se gedagvaard en zijn de vorderingen van [geïntimeerden] in één of beide hoedanigheden tegen haar toegewezen. [appellante] komt echter in hoger beroep zonder aan te geven in welke hoedanigheid.
Beantwoording van de vraag wie als eisende partij optreedt, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie is ingeleid. Ingevolge artikel 3:59 BW zijn de artikelen 3:33 en 3:35 BW op deze uitleg overeenkomstig van toepassing (HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1435).
[appellante] heeft de grieven in het principaal hoger beroep gericht tegen de veroordelingen door de rechtbank van haar pro se en in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair. De vorderingen van [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep zijn ook ingesteld tegen [appellante] pro se en in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur-testamentair.
Het hof leidt hieruit af dat beide partijen de bedoeling hebben gehad om [appellante] zowel pro se als ook in haar hoedanigheid van (gewezen) executeur in het hoger beroep te betrekken, zodat het hof hier ook vanuit zal gaan.
De feiten
3.2.
In overweging 2 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Ook in hoger beroep kan van deze feitenvaststelling worden uitgegaan, nu de grieven van partijen daartegen niet zijn gericht. Het hof zal de feiten hierna - daar waar nodig aangepast en aangevuld - weergeven.
3.2.1.
Op 9 oktober 2017 is [de erflater] (hierna: erflater) overleden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de kinderen van erflater. [appellante] was de partner van erflater ten tijde van diens overlijden.
3.2.2.
Erflater en [appellante] hebben de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwoning geregeld in een op 5 april 2006 gesloten samenwoningsovereenkomst. Daarin is - onder meer - het volgende verblijvingsbeding neergelegd:

VERBLIJVINGSBEDING
ARTIKEL 9
1. Indien de overeenkomst eindigt door faillissement of overlijden van één van partijen verblijven alle gemeenschappelijke goederen (waaronder begrepen de saldi van de op naam van beide partijen staande bank- en/of girorekeningen) aan de andere partij zonder dat deze deswege tot enige vergoeding is gehouden. Deze is verplicht voor haar rekening te nemen alle gemeenschappelijke schulden, die op het moment van eindigen van de overeenkomst bestaan.”
3.2.3.
Erflater heeft op 5 april 2006 via een uiterste wilsbeschikking (hierna: het testament) over zijn nalatenschap beschikt. Het testament bevat, voor zover relevant, de volgende bepalingen:
“(…)IV. LEGATEN
A. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden, aan mijn partner, [appellante] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] negentienhonderd drie en vijftig, hierna te noemen: “mijn partner”, met wie ik sedert één oktober tweeduizend één een gemeenschappelijke huishouding voer:
1. in volle eigendom mijn levende have alsmede een bedrag van tienduizend Euro (EUR. 10.000,00) ter verzorging van deze levende have;
2. een bedrag in contanten groot één honderd tien duizend euro (€ 110.000,00);
3. mijn vuurwapens;
4. mijn auto’s;
5. mijn inboedel als bedoeld in artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede mijn machines en gereedschappen;
6. de beperkte rechten van gebruik en bewoning van mijn woning plus gronden, binnenvijver plus de vijver, gelegen te [postcode] [plaats] , [adres] , hierna ook te noemen: “de woning”, met uitzondering van het gedeelte dat hierna sub B zal worden gelegateerd;
ten aanzien van welke rechten ik nog het volgende bepaal:
(…)
b. de gebruikster mag als goed gebruikster de woning bewonen en de inboedel gebruiken gedurende de duur van de rechten en wel uitsluitend voor haarzelf;
(…)
d. gebruikster is bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de woning dienstig kunnen zijn; tot alle overige handelingen zijn gebruikster en de eigenaren slechts tezamen bevoegd;
e. voor de duur van de uitoefening van de rechten van gebruik en bewoning zijn alle zakelijke lasten welke van de woning geheven worden, benevens alle voor die woning verschuldigde verzekeringspremiën, geen uitgezonderd, en verder alle onderhouds- en reparatiekosten, waarmede wordt bedoeld de grove onderhouds- en reparatiekosten, eveneens geen uitgezonderd, geheel en uitsluitend ten laste en voor rekening van de eigenaren;
(…)”
3.2.4.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn door erflater tot enig erfgenaam benoemd en hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
3.2.5.
[appellante] is op grond van het bepaalde in het testament executeur van de nalatenschap van erflater. Zij is echter bij beschikking van de Rechtbank Limburg van 29 augustus 2019 per 15 september 2019 ontslagen als executeur. In hoger beroep is deze beslissing bij beschikking van dit hof van 26 maart 2020 bekrachtigd.
De vorderingen van [geïntimeerden] en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.
In deze procedure vordert [geïntimeerden] zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor het geval geoordeeld wordt dat de vader van erflater de goederen, in productie 29 bij de inleidende dagvaarding aangeduid met de nummers 5, 6, 10 en 11, aan [appellante] heeft geschonken: de betreffende schenking(shandeling)en te vernietigen;
2. voor recht te verklaren dat de roerende zaken, opgesomd in productie 29 en 32 bij de inleidende dagvaarding goederen van de nalatenschap van erflater zijn;
3. [appellante] (pro se) te veroordelen de in productie 29 en 32 bedoelde goederen aan [geïntimeerden] af te geven zulks op straffe van een dwangsom;
4. voor recht te verklaren dat [appellante] (primair in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur, subsidiair pro se) ter zake gedane oneigenlijke (privé)uitgaven van de nalatenschapsrekening, gedane uitgaven die redelijkerwijs door [appellante] zelf gedragen dienen te worden en het niet naar de nalatenschapsrekening storten van de vergoeding voor het dassenleefgebied aan de nalatenschap een bedrag verschuldigd is van € 21.802,00;
5. voor recht te verklaren dat [appellante] (primair pro se, subsidiair in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair) aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] geleden schade door onrechtmatig handelen zijdens [appellante] en ter zake een schadevergoeding aan [geïntimeerden] verschuldigd is ter hoogte van € 12.018,00;
6. voor het geval wordt geoordeeld dat erflater vlak voor zijn overlijden een bedrag van € 15.000,00 aan [appellante] heeft geschonken: de betreffende schenking(shandeling) te vernietigen;
7. voor recht te verklaren dat [appellante] geen recht heeft op het legaat ter zake van de levende have en aan de nalatenschap een bedrag verschuldigd is van € 10.000,00;
8. te vernietigen de middels de notariële akte van 9 augustus 2018 door [appellante] verrichte rechtshandeling(en) ter zake de afgifte van het legaat ter zake de levende have;
9. [appellante] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
a. (primair in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair, subsidiair pro se) op de bankrekening van erflater terug te storten een bedrag van € 21.802,00;
b. (primair pro se, subsidiair in haar hoedanigheid van (gewezen) executeur testamentair) aan [geïntimeerden] een bedrag te voldoen van € 12.018,00;
c. (primair pro se, subsidiair in haar hoedanigheid van (gewezen) executeur testamentair) op de bankrekening van erflater terug te storten een bedrag van € 15.000,00, (primair pro se, subsidiair in haar hoedanigheid van (gewezen) executeur testamentair) op de bankrekening van erflater terug te storten een bedrag van € 10.000,00;
in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
10. [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair als pro se) te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 2.518,19 inzake beslagkosten, bestaande uit salaris advocaat € 1.074,00, griffierecht (onbelast) € 608,00 en deurwaarderskosten € 836,19 inclusief btw;
11. [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair als pro se) te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] te voldoen een bedrag van € 1.113,20 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
12. dit alles onder veroordeling van [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als gewezen executeur testamentair als pro se) tot betaling van de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van [geïntimeerden] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
alsmede (na vermeerdering van eis):
13. voor zover [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair als pro se) in gebreke blijft te voldoen aan een veroordeling in het in deze te wijzen vonnis tot afgifte van goederen naar aanleiding van het onder 3 gevorderde en de betreffende goederen in het kader van de tenuitvoerlegging van het in deze te wijzen vonnis door de deurwaarder ook niet kunnen worden getraceerd, dan wel door [appellante] aan (executoriaal) beslag worden onttrokken:
  • voor recht te verklaren dat [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair als pro se), door niet over te gaan tot afgifte van die goederen en/of het voor de deurwaarder onvindbaar houden van die goederen en/of het aan executoriaal beslag onttrekken van die goederen, onrechtmatige handelt jegens [geïntimeerden] ;
  • primair de door het onrechtmatig handelen/nalaten van [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair als pro se) jegens [geïntimeerden] door [geïntimeerden] geleden schade per goed, dat eventueel niet aan [geïntimeerden] zal worden afgegeven of via beslaglegging in hun bezit zal geraken, te begroten op basis van de inhoud van productie 59, althans op een in goede justitie te bepalen wijze en tot een in goede justitie te bepalen bedrag per individueel goed, en [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair als pro se) te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] te betalen de aldus te bepalen schade per goed, dat niet aan [geïntimeerden] zal worden afgegeven of via beslaglegging in hun bezit zal geraken;
subsidiair [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair als pro se) te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] te betalen een schadevergoeding op te maken bij staat.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerden] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerden] heeft op grond van artikel 4:182 BW recht op de roerende zaken die tot de nalatenschap van erflater behoren. [appellante] had deze direct na het overlijden dan wel in ieder geval onmiddellijk na het einde van haar executeurschap aan [geïntimeerden] moeten overdragen, wat zij niet heeft gedaan. [geïntimeerden] vordert de goederen van de nalatenschap van erflater op van [appellante] op grond van artikel 4:183 BW. Daarnaast heeft [appellante] onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerden] [appellante] had in haar hoedanigheid van executeur de taak om zorgvuldig om te gaan met de nalatenschap en had de belangen van de erfgenamen te dienen. [appellante] is in deze taak dusdanig tekortgeschoten dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] door onverschuldigd betalingen aan haar te (laten) doen, dan wel ten onrechte betalingen ten behoeve van haar aan derden te doen vanaf de nalatenschapsrekening. [appellante] is voorts onzorgvuldig met het landgoed omgegaan en heeft zelfstandig beschikkingshandelingen verricht terwijl zij alleen mocht beheren. Deze beschikkingshandelingen zien onder meer op het laten snoeien van de esdoorn en het niet conform eerdere afspraken laten plaatsen van een dassenrooster. Door deze handelingen zelfstandig te verrichten heeft [appellante] onrechtmatig jegens [geïntimeerden] gehandeld en dient zij de geleden schade te vergoeden.
3.3.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
1. voor recht verklaard dat de roerende zaken, opgesomd onder de nummers 1, 3, 4, 7, 9, 12, 13, 14, 15 en 16 uit productie 29 en de nummers 4, 6, 8 en 9 uit productie 32 goederen van de nalatenschap van erflater zijn;
2. [appellante] (pro se) veroordeeld de roerende zaken, opgesomd onder de nummers 1, 3, 4, 7, 9, 12, 13, 14, 15 en 16 uit productie 29 en de nummers 4, 6, 8 en 9 uit productie 32 binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [geïntimeerden] af te geven, op straffe van een dwangsom;
3. voor recht verklaard dat [appellante] (in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair) ter zake gedane oneigenlijke (privé)uitgaven van de nalatenschapsrekening, gedane uitgaven die redelijkerwijs door [appellante] zelf gedragen dienen te worden en het niet naar de nalatenschapsrekening storten van de vergoeding voor het dassenleefgebied aan de nalatenschap een bedrag verschuldigd is van € 12.460,23;
4. voor recht verklaard dat [appellante] (pro se) aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] geleden schade door onrechtmatig handelen zijdens [appellante] en ter zake een schadevergoeding aan [geïntimeerden] verschuldigd is ter hoogte van € 2.415,75;
5. voor recht verklaard dat [appellante] geen recht heeft op het legaat ter zake van de levende have en aan de nalatenschap een bedrag verschuldigd is van € 10.000,00;
6. [appellante] veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
a. (in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair) op de bankrekening van erflater terug te storten een bedrag van € 12.460,23;
b. (pro se) aan [geïntimeerden] een bedrag te voldoen van € 2.415,75;
c. (pro se) op de bankrekening van erflater terug te storten een bedrag van € 10.000,00;
in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 mei 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
7. [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair als pro se) veroordeeld aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 2.518,19 inzake beslagkosten;
8. [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair als pro se) veroordeeld om aan [geïntimeerden] te voldoen een bedrag van € 1.023,76 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 mei 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
Het vonnis is voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Het geschil in hoger beroep
3.4.1.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.4.2.
[geïntimeerden] heeft de grieven in principaal hoger beroep bestreden. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen, met uitzondering van het in incidenteel hoger beroep gevorderde.
3.4.3.
[geïntimeerden] heeft acht grieven aangevoerd in incidenteel hoger beroep en heeft tevens de eis gewijzigd. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis ter zake van beslissing 5.11 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, waartegen expliciet grieven zijn geformuleerd, uitsluitend voor zover het de afwijzing van het door [geïntimeerden] gevorderde betreft, en aldus - samengevat - opnieuw rechtdoende:
  • in aanvulling op beslissing 5.1. in het bestreden vonnis voor recht te verklaren, dat de roerende goederen, opgesomd onder de nummers 2, 5, 6, 8, 10, 11, 17 en 18 uit productie 29 en het nummer 7 uit productie 32 (laatstbedoelde ten aanzien van de nieuwe bril van erflater) goederen van de nalatenschap van erflater zijn;
  • in aanvulling op beslissing 5.2. in het bestreden vonnis [appellante] (pro se) te veroordelen de roerende goederen, opgesomd onder de nummers 2, 5, 8 en 11 uit productie 29 en het nummer 7 uit productie 32 (specifiek: de nieuwste bril van erflater) binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest aan [geïntimeerden] af te geven, op straffe van een dwangsom;
  • in aanvulling op beslissing 5.3. in het bestreden vonnis voor recht te verklaren dat [appellante] (in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair) ter zake gedane oneigenlijke (privé)uitgaven van de nalatenschapsrekening en gedane uitgaven die redelijkerwijs door [appellante] zelf gedragen dienen te worden (naast het reeds door de rechtbank toegewezen bedrag van € 7.460,23 inzake de verbouwing van de badkamer) aan de nalatenschap een bedrag verschuldigd is van € 9.075,12;
  • in aanvulling op beslissing 5.4. in het bestreden vonnis voor recht te verklaren dat [appellante] (pro se) aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] geleden schade door onrechtmatig handelen zijdens [appellante] door het verkeerd (doen) plaatsen van het dassenraster en ter zake een schadevergoeding aan [geïntimeerden] verschuldigd is ter hoogte van € 2.500,00;
  • in aanvulling op beslissing 5.6. sub a in het bestreden vonnis [appellante] (in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair) te veroordelen tegen behoorlijk bewijs op de bankrekening van erflater terug te storten een bedrag van € 9.075,12 (ter zake gedane oneigenlijke (privé)uitgaven van de nalatenschapsrekening en gedane uitgaven die redelijkerwijs door [appellante] zelf gedragen dienen te worden (naast het reeds door de rechtbank toegewezen bedrag van € 7.460,23 inzake de verbouwing van de badkamer));
  • in aanvulling op beslissing 5.6. sub b in het bestreden vonnis [appellante] (pro se) te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] een bedrag te voldoen van € 2.500,00 (voor de door [geïntimeerden] geleden schade door onrechtmatig handelen zijdens [appellante] door het verkeerd (doen) plaatsen van het dassenraster);
alsmede:
- conform de wijziging van eis [appellante] (pro se) te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] een bedrag te voldoen van € 2.800,00, als vervangende schadevergoeding voor het door toedoen van [appellante] niet meer aan [geïntimeerden] kunnen afgeven van de in onderdeel 88 genoemde zes tot de nalatenschap van erflater behorende en aan [geïntimeerden] toekomende goederen;
en
- daaruit voortvloeiend beslissing 5.2. van het bestreden vonnis te wijzigen aldus, dat [appellante] (pro se) niet langer wordt veroordeeld tot afgifte van de roerende zaken, opgesomd onder de nummers 15 en 16 uit productie 29.
3.4.4.
[appellante] heeft de grieven in incidenteel hoger beroep bestreden.
3.5.1.
[geïntimeerden] maakt formeel bezwaar tegen de door [appellante] opgeworpen grieven, aangezien de grieven 1 tot en met 4 zijn geformuleerd als zijnde expliciet gericht tegen de door haar geciteerde rechtsoverwegingen uit het vonnis. Tegen andere onderdelen van het vonnis worden geen grieven geformuleerd, maar in de memorie van grieven wordt vervolgens de juistheid van het door de rechtbank elders in vonnis overwogene wel uitgebreid bestreden. Een dergelijk commentaar dient volgens [geïntimeerden] niet als grief te worden aangemerkt.
3.5.2.
Als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn. Nu [geïntimeerden] heeft gereageerd op de volledige inhoud van de memorie van grieven, zal het hof aan dit bezwaar voorbijgaan.
Grieven tegen de beslissingen van de rechtbank over de roerende zaken
3.6.
Grief 1 in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerden] toewijsbaar is voor zover het betreft de nummers 1, 3, 4, 7, 9, 12, 13, 14, 15 en 16 productie 29 en nummers 4, 6, 8 en 9 uit productie 32.
De grieven 1 tot en met 4 in incidenteel hoger beroep zien op de roerende zaken nummers 2, 5, 6, 8 10, 11, 17 en 18 uit productie 29 en nummer 7 uit productie 32.
Het hof zal eerst de bestreden posten in het principaal hoger beroep behandelen en deze per post beoordelen.
Tussen partijen is niet in geschil dat als een roerende zaak gemeenschappelijk eigendom is van [appellante] en erflater dit aan [appellante] toekomt op grond van het verblijvingsbeding in de samenwoningsovereenkomst. Daarnaast is in het testament van erflater aan [appellante] de inboedel als bedoeld in artikel 3:5 BW gelegateerd alsmede de machines en gereedschap. Artikel 3:5 BW luidt als volgt: “Inboedel is het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard.”
Administratie (nr. 1, productie 29)
3.7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de privéadministratie van erflater geen gemeenschappelijk goed is en tot de nalatenschap behoort, waarna [appellante] is veroordeeld tot afgifte hiervan.
[appellante] stelt dat zij heeft afgegeven wat zij aan administratie van erflater in bezit had, maar dit wordt betwist door [geïntimeerden] . Volgens [geïntimeerden] is maar een deel van de administratie overgelegd.
3.8.
Het hof is van oordeel dat dit onderdeel van de grief niet gericht is tegen de veroordeling tot afgifte van de administratie van erflater, maar uitsluitend de vraag betreft of alle administratie van erflater door [appellante] ook daadwerkelijk is overgelegd. Dit is in deze procedure echter niet aan de orde want hetgeen partijen hier verdeeld houdt, ziet op de uitvoering van het bestreden vonnis en dient zo nodig in een executiegeschil aan de orde te worden gesteld. Dit onderdeel faalt.
Aanhangwagen (nr. 3, productie 29)
3.9.
Over de aanhangwagen heeft de rechtbank geoordeeld dat deze eigendom was van erflater en tot zijn nalatenschap behoort, waarna [appellante] is veroordeeld tot afgifte daarvan.
[appellante] stelt dat deze gemeenschappelijk is en onder het verblijvingsbeding valt dan wel (subsidiair) aan haar is gelegateerd. Daartoe stelt zij dat deze behoort tot de gereedschappen en machines, nodig voor het beheer van het landgoed. Het kentekenbewijs is op 19 december 2017 op naam gezet van [appellante] .
3.10.
Het hof overweegt dat [appellante] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] dat de aanhangwagen bedrijfsmatig was aangeschaft, onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de aanhangwagen gemeenschappelijk was. Ten tijde van het overlijden van erflater stond het kentekenbewijs ook op zijn naam. Dit leidt ertoe dat de aanhangwagen niet op grond van de samenwoningsovereenkomst aan [appellante] toekomt. Ook valt deze niet onder het legaat, aangezien niet gezegd kan worden dat het een gereedschap dan wel machine (benodigd voor het beheer van het landgoed) betreft. Dit onderdeel faalt.
Zakhorloge (nr. 4, productie 29)
3.11.
De rechtbank heeft over het zakhorloge geoordeeld dat deze door [appellante] moet worden afgegeven.
[appellante] stelt dat zij deze aan [geïntimeerden] heeft afgegeven. Zij wenst dit echter terug te ontvangen omdat erflater het zakhorloge met gouden ketting aan haar heeft geschonken.
[geïntimeerden] stelt dat dit een persoonlijke bezitting was van erflater en dat [appellante] haar stelling dat dit geschonken was niet heeft onderbouwd.
3.12.
Het hof overweegt dat [appellante] haar stelling dat het horloge door erflater is geschonken niet nader met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd, terwijl dat gezien de betwisting wel op haar weg had gelegen. Het hof zal dan ook aan deze stelling voorbijgaan. Dit onderdeel faalt.
Koperen waterpomp, waag, bronzen pendule met vazen en dolk (nrs. 7, 9, 15 en 16, productie 29)
3.13.
Over deze roerende zaken heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet, dan wel onvoldoende heeft betwist dat deze tot de nalatenschap van erflater behoren zodat zij deze moet afgeven.
[appellante] stelt over de koperen waterpomp dat deze in de keuken stond en omstreeks 2000 is verwijderd toen een meer moderne keuken werd geplaatst. De pomp behoort dus bij het huis en valt onder het gebruiksrecht.
[geïntimeerden] stelt dat de waterpomp eigendom van erflater is nu deze niet meer in de keuken stond waardoor het niet langer onder het recht van gebruik en bewoning in de zin van het legaat volgens het testament valt.
3.14.
Het hof is van oordeel dat nu de koperen waterpomp uit de keuken is verwijderd en nadien in de schuur is gestald, deze niet meer onder het recht van gebruik valt zoals door erflater aan [appellante] is gelegateerd.
3.15.
Over de waag ‘Berkel’ stelt [appellante] dat deze in 1988 tweedehands is aangeschaft door erflater en haar omdat de aanwezige waag kapot was gegaan en is weggedaan. Deze waag werd gebruikt voor het wegen van de honden en andere dieren. Nu deze aan erflater en [appellante] in mede-eigendom toebehoorde valt deze onder het verblijvingsbeding.
Dit wordt door [geïntimeerden] betwist en hij voert aan dat omstreeks 1988 een tweede waag werd aangeschaft, te weten deze waag Berkel. Deze stond in de fruitverkoopruimte en was in gebruikt in het fruitteeltbedrijf van erflater en daarvoor in dat van diens vader. Door de bedrijfsovername is de waag Berkel eigendom geworden van erflater.
3.16.
Het hof is van oordeel dat [appellante] de stelling van [geïntimeerden] , die ook al in eerste aanleg werd aangevoerd, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Het hof gaat dan ook aan de stellingen van [appellante] voorbij.
3.17.
Over de bronzen pendule met vazen stelt [appellante] dat deze niet meer aanwezig is omdat zij deze heeft omgeruild voor een kleinere pendule. Deze heeft zij aangeboden aan [geïntimeerden] maar is door hem geweigerd. Bovendien behoort de pendule tot de inboedel waarvoor zij een legaat heeft gekregen.
[geïntimeerden] betwist dat een pendule als inboedel ex artikel 3:5 BW gekwalificeerd moet worden. Nu deze niet meer aanwezig is maakt [geïntimeerden] aanspraak op vervangende schade.
3.18.
Het hof is van oordeel dat de bronzen pendule met vazen valt onder inboedel in de zin van artikel 3:5 BW en dus aan [appellante] is gelegateerd. Dit onderdeel van de grief slaagt. [appellante] is dan ook geen vervangende schadevergoeding verschuldigd aan [geïntimeerden] .
3.19.
[appellante] stelt over de antieke dolk dat zij die niet in de woning heeft aangetroffen en niet weet wat ermee is gebeurd. Zij kan de dolk dan ook niet afgeven.
[geïntimeerden] maakt aanspraak op vervangende schadevergoeding.
3.20.
Het hof overweegt dat [appellante] heeft erkend dat erflater ooit een dolk heeft gehad. Tussen partijen is echter niet (meer) in geschil dat [appellante] de dolk niet in haar bezit heeft, zodat zij ook niet kan worden veroordeeld tot afgifte. Dit onderdeel van de grief slaagt. Op de aanspraak van [geïntimeerden] op vervangende schadevergoeding gaat het hof hierna in r.o. 3.69 in.
Transportbak (nr. 12, productie 29)
3.21.
De rechtbank heeft over de transportbak geoordeeld dat [geïntimeerden] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat deze eigendom was van erflater en dus in zijn nalatenschap viel.
[appellante] stelt dat de transportbak door haar is betaald van de gemeenschappelijke inkomsten en dus onder het verblijvingsbeding valt, althans onder het legaat van de machines en gereedschappen. Dit wordt door [geïntimeerden] betwist. Volgens [geïntimeerden] is de transportbak zakelijk gebruikt en dienovereenkomstig door erflater bekostigd.
3.22.
Het hof stelt vast dat een transportbak gebruikt wordt als onderdeel een tractor en is daarom van oordeel dat dit onder het legaat van gereedschap en machines valt (zie ook het oordeel hierna ter zake van de tractor). De transportbak komt dus aan [appellante] toe en zij hoeft deze niet af te geven aan [geïntimeerden] .
Renault tractor (nr. 13, productie 29)
3.23.
De rechtbank heeft over de tractor geoordeeld dat deze in de nalatenschap van erflater valt en heeft hierbij overwogen dat [geïntimeerden] heeft gesteld dat de tractor vanwege fiscale redenen is aangeschaft via [zoon appellante] , de zoon van [appellante] , en dat erflater het aankoopbedrag aan hem heeft terugbetaald. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de tractor eigendom van haar zoon was, heeft zij volgens de rechtbank geen enkele onderbouwing gegeven.
[appellante] stelt onder meer dat [zoon appellante] een verzetprocedure tegen [geïntimeerden] aanhangig heeft gemaakt ter zake afgifte van de tractor. Subsidiair stelt zij dat de tractor valt onder het legaat van machines en gereedschappen.
3.24.
Ter zitting is door partijen aangegeven dat de rechtbank in de verzetprocedure bij vonnis van 7 december 2022 heeft bepaald dat de tractor in eigendom toebehoort aan [zoon appellante] , althans aan zijn holding. Voor [geïntimeerden] was ten tijde van de zitting nog niet duidelijk of hij hiervan in hoger beroep zou gaan.
Dat brengt het hof tot het volgende oordeel. Niet duidelijk is of het vonnis van de rechtbank in de derdenverzet procedure in kracht van gewijsde is gegaan. Indien dat het geval is, komt de tractor toe aan [zoon appellante] , althans zijn holding. Voor zover de uitkomst van de derdenverzet procedure na een eventueel hoger beroep zou zijn dat de tractor niet aan [zoon appellante] toekomt, is het hof van oordeel dat deze onder het legaat van inboedel, gereedschap en machines valt: het betreft een machine voor de landbouw. De tractor is in ieder geval niet in de nalatenschap van erflater gevallen, zodat die niet hoeft te worden afgegeven. Dit onderdeel van de grief slaagt.
Aanhangwagen tractor (nr. 14, productie 29)
3.25.
De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende gesteld en onderbouwd is dat de aanhangwagen tot de nalatenschap behoort en acht het door [appellante] aangevoerde verweer (dat de aanhangwagen is geschonken aan zijn stiefkleinzoon) onvoldoende onderbouwd.
[appellante] stelt in hoger beroep dat de aanhangwagen aan haar kleinzoon is geschonken ten behoeve van zijn 18-jarige leeftijd, omdat hij een eigen bedrijf wilde opstarten. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een verklaring van haar kleinzoon overgelegd die de stelling van [appellante] bevestigd.
[geïntimeerden] betwist gemotiveerd dat de aanhangwagen is geschonken aan de stiefkleinzoon en voert aan dat [appellante] wisselende standpunten over deze schenking heeft ingenomen. Eerst stelt zij dat de kleinzoon de aanhangwagen geschonken heeft gekregen vanwege zijn hulp in de tuin en nu dat hij deze kreeg vanwege zijn 18e verjaardag. [geïntimeerden] stelt verder dat de stiefkleinzoon ten tijde van het overlijden van erflater nog geen 18 jaar was.
3.26.
Gezien de wisselende standpunten van [appellante] over de schenking van de aanhangwagen aan de stiefkleinzoon van erflater en de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat de aanhangwagen destijds is geschonken aan de stiefkleinzoon van erflater. De aanhangwagen valt ook niet onder het legaat machines en gereedschappen nu dit niet als zodanig gekwalificeerd kan worden. Dit onderdeel faalt.
Bloembakken c.q. voerderbakken / fruitkisten met steekwagen (nrs. 4 en 9, productie 32)
3.27.
De rechtbank heeft over deze roerende zaken overwogen dat niet dan wel onvoldoende is betwist dat deze tot de nalatenschap behoren.
Over de voerderbakken die [appellante] gebruikte als bloembakken stelt zij dat deze tot het huis behoren en dus onder het gebruiksrecht vallen. Bovendien heeft zij deze van een kennis gekregen.
[geïntimeerden] betwist dat [appellante] deze van een kennis heeft gekregen en stelt dat deze bakken niet tot de woning behoren en dus niet vallen onder het gebruiksrecht.
3.28.
Het hof overweegt over de bloembakken c.q. voederbakken dat [appellante] onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat deze bij de woning behoorden dan wel dat zij deze van een kennis heeft gekregen. Deze vallen derhalve in de nalatenschap van erflater. Dit onderdeel faalt.
3.29.
[appellante] stelt over de fruitkisten met steekwagen dat deze tot het legaat inzake machines en gereedschappen behoren, maar dat [geïntimeerden] de aanwezige kisten met steekwagen heeft meegenomen. Deze wil zij terugontvangen.
[geïntimeerden] stelt dat erflater de steekwagen en fruitkisten bedrijfsmatig heeft aangeschaft voor de komst van [appellante] . Na beëindiging van het fruitteeltbedrijf werden deze privébezittingen van erflater.
3.30.
Het hof is van oordeel dat [appellante] tegenover de betwisting door [geïntimeerden] haar stelling ook in hoger beroep niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Niet gezegd kan worden dat de steekwagen met fruitkisten onder het legaat machines en gereedschappen valt. Dit onderdeel van de grief faalt.
Foto’s familieportretten (nr. 6, productie 32)
3.31.
De rechtbank heeft over deze foto’s geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat deze tot de nalatenschap behoren.
[appellante] stelt dat zij de foto’s heeft afgegeven die zij had, terwijl [geïntimeerden] ervan overtuigd is dat aanvoeren dat er meer foto’s aanwezig waren en dat [appellante] deze alsnog moet overdragen.
3.32.
Het hof is van oordeel dat niet wordt betwist dat [appellante] foto’s moet overdragen, maar het geschil beperkt zich tot de vraag of alle foto’s van erflater door [appellante] ook daadwerkelijk zijn overgelegd. Dit is in deze procedure echter niet aan de orde want hetgeen partijen hier verdeeld houdt, ziet op de uitvoering van het bestreden vonnis en dient zo nodig in een executiegeschil aan de orde te worden gesteld. Dit onderdeel faalt.
Mobiele telefoon (nr. 8, productie 32)
3.33.
Over de mobiele telefoon heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is gesteld en onderbouwd dat erflater ten tijde van zijn overlijden in het bezit was van een mobiele telefoon en dat deze tot de nalatenschap behoort.
[appellante] stelt dat zij deze heeft afgegeven aan [geïntimeerden] maar dat zij deze terug wil vanwege emotionele waarde. [geïntimeerden] erkent dat deze is afgegeven. Dat deze telefoon emotionele waarde zou hebben doet volgens [geïntimeerden] aan het eigendomsrecht niet af.
3.34.
Het hof overweegt dat [appellante] niet heeft betwist dat deze telefoon een persoonlijke bezitting is van erflater en dus in de nalatenschap valt. Dat zij deze terug wil vanwege emotionele waarde is geen argument dat in de weg staat aan de door de rechtbank bevolen afgifte aan de erfgenamen. Dit onderdeel faalt.
3.35.
Het hof zal hierna de in het incidenteel hoger beroep betwiste posten behandelen.
Biscuitporselein, kruisbeeld, ezel (brons) op stenen voet en twee vazen met bloemen (nrs. 5, 6, 10 en 11, productie 29)
3.36.
De rechtbank heeft over deze goederen geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat dit goederen zijn die toebehoren aan de nalatenschap van erflater of aan [geïntimeerden] zelf, waarna vordering sub 1 is afgewezen.
[geïntimeerden] stelt dat deze goederen persoonlijke bezittingen van erflater zijn die hij door middel van vererving van zijn vader heeft gekregen en in het geval van het houten kruisbeeld geschonken heeft gekregen van zijn zus [zus erflater] heeft het kruisbeeld geruild in de kringloopwinkel zodat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] Nu zij deze niet meer kan teruggeven vordert [geïntimeerden] vervangende schadevergoeding. Ditzelfde geldt voor de bronzen ezel nu deze niet meer aanwezig is.
[appellante] betwist dat deze goederen van [geïntimeerden] zijn en stelt dat deze aan haar zijn geschonken. Subsidiair stelt zij dat de goederen tot de inboedel behoren.
3.37.
Beide partijen gaan ervan uit dat de goederen ten tijde van het overlijden van erflater in bezit waren van erflater en [appellante] . Het hof is van oordeel dat al deze goederen zijn aan te merken als inboedel in de zin van artikel 3:5 BW en dus aan [appellante] zijn gelegateerd. Grief 1 in incidenteel hoger beroep faalt.
Jachttroffeeën en ladders (nrs. 2 en 8, productie 29)
3.38.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat de jachttroffeeën en ladders in de nalatenschap van erflater vallen.
[geïntimeerden] stelt dat de jachttroffeeën niet onder het verblijvingsbeding of legaat vallen. Over de ladders stelt [geïntimeerden] dat deze bedrijfsmatig zijn aangeschaft en bovendien niet als een machine of gereedschap kunnen worden gekwalificeerd en dus niet aan [appellante] zijn gelegateerd.
3.39.
Over de jachttroffeeën is het hof van oordeel dat deze onder inboedel in de zin van artikel 3:5 BW vallen en niet - zoals [geïntimeerden] stelt - onder de uitzonderingen van verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschappelijke of geschiedkundige aard.
Het hof volgt de stelling van [appellante] dat een ladder een (klim)gereedschap is en dus onder het legaat valt. Grief 2 in incidenteel hoger beroep faalt.
Bronzen auto met inktpot en gipsen ezel (nrs. 17 en 18, productie 29)
3.40.
De rechtbank heeft over deze goederen geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat deze eigendom waren van erflater.
[geïntimeerden] stelt dat beide goederen door vererving eigendom zijn geworden van erflater. Nu deze niet meer aanwezig zijn vordert [geïntimeerden] vervangende schadevergoeding.
3.41.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] onvoldoende heeft onderbouwd dat deze goederen in de nalatenschap vallen van erflater. Ten aanzien van de bronzen auto is onvoldoende gemotiveerd weersproken dat deze niet meer aanwezig was ten tijde van het overlijden van erflater. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de gipsen ezel wel nog aanwezig was, maar na het overlijden kapot is gevallen. Dit beeld valt evenwel onder het legaat van inboedel en komt dus [appellante] toe. Grief 3 in incidenteel hoger beroep faalt.
Bril (nr. 7, productie 32)
3.42.
De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat onder andere een bril tot de nalatenschap behoort en niet in het bezit is van [geïntimeerden] .
[geïntimeerden] verwijst naar een foto en stelt dat de bril van erflater aanwezig was op zijn ziekbed. [appellante] erkent dit maar stelt dat erflater de bril aan haar heeft geschonken op zijn sterfbed in aanwezigheid van [geïntimeerde 2] .
3.43.
Het hof overweegt dat [geïntimeerden] niet heeft weersproken dat [appellante] de bril geschonken heeft gekregen. Met name heeft [geïntimeerde 2] niet betwist dat hij bij die gelegenheid aanwezig is geweest. Dit leidt ertoe dat de bril eigendom is geworden van [appellante] . Grief 4 in incidenteel hoger beroep faalt.
3.44.
Voor zover [appellante] goederen aan [geïntimeerden] heeft afgegeven, maar op grond van het voorgaande aan haar toekomen, heeft zij aangegeven dat [geïntimeerden] deze aan haar moet retourneren. Dit heeft zij echter niet in eerste aanleg of hoger beroep gevorderd zodat het hof hier geen beslissing over kan nemen.
Dwangsom
3.45.
[appellante] maakt vervolgens bezwaar tegen de opgelegde dwangsommen aangezien bij haar nimmer sprake is geweest van onwil om aan [geïntimeerden] af te geven wat hem toekwam.
[geïntimeerden] stelt dat uit de handelwijze in aanloop naar en na de beslaglegging blijkt de noodzaak en juistheid van de beslissing met betrekking tot de opgelegde dwangsom.
3.46.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de gevorderde dwangsommen ten onrechte aan [appellante] heeft opgelegd, aangezien [appellante] de zaken heeft afgegeven die zij in haar bezit had en zij ook een morele verplichting heeft om zaken van erflater die haar niet toekomen aan [geïntimeerden] af te geven. Er is niet voldoende gebleken van onwil aan de zijde van [appellante] . Dat zij het niet met alle onderdelen van de vorderingen tot afgifte eens was en zich daartegen - op onderdelen met succes - heeft verweerd, is een recht dat haar toekomt en is daartoe dan ook onvoldoende. Dit onderdeel van grief 1 in principaal hoger beroep slaagt dan ook.
Badkamer/vergoeding dassenleefgebied (grief 2 in principaal hoger beroep)
3.47.
[appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitgaven voor de badkamer niet kunnen worden gezien als kosten van de executele en zij hiervoor € 7.460,00 aan [geïntimeerden] moet terugbetalen. Door een overstroming in 2016 stond het hele complex onder water en heeft onder meer de badkamer schade opgelopen. [appellante] en erflater waren hiervoor verzekerd en hebben een schade-uitkering van de verzekeraar ontvangen.
[geïntimeerden] stelt dat de schade aan de badkamer zeer beperkt was en acht van belang dat een verzekeringsuitkering is uitgekeerd om de waterschade te vergoeden. Pas na het overlijden van erflater is de badkamer gerenoveerd.
3.48.
[appellante] en erflater hebben ten gevolge van de overstroming in 2016 van de verzekeraar een vergoeding ontvangen welke vergoeding onder meer bestemd was voor de renovatie van de ten gevolge van de overstroming beschadigde badkamer. Deze renovatie vond weliswaar plaats na het overlijden van erflater maar dat laat onverlet dat deze vergoeding daarvoor gebruikt mocht worden. Het betreft geen privé-uitgave van [appellante] . Daarbij komt dat deze vergoeding is geïnvesteerd in de woning en aan [geïntimeerden] als eigenaar ten goede is gekomen. [appellante] hoeft deze kosten dan ook niet terug te betalen aan [geïntimeerden] . Dit onderdeel van de grief slaagt.
3.49.
Over de vergoeding voor het dassenleefgebied stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergoeding van € 5.000,00 toekomt aan erflater, als eigenaar van de grond waarop het dassenrooster is geplaatst. Zij voert aan dat zij de onderhandelingen over de vergoeding heeft gevoerd en dat de vergoeding op de en/of rekening van haar en erflater is gestort. De financiële tegemoetkoming zag op de overlast binnen de grachten. Verder acht [appellante] het meer dan reëel dat zij aan haar de vergoeding toekomt nu zij als zakelijk gebruiker van het landgoed overlast ondervindt.
[geïntimeerden] hebben hiertegen verweer gevoerd.
3.50.
Het hof overweegt, evenals de rechtbank, dat erflater eigenaar was van de grond waarop dassenroosters zijn geplaatst en dat de vergoeding binnen de nalatenschap valt. Het betreft een vergoeding ter compensatie van overlast ter zake van die gronden. Het hof acht het bovendien redelijk om een dergelijke compensatie aan [geïntimeerden] als blooteigenaren toe te delen aangezien zij erflater in die hoedanigheid hebben opgevolgd en de gronden hen in die hoedanigheid toekomen. [appellante] heeft weliswaar het recht van gebruik en bewoning maar dit betreft een persoonlijk recht ten gevolge waarvan zij geen recht op de vergoeding kan claimen. Dat [appellante] de onderhandelingen over de vergoeding heeft gevoerd en dat het geld van de vergoeding op de en/of rekening van erflater en [appellante] is gestort doet aan het voorgaande niet af. Dit onderdeel van de grief faalt.
Esdoorn (grief 3 in principaal hoger beroep)
3.51.
[appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onbevoegd handelingen met betrekking tot de esdoorn heeft verricht waardoor schade is ontstaan en zij de schade aan [geïntimeerden] moet vergoeden. Zij voert aan dat er alleen enkele takken op kundige wijze zijn gesnoeid ter voorkoming van gevaar. Bovendien betreft het geen monumentale boom.
[geïntimeerden] voert gemotiveerd verweer.
3.52.
Het hof overweegt dat [appellante] niet heeft weersproken dat zij op grond van het testament enkel gezamenlijk met [geïntimeerden] bevoegd is om handelingen met betrekking tot de esdoorn te verrichten, voor zover die verder strekken dan handelingen die tot een goed beheer dienstig zijn. [appellante] stelt weliswaar dat zij gerechtigd is tot een goed beheer zonder dat daarover met [geïntimeerden] overleg hoeft plaats te vinden en dat zij in dat kader ter voorkoming van gevaar takken heeft gesnoeid, maar het hof is van oordeel dat zij hiermee onvoldoende heeft weerlegd dat uit het door [geïntimeerden] overlegde schaderapport volgt dat de esdoorn grof en fout is gesnoeid. Het gaat zodoende om méér dan het weghalen van enkele takken. Niet gezegd kan worden dat de handelingen dienstig waren aan goed beheer. Bovendien heeft zij dit niet in overleg met [geïntimeerden] gedaan. Het hof oordeelt zodoende dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat met het snoeien geen sprake was van onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerden] . Dit heeft tot gevolg dat zij de schade aan [geïntimeerden] dient te vergoeden, bestaande uit de geschatte herstelwerkzaamheden en de kosten van het schaderapport, zijnde een totaalbedrag van € 2.415,75. [appellante] heeft de noodzaak van de beschreven maatregelen en de omvang van de door de rechtbank op basis daarvan begrootte schade onvoldoende gemotiveerd betwist.
Legaat levende have (grief 4 in principaal hoger beroep)
3.53.
[appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan haar gelegateerde bedrag ad € 10.000,00, die zij heeft verkregen onder de last de levende have van erflater te verzorgen, aan [geïntimeerden] moet terugbetalen. Zij voert aan dat ten tijde van het overlijden de levende have bestond uit de hond van erflater, drie koppels ganzen, een koppel zwanen en de nodige eenden. De hond heeft de dierenarts kort na het overlijden van erflater laten inslapen en zwarte zwanen zijn vervangen door witte zwanen. Verder zijn alle watervogels nog aanwezig evenals de koppels ganzen. De levende have is in het verleden van gemeenschappelijke inkomsten gekocht.
[geïntimeerden] betwisten dit en stellen dat alle thans aanwezige watervogels eigendom zijn van [appellante] en niet/nooit eigendom zijn geweest van erflater.
3.54.
Het hof is van oordeel dat aan [appellante] dit legaat toekomt. Het hof betrekt in dat oordeel dat het legaat is verstrekt ter verzorging van de levende have voor een periode van twintig jaar. Het gaat om een bedrag ineens, zonder dat daar verder voorwaarden aan zijn verbonden. Dat het legaat vervalt, of naar rato moet worden verminderd, wanneer de ten tijde van het overlijden aanwezige levende have van de hand wordt gedaan of overlijdt, blijkt nergens uit. Het hof betrekt bij dat oordeel dat het legaat is verstrekt voor een periode van twintig jaar, net zo lang als de periode van het legaat ter zake van het gebruik en bewoning, terwijl aannemelijk moet worden geacht dat de omvang en samenstelling van de levende have in geen geval gedurende die gehele periode ongewijzigd zou zijn gebleven. Dat erflater daarvoor een voorziening heeft willen treffen, blijkt niet uit het testament. De grief slaagt.
Beslagkosten en buitengerechtelijke kosten (grief 5 in principaal hoger beroep)
3.55.
Tot slot stelt [appellante] dat de beslagkosten en de buitengerechtelijke kosten ten onrechte zijn toegewezen. Over de beslagkosten stelt [appellante] dat het beslag onnodig en onrechtmatig is gelegd en opgeheven dient te worden. Daarnaast acht [appellante] het niet redelijk om de buitengerechtelijke kosten ten laste van haar te brengen aangezien de door [geïntimeerden] opgevoerde buitengerechtelijke kosten zien op een andere procedure. Bovendien hebben beide partijen zich voorafgaande aan de dagvaarding ingezet om te trachten buiten rechte de afwikkeling van het testament van erflater tot een goed einde te brengen.
3.56.
Het hof is van oordeel dat de beslagkosten terecht zijn toegewezen. Het gelegde beslag was immers niet onrechtmatig aangezien hier in de beslagzaak een titel voor was gegeven. [appellante] is hiervan niet in hoger beroep gegaan, zodat het beslag niet is opgeheven. [geïntimeerden] kon derhalve met een geldige titel tot beslaglegging overgaan. Dit onderdeel van de grief faalt.
3.57.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat deze op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [geïntimeerden] heeft niet onderbouwd dat kosten in de onderhavige procedure zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [geïntimeerden] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden. Dit onderdeel van de grief slaagt.
Kosten executele (grief 5 in incidenteel hoger beroep)
3.58.
[geïntimeerden] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de advieskosten en kosten executeur, de posten in de inleidende dagvaarding aangeduid met b, c, d, e, h, i en j, niet terugbetaald hoeven te worden. [geïntimeerden] stelt dat al deze posten advieskosten betreffen die uitsluitend in het belang van [appellante] zijn gemaakt en niet (tevens) in het belang van de (afwikkeling van) de nalatenschap van erflater.
[appellante] voert gemotiveerd verweer.
3.59.
De kosten van de executele zijn schulden van de nalatenschap en komen voor rekening van de erfgenamen (artikel 4:7 lid 1 onder d BW). Als de executeur, gelet op zijn taak en de vervulling daarvan in redelijkheid niet had kunnen komen tot het maken van deze kosten of het ontstaan daarvan had kunnen voorkomen, kan er aanleiding zijn te oordelen dat de executeur deze kosten geheel of gedeeltelijk zelf moet dragen. Daarbij zijn in elk geval van belang de aard van deze kosten, de reden voor het ontstaan daarvan, de verwijtbaarheid en de vermijdbaarheid daarvan en de omvang van de nalatenschap. In hoeverre de kosten van executele voor rekening van de executeur komen zal in het algemeen aan de orde komen bij de rekening en verantwoording door de executeur.
3.60.
Het hof is van oordeel dat de gefactureerde werkzaamheden van [persoon] (post sub b, € 3.266,46), de advocaatkosten van het kantoor dat [appellante] bijstond in beide dagvaardingszaken en de verzoekschriftprocedure tot ontslag executeur (post c, € 423,26) en de kosten van [de notaris] (post sub e, € 544,50), zijnde een totaalbedrag van € 4.234,22, voor rekening dienen te komen van [appellante] , omdat dit advieskosten zijn die [appellante] heeft moeten maken voor advies in haar eigen belang. Zij had deze kosten kunnen voorkomen door de functie van executeur naar behoren uit te voeren.
De kosten bij [het notariskantoor] (post h) en de kosten van taxatie van het legaat (post i) komen wel voor rekening van de nalatenschap. Tot de taak van [appellante] als executeur behoorde immers ingevolge het testament van erflater onder meer de afgifte van legaten.
Van de posten d en j komen de kosten van tuinonderhoud (2 x € 50,00) voor rekening van [appellante] aangezien dit niet door haar is betwist. Daarnaast komen de volgende kosten voor rekening van [appellante] : verzendkosten dagvaarding (€ 8,40), kopieën productie dagvaarding (€ 36,80) en productie dagvaarding (€ 11,60), zijnde een totaalbedrag van € 56,80, aangezien deze zien op de gerechtelijke procedure jegens [geïntimeerden] . De overige kosten van posten d en j acht het hof redelijke kosten voor de afwikkeling van de boedel en komen ten laste van de nalatenschap.
[appellante] is derhalve een totaalbedrag van € 4.391,02 (€ 4.234,22 + € 100,00 + € 56,80) inzake oneigenlijke uitgave en zelf te dragen kosten aan de nalatenschap verschuldigd.
[appellante] stelt nog dat zij recht heeft op een vergoeding van de executele van € 692,30, maar hieraan is geen vordering verbonden, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Kosten cv-ketel en dakreparatie (grief 6 incidenteel hoger beroep)
3.61.
De rechtbank heeft volgens [geïntimeerden] ten onrechte geoordeeld dat de posten f (kosten cv-ketel) en g (dakreparatie) niet voldoende onderbouwd zijn. [geïntimeerden] stelt dat deze posten zien op klein onderhoud en komen op basis van het testament voor rekening van [appellante] .
Dit wordt door [appellante] betwist.
3.62.
In onderdeel A6 sub e van het testament van erflater is opgenomen dat gedurende het recht van gebruik en bewoning door [appellante] alle onderhouds- en reparatiekosten, waarmede wordt bedoeld de grove onderhouds- en reparatiekosten, eveneens geen uitgezonderd, geheel en uitsluitend ten laste en voor rekening van de eigenaren komen. Het hof is van oordeel dat op basis hiervan de kosten van het herstel van de cv-ketel en de dakreparatie voor rekening van [geïntimeerden] komen.
Dassenraster (grief 7 incidenteel hoger beroep)
3.63.
[geïntimeerden] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld het op zijn weg lag om feiten of omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat het dassenraster op een verkeerde plek is geplaatst en/of verplaatst dient te worden, waardoor de rechtbank niet kon aannemen dat [appellante] ter zake onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] .
[appellante] heeft verweer gevoerd.
3.64.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] ook in hoger beroep - tegenover de motiveerde betwisting door [appellante] - onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd heeft gesteld dat het dassenraster op een verkeerde plek is geplaatst en dat dit een gevolg zou zijn van als onrechtmatig handelen aan te merken gedragingen van [appellante] . Deze grief faalt.
3.65.
Grief 8 in incidenteel hoger beroep heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Wettelijke rente
3.66.
[appellante] stelt vervolgens dat zij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf 28 mei 2020 over de verschuldigde vergoeding van het dassenleefgebied, de schadevergoeding voor de esdoorn en de verschuldigde kosten van executele.
3.67.
Het hof is van oordeel dat wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is geraakt met de betaling van een schuld nadat die opeisbaar is geworden. Indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, kan de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (artikel 6:82 lid 2 BW). Een (inleidende) dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen. In de inleidende dagvaarding van 28 mei 2020 maakt [geïntimeerden] aanspraak op betaling van de wettelijke rente over de aldaar gevorderde bedragen. Deze voldoet dan ook aan de vereisten gesteld in artikel 6:82 lid 2 BW. De wettelijke rente zal daarom met ingang van de datum van die dagvaarding, te weten 28 mei 2020, worden toegewezen.
Conclusie
3.68.
Uit het voorgaande volgt dat de roerende zaken opgesomd onder de nummers 1, 3, 4, 7, 9 en 14 uit productie 29 en de nummers 4, 6, 8 en 9 goederen van de nalatenschap van erflater zijn en dat [appellante] deze aan [geïntimeerden] , voor zover zij dat nog niet gedaan heeft, moet afgeven. Het hof zal hiervoor geen dwangsom opleggen. De gevorderde verklaring voor recht zal ook alleen ten aanzien van deze goederen worden toegewezen, nu daarbij uitsluitend ten aanzien daarvan een belang bestaat.
3.69.
De door [geïntimeerden] gevorderde wijziging van eis zal worden afgewezen, nu deze voor het grootste deel ziet op vervangende schadevergoeding ter zake van goederen waarvan het hof heeft geoordeeld dat die aan [appellante] toekomen. Dat laatste geldt niet voor de dolk (nummer 16 uit productie 29): daarover heeft het hof geoordeeld dat deze niet kan worden afgegeven nu niet in geschil is dat die niet meer aanwezig is. De gevorderde vervangende schadevergoeding wordt ook ten aanzien van dit goed afgewezen, nu [geïntimeerden] een onvoldoende onderbouwde grondslag heeft gesteld. De veronderstelling dat [appellante] de dolk “blijkbaar heeft weggemaakt”, is daartoe niet voldoende.
3.70.
Ten aanzien van de vorderingen over de oneigenlijke uitgaven van de nalatenschapsrekening die [appellante] heeft gedaan in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur, zal het hof [appellante] veroordelen om een bedrag van € 5.000,00 (vergoeding dassenleefgebied) en € 4.391,02 (oneigenlijke uitgaven) op de bankrekening van erflater te storten. Tevens is [appellante] aansprakelijk voor de schade aan de esdoorn en dient zij daarvoor een bedrag ter hoogte van € 2.415,75 te betalen. De verschuldigde wettelijke rente over deze bedragen zal zijn verschuldigd vanaf 28 mei 2020.
3.71.
Het hof zal de veroordeling dat [appellante] geen recht heeft op het legaat van € 10.000,00 onder de last de levende have van erflater te verzorgen vernietigen, omdat het legaat [appellante] toekomt.
3.72.
De gevorderde beslagkosten zullen worden toegewezen.
3.73.
Voor de duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis geheel vernietigen en opnieuw recht doen.
3.74.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietig het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de roerende zaken opgesomd onder de nummers 1, 3, 4, 7, 9 en 14 uit productie 29 inleidende dagvaarding en de nummers 4, 6, 8 en 9 uit productie 32 inleidende dagvaarding goederen van de nalatenschap van erflater zijn;
veroordeelt [appellante] (pro se) deze roerende zaken aan [geïntimeerden] af te geven;
verklaart voor recht dat [appellante] (in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair) ter zake gedane oneigenlijke (privé)uitgaven van de nalatenschapsrekening, gedane uitgaven die redelijkerwijs door [appellante] zelf gedragen dienen te worden en het niet naar de nalatenschapsrekening storten van de vergoeding voor het dassenleefgebied aan de nalatenschap een bedrag verschuldigd is van € 9.391,02;
verklaart voor recht dat [appellante] (pro se) aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] geleden schade aan de esdoorn door onrechtmatig handelen zijdens [appellante] en ter zake een schadevergoeding aan [geïntimeerden] is verschuldigd van € 2.415,75;
veroordeelt [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
(in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair) op de bankrekening van erflater terug te storten een bedrag van € 9.391,02;
(pro se) aan [geïntimeerden] te voldoen een bedrag van € 2.415,75;
in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 mei 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellante] (zowel in haar hoedanigheid als (gewezen) executeur testamentair) als pro se) aan [geïntimeerden] een bedrag te betalen van € 2.518,19 inzake beslagkosten;
verklaart dit arrest, voor wat betreft de veroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van partijen in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.J.M. van Lanen en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2023.
griffier rolraadsheer